Europa buitengaats (2 delen)
(2002)–Theo D'haen– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen
[pagina 65]
| |
19 Franstalige literatuur van Noord-Afrika
| |
[pagina 66]
| |
jaren 1879-1881 en 1882-1883 was Ferry Minister van Onderwijs. In 1880 voerde hij leerplicht in voor het hele land. Voortaan was het onderwijs in Frankrijk gratis en op neutrale leest geschoeid. In 1883 kreeg Ferry de portefeuille van koloniën. Hij droomde ervan om Frankrijk haar vroegere grandeur terug te geven, die zwaar geleden had onder de smadelijke nederlaag tegen de Duitsers in 1871. In de visie van Ferry dienden algemeen onderwijs en koloniale expansie één en hetzelfde doel: de eenheid bestendigen van Frankrijk als wereldmacht. Een wereldmacht die zich tot taak stelde om het erfgoed van de Verlichting over de gehele wereld te verbreiden. De expansiedrift van Ferry stuitte in Frankrijk zelf op nogal wat verzet. Verschillende politici hadden hun twijfels over het economisch nut van een dergelijke politiek waarvan, zo dacht men, wellicht enkele particuliere handelsondernemingen zouden profiteren, maar zeker niet de Franse staat. In de tweede plaats vond men het riskant om het leger aan verre grenzen in te zetten, terwijl het gevaar van een nieuwe confrontatie met Duitsland nog zo sterk aanwezig was, al was het maar omdat een groot deel van het Franse volk een dergelijke revanche zeer wenselijk achtte. Ook gevoelsmatig vond men dat een koloniaal rijk niet opwoog tegen het verlies van Elzas-Lotharingen. Of, zoals de schrijver Guy de Maupassant het in 1885 verwoordde na de val van Jules Ferry: Als ik de regering was [...] dan zou ik het wel weten. Dan deed ik al onze koloniën, Senegal, Gabon, Tunesië, Guyana, Guadeloupe, Indo-China, de Congo, Tonkin en de hele zwik, in een koffer waarmee ik naar Bismarck zou gaan. En ik zou zeggen: Meneer, u wilt koloniën, welnu hier hebt u een hele voorraad, het complete assortiment. Er zit van alles bij, alle kleurstellingen. Ze worden bewoond door Arabieren, negers, Indiërs, Chinezen, Annamieten, enzovoort. Voor elk van die koloniën vraag ik u in ruil een kilometer Elzas en een kilometer Lotharingen terug. (Biondi 1992, 32) De eerste ideeën voor het Franstalige onderwijs in Algerije kwamen uit de koker van de republikeinen. Als grondslag diende het beroemde ‘Discours sur l'égalité de l'éducation’ (1870) van Jules Ferry, waarin de volgende, cruciale passage voorkomt: ‘Opdat wij overal dezelfde zeden en gebruiken zullen aantreffen, waarvan wij reeds een eerste aanzet zien, opdat de democratische hervorming zich over de wereld verbreidt, wat is daarvoor de eerste voorwaarde? Dat een ieder die men vroeger minderwaardig noemde, degene die men nog arbeider noemt, een vorm van onderwijs ontvangt die hem een gevoel van eigenwaarde verleent of hem dit gevoel weer teruggeeft.’ De republikeinen beschouwden het als hun voornaamste taak de inheemse bevolking van Algerije in contact te brengen met de westerse | |
[pagina 67]
| |
beschaving en het gedachtegoed van de Verlichting. Zo schreef de politicus en latere Minister van Onderwijs Adrien Rambaud in 1867: ‘De eerste verovering van Algerije is gerealiseerd met behulp van wapens, de tweede verovering bestond erin de inboorlingen ons bestuur en ons rechtssysteem te doen aanvaarden, de derde verovering zal plaats vinden via de School.’ In de geschiedenisboekjes van Ernest Lavisse, die op alle lagere scholen in Frankrijk werden gebruikt, kon men dan ook de volgende vermaning aantreffen: ‘Frankrijk wil dat kindertjes in Noord-Afrika evenveel leren als de kindertjes in Frankrijk.’ In Algerije kwam van twee kanten fors verzet tegen de invoering van een op Franse leest geschoeid onderwijssysteem. De islamitische broederschappen keerden zich tegen het onderwijs in de Franse taal en stichtten een aantal koranscholen. Tegelijkertijd lieten de Franse immigranten of colons een fel protest horen, aangezien zij weinig belang hadden bij een al te grote mondigheid van de inheemse bevolking. In hun visie zou de scholing van deze groepering zich moeten beperken tot eenvoudig, technisch onderwijs. Ook in Marokko en Tunesië werd vanaf het begin van de twintigste eeuw een aantal Franse scholen gesticht. Het Franstalige onderwijs in Algerije was aanvankelijk weinig succesvol, maar vanaf omstreeks 1920 nam het aantal leerlingen, vooral in de stedelijke gebieden, hand over hand toe. De Fransen riepen speciale kweekscholen in het leven, waar vertegenwoordigers uit de Arabische en de Berbergemeenschap werden opgeleid tot onderwijzer. Hiermee verstevigde Frankrijk haar greep op het onderwijssysteem, terwijl een sterk centralisme er borg voor stond dat het ministerie in Parijs de touwtjes in handen hield, en ook voor de inhoud van dit onderwijs verantwoordelijk was. Het republikeinse onderwijs was duidelijk humanistisch van signatuur. Volgens deze opvatting bezat ieder individu, ongeacht zijn sociale status of huidskleur, het recht om deel te hebben aan de Europese, dat wil zeggen Franse beschaving, die zich aan de top van de piramide bevond. Dit gelijkheidsbeginsel was dus geënt op de idee dat er geen hogere en betere cultuur bestond dan de Franse. Dit nationalisme komt heel duidelijk naar voren uit de volgende uitspraak van Ferry, die later Charles de Gaulle tot zijn ‘une certaine idée de la France’ zou inspireren: ‘De verheerlijking van Frankrijks glorie gaat niet zonder de verwijzing naar een bepaalde opvatting van waar Frankrijk voor staat, voor een roeping die de natie eigen is en die haar verzekert van een geprivilegieerde rol in het concert der naties.’ De onderwijspolitiek van Frankrijk tijdens de koloniale periode heeft een min of meer logisch verlengstuk gekregen in de cultuurpolitiek ten aanzien van de Franssprekende landen die na de dekolonisatie werd gevoerd. Mede daardoor heeft het Frans zijn sterke positie in de Maghreb be- | |
[pagina 68]
| |
houden. Deze situatie vindt tevens haar neerslag in een bloeiende, Franstalige literatuur die, anders dan de Nederlands-Indische letterkunde bijvoorbeeld, veel sterker in het heden wortelt dan in het verleden. De meeste hedendaagse schrijvers wonen afwisselend in Frankrijk en in Noord-Afrika. ‘Zoals de ooievaars’, om met de Marokkaanse schrijver Tahar Ben Jelloun te spreken. Hierbij moet een uitzondering gemaakt worden voor twee groeperingen: Algerijnse schrijvers die vanwege het extremisme van de laatste jaren hun land ontvlucht zijn en vaak in Frankrijk politiek asiel gevonden hebben, en de vertegenwoordigers van de littérature beure: jonge auteurs van Noord-Afrikaanse origine die in Frankrijk zijn opgegroeid en die zich in hun werk laten inspireren door de problematiek van de zogenaamde tweede generatie. Voor deze laatste groep spreekt het uiteraard vanzelf dat hun werk bij uitgevers in Frankrijk verschijnt en dat ze voornamelijk in Frankrijk worden gelezen. Maar hetzelfde geldt in feite voor de Franstalige schrijvers uit Marokko, Tunesië en Algerije. Zoals een groot aantal auteurs uit de Derde Wereld zijn zij zowel voor hun uitgevers als voor hun publiek grotendeels aangewezen op Europa en de rest van de westerse wereld (Appiah 1992, 149).Ga naar eind1 Anders dan in de Angelsaksische landen worden in de Franse literatuurgeschiedenis de termen koloniale en postkoloniale literatuur niet of nauwelijks gebruikt. In het eerste geval spreekt men bij voorkeur over literair exotisme, in het tweede geval over littérature francophone, ofwel literatuur, geschreven door auteurs, afkomstig uit Franstalige gebieden buiten Frankrijk (Moura 1992; Jourda 1938, dl 1 en 1956, dl 2).Ga naar eind2 Wanneer we ons beperken tot de postkoloniale literatuur uit Marokko, Tunesië en Algerije, dan vinden we in de aanduiding die het meest gangbaar is, littérature francophone du Maghreb alleen iets terug van het taalkundige en het geografische aspect van deze letterkunde. Het politiek-historische aspect, de Franse koloniale geschiedenis, blijft buiten beschouwing. De term ‘francofone literatuur’ vormt een directe verwijzing naar de Franse cultuurpolitiek, die erop gericht is om de positie van de Franse taal en de Franse cultuur te versterken in die landen waar het Frans van oudsher een belangrijke plaats inneemt. In deze landen wordt nog altijd veelvuldig Frans