| |
| |
| |
‘Amerikaanse’ literatuur
| |
| |
26 ‘The Native Muse’
Amerikaanse en indiaans-Amerikaanse literatuur
Theo D'haen
De Amerikaanse literatuur mag zich de eerste postkoloniale literatuur ter wereld noemen. De dertien Engelse koloniën in Noord-Amerika die zich in 1776 onafhankelijk verklaarden, waren de eerste om zich los te maken van een Europees moederland. Het voorbeeld, nog versterkt door de idealen van de Franse Revolutie van 1789, werkte aanstekelijk: vroeg in de negentiende eeuw volgde eerst Haïti, en daarna bijna heel Latijns-Amerika. De politieke onafhankelijkheid betekende echter nog niet dat ook in cultureel opzicht het Europese juk was afgeworpen. Gedurende lange jaren nog bleven Europese, en vooral Engelse, tradities en vormen de literaire productie van de nieuwe ‘Verenigde Staten’ bepalen. Dat was zelfs zo voor die werken die een onvervalst Amerikaanse achtergrond en personages hebben, zoals de zogenaamde Leather-Stocking Tales (1823-1841), een cyclus van vijf romans rond de trapper en verkenner Natty Bumppo waarvan onder andere het beroemde The Last of the Mohicans (1826) deel uitmaakt, van James Fenimore Cooper (1789-1851).
Een man die zich scherp bewust was van het voortdurende Europese culturele overwicht, was Ralph Waldo Emerson (1803-1882). Zijn ‘The American Scholar’, een essay uit 1837, geldt als de ‘intellectual Declaration of Independence’ van de Verenigde Staten. Emerson riep alle Amerikaanse intellectuelen op zich te bevrijden van de loden last van het Europese erfgoed, en op cultureel gebied een onafhankelijke koers uit te zetten voor hun land. Daartoe volstond het voeling te hebben met de eigen natuur, zowel die van het eigen ik als die van het eigen land. Emersons essay maakte een geweldige indruk en had een blijvende invloed. In zijn spoor legden latere Amerikaanse schrijvers, maar vooral ook de Amerikaanse academici die vanaf het ontstaan van de Amerikaanse literatuur-
| |
| |
studie in het begin van de twintigste eeuw het gezicht van die discipline zouden bepalen, sterk de nadruk op de typisch Amerikaanse identiteit die uit de Amerikaanse literatuur zou moeten spreken. Dat leidde tot een Amerikaanse literatuurcanon die de veronderstelde waarden belichaamde van een mythisch ‘Amerika’, voortgekomen uit de puriteinse nederzettingen van New England en groot geworden in de strijd tegen de wilde indianen en een al even wilde natuur, evenals in het verzet tegen het Engelse moederland en ten slotte in de heroïsche verovering van een continent in de naam van vrijheid en democratie. Het was weer Emerson die een aantal van deze waarden eerst onder woorden bracht in essays zoals ‘Nature’ (1836), ‘The Over-Soul’ (1841) en ‘Self-Reliance’ (1841).
De Amerikaanse canon omhelsde schrijvers zoals Emerson zelf, zijn discipel en vriend Henry David Thoreau (1817-1862), met Walden, or Life in the Woods (1854), en zijn tijdgenoten Nathaniel Hawthorne (1804-1864), met The Scarlet Letter (1850), Herman Melville (1819-1891), met Moby-Dick; or, The Whale (1851) en Walt Whitman (1819-1892) met zijn gedichtencyclus Leaves of Grass (1855, verschillende herzieningen tot en met de negende uitgave van 1891-1892). Verder kregen ook nog een vaste stek: Samuel Langhorne Clemens alias Mark Twain (1835-1910), met The Adventures of Huckleberry Finn (1885), een aantal realistische auteurs zoals William Dean Howells (1837-1920) en Henry James (1843-1916), evenals een aantal naturalistische auteurs zoals Stephen Crane (1871-1900) en Theodore Dreiser (1871-1945), en ten slotte modernistische auteurs zoals F. Scott Fitzgerald (1896-1940), Ernest Hemingway (1899-1961) en William Faulkner (1897-1962).
Net zoals het politieke voorbeeld van de Verenigde Staten navolging kreeg in de onafhankelijkheidsstrijd van talloze andere Europese koloniën, zo zette de Amerikaanse literatuur ook de toon voor de meeste postkoloniale literaturen. Een zeer sterke nadruk op de specifieke ‘identiteit’ van de ‘nieuwe’ natie vormt een haast onmisbaar ingrediënt van elke postkoloniale literatuur, en in het bijzonder van de studie van een dergelijke literatuur.
De Verenigde Staten profileerden zich als de kampioen van vrijheid en democratie in hun strijd tegen het koloniale overwicht van Europa op politiek en cultureel gebied. Binnen de grenzen van de jonge maar krachtig groeiende republiek was het echter niet steeds en zeker niet voor iedereen een feest! De beroemde passus uit de grondwet van de Verenigde Staten over het onvervreemdbare recht dat elke Amerikaanse staatsburger kan doen gelden op ‘leven, vrijheid, en het nastreven van geluk’, was duidelijk minder van toepassing op de zwarte slaven, op wie een flink deel van de Amerikaanse economie dreef. Hij gold al evenmin, of in elk geval slechts in beperkte mate, voor Amerikanen van een andere herkomst dan die van de blanke, protestantse meerderheid van Britse of minstens Noord
| |
| |
west-Europese afkomst. Nochtans konden sommige minderheden eerdere rechten op het Amerikaanse grondgebied inroepen dan dat bevolkingsdeel dat zijn eigen aankomst in Noord-Amerika, en zijn triomfantelijke opmars door dat continent, zo vanzelfsprekend gelijkstelde met de geschiedenis van de natie en van dat continent. Dat was met name zo voor de Spaanstalige inwoners van die vroeger Mexicaanse gebieden die in de loop van de negentiende eeuw onder de heerschappij van de Verenigde Staten kwamen: Texas, en de hele Far West tot en met Californië. Maar het schrijnendst werd natuurlijk dat bevolkingsdeel onrecht aangedaan dat de oudste aanspraken kon doen gelden: de indianen of, zoals ze tegenwoordig worden genoemd, de ‘Native Americans’.
Het besef dat in de Verenigde Staten bepaalde bevolkingsgroepen het slachtoffer waren van ‘interne kolonisatie’ leidde vanaf ongeveer 1960 tot scherpe politieke reacties. Soms ging dit met geweld gepaard, zowel van de kant van de betrokken minderheden als van de kant van de repressief optredende Amerikaanse overheid. Dat was bijvoorbeeld het geval met de rassenrellen van de jaren zestig, die een verstrakking markeerden van het zwarte zelfbewustzijn zoals dat gegroeid was sinds de Burgeroorlog en de afschaffing van de slavernij in het midden van de negentiende eeuw. Ook het indiaanse verzet kwam op gang in de jaren zestig, zij het veel minder massaal dan dat van de zwarten. Toch deed zich ook hier sporadisch geweld voor, zoals bij de gewapende bezetting in 1973 van Wounded Knee, een symbolisch beladen plaats in South Dakota waar in 1890 een groot aantal indianen, onder wie weerloze vrouwen en kinderen, was afgeslacht door het leger. Het verzet van de ‘chicanos’ - de Spaanstalige inwoners van oorspronkelijk Mexicaanse gebieden - nam dan weer eerder de vorm aan van stakingen en vakbondsacties, onder andere onder leiding van de legendarische organisator César Chávez. Met de relatief grote immigratie vanuit Taiwan, Korea en Vietnam in de jaren zeventig en tachtig, kwam ook de Aziatisch-Amerikaanse bewustwording op gang. De Aziatische aanwezigheid in Amerika - vooral van Chinezen en Japanners - gaat wel al terug tot het midden van de negentiende eeuw. De nieuwe bewustwording werd ook in de hand gewerkt door de economische successen die Azië, en vooral Oost-Azië, de jongste decennia boekte, en die gunstig afstraalden op de Aziatisch-Amerikanen.
De literaire ontwikkelingen houden gelijke tred met de politieke evolutie. Vanaf de jaren zestig streven verschillende minderheidsliteraturen naar erkenning en naar gelijkwaardigheid met de gecanoniseerde Amerikaanse literatuur. Dit streven kan de vorm aannemen van een eis dat een aantal representatieve werken uit de betrokken minderheidsliteratuur wordt opgenomen in de ‘algemene’ Amerikaanse canon. Het kan ook de vorm aannemen van een resoluut separatisme, waarbij een strikt eigen en onafhankelijke canon van werken uit de betrokken minderheidslitera- | |
| |
tuur naar voren wordt geschoven. Wat er ook van zij, deze literaturen vertonen weer de typische kenmerken van een postkoloniale literatuur: zowel bij de schrijvers als bij de critici staat het streven centraal een eigen ‘zwarte’ of ‘Afro-Amerikaanse’ of ‘Afrikaans-Amerikaanse’, ‘Native American’, ‘chicano’ of ‘Aziatisch-Amerikaanse’ identiteit gestalte te geven. In een aantal andere bijdragen aan dit boek wordt nader ingegaan op elk van deze literaturen. Dat is niet het geval met de indiaans-Amerikaanse literatuur. Daarom wil ik er hier toch kort aandacht aan besteden.