gesproken en geschreven, en daarnaast is het Frans er ook de meest gebruikte vreemde taal. Toch bestaan er tussen deze landen onderling grote verschillen waar het de positie van het Frans betreft. Voor Franstalige Canadezen bijvoorbeeld, is het Frans niet alleen hun moedertaal, maar bovendien de taal van hun voorouders die door de Engelssprekende meerderheid werden ‘gekoloniseerd’ (Léger 1987, 49). In de Maghreb daarentegen is het gebruik van de Franse taal het directe gevolg van het Franse kolonialisme in de negentiende en de twintigste eeuw. Het Frans is er de taal van de voormalige overheersers. Deze situatie verleent aan de status van het Frans in de Maghreb een | |
[pagina 69]
| |
zekere dubbelzinnigheid. Het is zowel de taal van de onderdrukker als de taal waarin intellectuelen en schrijvers vandaag de dag - in Algerije en, zij het in mindere mate, ook in Marokko - hun misnoegen over de politieke situatie in hun land verwoorden. Deze situatie wordt nog ingewikkelder gemaakt door het feit dat een niet onaanzienlijk deel van de bewoners van de Maghreb niet ‘het’ Arabisch als moedertaal heeft, maar een taal die voornamelijk een orale traditie kent zoals het Berbers, of een van de vele, plaatselijke Arabische dialecten. Voor deze auteurs kan de keuze voor het Frans worden beschouwd als een in de eerste plaats praktische keuze. De Franse taal biedt hen in het postkoloniale tijdperk de mogelijkheid aansluiting te vinden bij een bestaande, literaire traditie. Bovendien biedt deze de verzekering van een adequaat uitgeversapparaat en van een lezerspubliek dat in staat is de boeken van deze auteurs te kopen en te lezen. | |
De wortels van een literaire traditieIn de negentiende eeuw fungeerde de Maghreb voornamelijk als een exotisch decor in romans en reisverslagen die door en voor Fransen geschreven waren. Te denken valt hierbij aan Salammbô (1862) van Gustave Flaubert en aan de Voyage en Orient (1851) van Gérard de Nerval. Het gaat hierbij dus om auteurs die Noord-Afrika van hun reizen kenden, maar er nooit hadden gewoond. In de eerste decennia van de twintigste eeuw vormde Noord-Afrika een belangrijke bron van inspiratie voor een groep schrijvers, die zich aan het einde van de negentiende eeuw in Algerije had gevestigd en streefde naar een literatuur die uitdrukking zou geven aan een specifiek, mediterraan levensgevoel. Deze auteurs beschouwden zich als de erfgenamen van de Romeinse schrijvers die uit Noord-afrika afkomstig waren, zoals Apuleius, Tertullianus en Augustinus. Of, zoals Louis Bertrand, een van de vertegenwoordigers van deze stroming het formuleerde: ‘Het echte Afrika, dat zijn wij, de Latijnse volkeren, de vertegenwoordigers van de beschaafde wereld’ (Dejeux 1978, 15). Dat Bertrand hier per se niet de autochtone bevolking van de Maghreb op het oog had, blijkt uit zijn essay Les Villes d'or (1920): De eersten die zich rekenschap gaven van deze verlatijnsing van Noord-Afrika, die er het diepste wezen van uitmaaken en die een onuitwisbaar stempel op het gebied hebben gedrukt, waren onze soldaten, ons leger - het Overwinningsleger - dat het land stukje bij beetje wist te veroveren om het ten slotte met de grootste moeite in bezit te nemen. Men kan zich hun ontroering voorstellen bij de aanblik van de eerste Romeinse resten, de eerste fragmenten van Latijnse of Griekse inscripties [...] Deze overblijfselen spraken voor hen een vertrouwde taal [...] en deze taal was troostrijk | |
[pagina 70]
| |
en verrukkelijk om te horen in dit land dat weer tot barbarij was vervallen, en vol verraad en onbekende gevaren was. Die taal die ze op school hadden geleerd, was tenslotte die van Frankrijk. (Calmes 1984, 92) Het thema van een krachtige, Latijnse beschaving die als tegenwicht zou kunnen dienen tegen de West-Europese, en in het bijzonder de Duitse cultuur, speelde in de Franse literatuur tijdens de eerste decennia van de twintigste eeuw een belangrijke rol. Dat neemt niet weg dat in deze beschrijving een aspect naar voren komt dat Edward Said als een belangrijk kenmerk van negentiende-eeuws oriëntalisme heeft aangemerkt. Bertrand trekt een vergelijking tussen de