De vroegste ‘literatuur’ van de indianen dateert natuurlijk van ver vóór de komst van de blanken. Het betreft scheppingsverhalen, mythen en legenden, oraal overgeleverd in de verschillende indianentalen, en in het Engels opgetekend door blanken of, meer recentelijk, door indianen zelf.
Het heldhaftige maar gedoemde verzet van de indianen tegen de steeds verder oprukkende blanke beschaving gaf aanleiding tot aangrijpende autobiografische verhalen waarin de neergang van een heel volk besloten ligt. Ook deze verhalen zijn slechts tot ons gekomen door blanke bemiddeling. Het beroemdste voorbeeld is Black Elk Speaks (1932). In 1931 vertelde Black Elk, een Sioux medicijnman en bloedverwant van het opperhoofd Crazy Horse, zijn levensverhaal door een tolk aan de blanke schrijver John G. Neihardt. Black Elk was erbij geweest in 1876 toen de Sioux, geleid door Sitting Bull en Crazy Horse, generaal George Custer en zijn soldaten in de pan hakten in de slag bij Little Big Horn - een gebeuren dat in de herinnering van blank Amerika voortleeft als ‘Custer's Last Stand’. Bijna vijftien jaar later was Black Elk er weer bij toen het gros van de Sioux werd afgeslacht in Wounded Knee. Black Elk eindigt met een beschrijving van die ramp, en besluit:
And so it was all over.
I did not know then how much was ended. When I look back now from this high hill of my old age, I can still see the butchered women and children lying heaped and scattered all along the crooked gulch as plain as when I saw them with eyes still young. And I can see that something else died there in the bloody mud, and was buried in the blizzard. A people's dream died there. It was a beautiful dream.
And I, to whom so great a vision was given in my youth, - you see me now a pitiful old man who has done nothing, for the nation's hoop is broken and scattered. There is no center any longer, and the sacred tree is dead. (230)
Aan het eind van de woelige jaren zestig waren het weer ‘Custer's Last Stand’ te Little Big Horn en ‘Wounded Knee’, die de vlam in de pan deden slaan van een plots opbloeiende, Engelstalige indiaans-Amerikaanse literatuur. In 1969 publiceert Vine Deloria Jr., een Sioux, Custer Died for Your Sins. Zoals zwart Amerika in de jaren zestig roept om ‘black power’, zo ook eist Deloria ‘red power’. Het jaar daarop doet Dee Browns Bury My
| |
| |
Heart at Wounded Knee (1970), een fel indiaans gekleurde versie van wat gebeurde te Wounded Knee, heel wat stof opwaaien.
De Engelstalige indiaans-Amerikaanse romanliteratuur had in 1968 een sterke start met House Made of Dawn van N. Scott Momaday (1934), een Kiowa. Het boek kreeg in 1969 de Pulitzerprijs. In de jaren zeventig zorgden succesrijke romans zoals Winter in the Blood (1974) van James Welch (1940), een Blackfeet/Gros Ventre, en Ceremony (1977) van Leslie Marmon Silko (1948), een Laguna Pueblo, ervoor dat de indiaans-Amerikaanse literatuur in de belangstelling bleef staan. Centraal in het werk van deze drie schrijvers staat het verlies van de oude waarden en de teloorgang van een volk. De personages van Momaday, Welch en Silko voelen zich buitengesloten en verraden door de blanke wereld, maar ook onzeker over hun indiaanse identiteit. In zowel House Made of Dawn als Ceremony is de hoofdpersoon een veteraan uit de Tweede Wereldoorlog die na zijn afzwaaien heen en weer wordt geslingerd tussen de blanke wereld waarin hij reddeloos dreigt ten onder te gaan maar waaraan hij zich haast niet kan ontworstelen, en de indiaanse wereld waarnaar het haast onmogelijk is terug te keren. Winter in the Blood speelt zich af in een indianenreservaat, met de dood alomtegenwoordig. Alle drie de romans hebben een open einde, met een mogelijke, zij het altijd aarzelende en nooit meer dan gedeeltelijke verzoening met de eigen cultuur in het verschiet. Het gebrek aan een duidelijke toekomst voor deze personages is tekenend voor de situatie van hun stam, hun volk. De oorzaak van deze onzekerheid vat James Welch als volgt samen in zijn gedicht ‘The Man from Washington’. Hoewel Welch hier verwijst naar een historische situatie, is het duidelijk dat er in honderd jaar niets is veranderd:
The end came easy for most of us
we didn't expect much more
than firewood and buffalo robes
a slouching dwarf with rainwater eyes
... He promised that life would go on as usual
that treaties would be signed, and everyone -
man, woman and child - would be inoculated
against a world in which we had no part,
a world of wealth, promise and fabulous disease.
Deze schrijvers proberen tevens nog iets van de oude cultuur te redden door de mythen, legenden en volksverhalen van hun stam of volk te hervertellen. Momaday doet dat voor de Kiowa in The Way to Rainy Mountain (1969), tegelijkertijd ook een geschiedenis van de gedwongen uittocht
| |
| |
van de stam na zijn onderwerping door de blanken. Silko mengt de mythen van de Laguna met haar familiegeschiedenis in Storyteller (1981). In The Almanac of the Dead (1991) confronteert Silko het indiaanse verleden met het Amerikaanse heden.
In de jaren tachtig verschijnen er enkele interessante nieuwe schrijvers op het indiaans-Amerikaanse literaire toneel. Thomas King (1943) is een Canadees van gemengd Griekse, Duitse en Cree-afstamming. Hij doceert ‘Indian Studies’ aan de universiteit van Minnesota in de Verenigde Staten. Zijn werk speelt zich af aan weerskanten van de grens tussen Canada en de Verenigde Staten, en onderstreept zo dat die grens, vanuit een indiaans standpunt, arbitrair is, absurd zelfs. De huidige staatsgrenzen vallen immers helemaal niet samen met aanwijsbare scheidslijnen, historisch of anderzijds, tussen indiaanse stammen of volkeren. Kings werk is vaak heel grappig, en de tragiek die het werk van Momaday, Welch en Silko kenmerkt, is bij hem slechts onderhuids aanwezig. Kings personages zijn eigenlijk heel gewone Amerikanen of Canadezen, die toevallig ook nog eens indiaan zijn. Dat brengt soms problemen met zich mee, maar het levert vooral een ironische kijk op de Amerikaanse en Canadese maatschappij en geschiedenis op. Die ironische kijk strekt zich trouwens ook uit tot de indiaanse hoofdpersonages zelf. In Medicine River (1989) bijvoorbeeld maakt de hoofdpersoon Will, een halfbloed, een uitstap naar - natuurlijk - Wounded Knee. Een van de andere personages schept graag op over zijn rol bij de indiaanse bezetting van Wounded Knee in 1973. Tijdens de uitstap wordt pijnlijk duidelijk dat de betrokken ‘held’ helemaal niet zo'n glansrol speelde. Daarenboven slagen de hoofdpersoon en zijn gezellen er niet eens in door te dringen tot het monument dat ‘Wounded Knee’ herdenkt!
Eenzelfde humor en ironie, maar gevat in een veel epischer visie, kenmerken het werk van Louise Erdrich (1954). Erdrich is van gemengd Duits-Amerikaanse en Chippewa-afkomst. Zij debuteerde in 1984 met Love Medicine, het eerste deel van een romankwintet over enkele families - indiaans, blank en gemengd - in een reservaat in North Dakota en in het nabijgelegen stadje. Love Medicine speelt in het heden, evenals The Bingo Palace (1994) en Tales of Burning Love (1996). The Beet Queen (1986) en Tracks (1988) spelen in het verleden, respectievelijk de periodes 1932-1972 en 1912-1924. Gezamenlijk schetsen deze vijf romans een rijkgeschakeerd en vaak humoristisch beeld van de verhoudingen tussen de betrokken families, en tussen de leden ervan. Erdrichs techniek doet soms denken aan het magisch realisme van een Gabriel García Márquez. Dat vinden we trouwens terug bij wel meer hedendaagse indiaans-Amerikaanse schrijvers - alsook bij schrijvers afkomstig uit andere minderheden. Van de ‘Native Americans’ maakt bijvoorbeeld ook Linda Hogan (1947), een Chickasaw, gebruik van het magisch realisme in Mean Spirit (1990).
| |
| |
In Erdrichs romans komen echter niet alleen de verhoudingen tussen de indianen onderling aan de orde. Net als bij een Momaday, een Welch of een Silko speelt ook bij Erdrich de spanning tussen de wereld der blanken en die der indianen een hoofdrol. Het sterkst komt dit wellicht tot uiting in Tracks. Dit boek opent met een beschrijving van de grote tuberculose-epidemie die de indiaanse reservaten in North Dakota teisterde in 1912. Voor Nanapush, een van de twee vertellers uit het boek, maar wel diegene die het boek opent en sluit, brengt de ziekte de bevestiging dat het voorgoed gedaan is met het traditionele leven van de indianen:
Granddaughter, you are the child of the invisible, the ones who disappeared when, along with the first bitter punishments of early winter, a new sickness swept down. The consumption, it was called by young Father Damien, who came in that year to replace the priest who succumbed to the same devastation as his flock. This disease was different from the pox and fever, for it came on slow. The outcome, however, was just as certain. Whole families of your relatives lay ill and helpless in its breath. On the reservation, where we were forced close together, the clans dwindled. Our tribe unraveled like a coarse rope, frayed at either end as the old and new among us were taken. My own family was wiped out one by one, leaving only Nanapush. And after, although I had lived no more than fifty winters, I was considered an old man. I'd seen enough to be one. In the years I'd passed, I saw more change than in a hundred upon a hundred before.
My girl, I saw the passing of times you will never know.
I guided the last buffalo hunt. I saw the last bear shot. I trapped the last beaver with a pelt of more than two years' growth. I spoke aloud the words of the government treaty, and refused to sign the settlement papers that would take away our woods and lake. I axed the last birch that was older than I, and I saved the last Pillager.
Fleur, the one you will not call your mother.
Fleur is de ware hoofdpersoon in Tracks. Ze is de laatste van de Pillagers, een familie of clan die vanouds over magische krachten zou hebben beschikt. Fleur zelf lijkt in elk geval een speciale relatie te hebben met Missepeshu, het monster uit het Matchimanitomeer. Dat meer is een soort heilige plaats voor de Anishinabe, de Chippewa-stam van Nanapush en Fleur. Het is echter ook een plek waarop de blanken hun begerig oog hebben laten vallen omdat rond het meer kostbare houtsoorten groeien. Fleur verzet zich met hand en tand tegen de blanken.
De tegenpool van Fleur in Tracks is Pauline, tevens de tweede verteller - naast Nanapush - in het boek. Pauline is van gemengd bloed - Chippewa en blank. Ze kiest er zelf voor blank te worden opgevoed. In alles kiest ze het tegenovergestelde van Fleur, aan wie ze een duidelijke hekel heeft.
Nanapush is op de hand van Fleur, maar hij beseft tevens dat haar verzet, hoe heroïsch ook, nutteloos is. Fleur wordt uiteindelijk verplicht
| |
| |
haar hut bij het Matchimanitomeer te verlaten en in ballingschap te gaan. Eerst echter verricht ze een laatste krachttoer: op het ogenblik dat de blanken het gebied rond het meer bereiken, legt een windstoot in één klap alle bomen plat, boven op de machines, paarden en wagens om bomen te vellen en te verslepen! Is dit tovenarij van Fleur? Nanapush beseft dat ze stiekem alle bomen heeft doorgezaagd tot ze nog slechts met één vezel overeind werden gehouden? Maar waar komt de windstoot vandaan? Aan de lezer, zowel als aan de indianen en de blanken in het boek om hierover een oordeel te vellen! Het is Nanapush die ten slotte voor de stam zal redden wat nog te redden valt. Dat doet hij niet door redeloos verzet, noch door volledig in te stemmen met alle blanke eisen en grillen. Nanapush bereikt zijn doel door inzicht te verwerven in hoe de blanken zaken doen en hoe de blanke regering werkt. Hij leert gebruik te maken van regels en wetten, verdragen en afspraken, registers en archieven en verslaat zo de blanken in hun eigen spel.
Een indiaans-Amerikaanse auteur die pas in de jaren negentig voor het voetlicht verscheen, is Sherman Alexie, van de Spokane/Coeur d'Alene. Zijn debuut, The Lone-Ranger and Tonto Fistfight in Heaven (1993), bevat tweeëntwintig onderling verbonden verhalen over het leven in het Spokane-reservaat - een beetje in de trant van Erdrichs debuut Love Medicine. Ook Alexies tweede roman, Reservation Blues (1995), heeft dezelfde achtergrond. In Indian Killer (1996) verschuift de actie naar Seattle, de stad waar Alexie zelf woont. In alle drie deze romans echter staan vragen naar de indiaanse identiteit in de moderne wereld weer centraal. |
|