erfenis van de klassieken, en Frankrijk als koloniale mogendheid. Door de Maghreb te veroveren, zo suggereert hij, doet Frankrijk niets anders dan de oude orde in dit gebied te herstellen, waarbij hij de Arabische beschaving en de Berbercultuur voor het gemak afdoet als ‘barbarij’. Dit verschijnsel signaleerde Said ook in negentiende-eeuwse beschrijvingen van Egypte, waarbij de bezoekers uitsluitend oog hadden voor de oude, Egyptische beschaving en nauwelijks leken te beseffen dat er ook nog zoiets als een eigentijds Egypte bestond. Terwijl een auteur als Bertrand de plaatselijke bevolking negeerde of haar slechts beschouwde als de Ander, de vijand, zagen auteurs als André Gide en Isabelle Eberhardt de bewoners van Noord-Afrika juist als hun betere ‘ik’. In tegenstelling tot de Europeanen leefde de autochtone bevolking in harmonie met haar omgeving, niet gehinderd door een strenge, seksuele moraal, noch door de drang Gods schepping tot iedere prijs te vervolmaken. De ‘volkstypen’ zoals Eberhardt die beschrijft in Pages d'Islam en A l'ombre chaude de l'Islam, zijn nomaden, prostituees of hasjrokers, die van de ene dag in de andere leven.Ga naar eind3 Tot deze literatuur, door Alain Calmes (1984, 219-222) betiteld als ‘allochtofiel’ - le roman colonial indigénophile - behoort ook het werk van André Gide dat geheel of gedeeltelijk in de Maghreb is gesitueerd: Les Nourritures terrestres (1897), L'Immoraliste (1902) en Amyntas (1905). In L'Immoraliste projecteert de hoofdpersoon, Michel, zijn eigen verlangen naar ongebreidelde seksuele vrijheid op de inheemse jongens die hij als toerist in Tunesië en Marokko ontmoet. Ook hier gaat het om een zuiver Europese waarneming van de Maghreb of, zoals Gide het zelf in Les Nourritures terrestres (1897) verwoordde, ‘Dat het belang gelegen zij in de blik van degene die kijkt, en niet in het voorwerp van die blik’ (Gide 1969, 155). Deze uitspraak van Gide houdt nauw verband met diens literaire vitalisme dat, als reactie op het symbolisme, ernaar streefde om de literatuur tot uitdrukkingsmiddel te maken van de meest directe en persoonlijkste gevoelens. Maar tegelijkertijd dient te worden opgemerkt hoezeer dit literaire credo, in de uitwerking die Gide eraan gaf, een replica | |
[pagina 71]
| |
vormt van de gangbare, koloniale praktijk, waarbij de autochtone bevolking altijd voorwerp was van studie en beschouwing door het Westen. Nooit andersom. In de periode die begint met de inname van Algiers door de Fransen in 1830 en die eindigt bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, was er van een in het Frans geschreven Maghrebliteratuur met een eigen karakter nog nauwelijks sprake.Ga naar eind4 Schrijvers van Noord-Afrikaanse afkomst probeerden zich zo veel mogelijk te conformeren aan de literaire modes in het moederland, zoals het surrealisme. Anderen betoonden zich vlijtige leerlingen van de école républicaine en bezongen in hun werk de lof van la grande patrie française (Dejeux 1992, 15-16). Pas in de jaren dertig, de periode waarin ook schrijvers in het moederland, zoals de surrealisten, verzet aantekenden tegen het koloniale stelsel, ontstond onder Algerijnse schrijvers en intellectuelen het ideaal om zoiets als een interculturele samenwerking te bewerkstelligen. Deze School van Algiers concentreerde zich rond het tijdschrift L'Arche dat onder beschermheerschap stond van Gide. De redactie bestond uit een aantal Algerijnse auteurs van Franse afkomst, zoals Emmanuel Roblès, Albert Camus en Jacques Lassaigne, alsmede de in Tunis geboren Jean Amrouche (1906-1962). Amrouche kan tevens als de eerste Franstalige, Noord-Afrikaanse schrijver van enige betekenis worden beschouwd. Door zijn afkomst - hij behoorde tot een familie van Berbers die zich tot het katholicisme hadden bekeerd - was Amrouche sterk geassimileerd. Aan het begin van zijn loopbaan publiceerde hij een tweetal dichtbundels: Cendres (1934) en Etoile secrète (1937). Grote bekendheid verwierf hij pas met de publicatie van de Chants berbères de Kabylie (1939). Deze bundel omvat een twintigtal traditionele gedichten uit de orale literatuur van de Maghreb. Tot zijn bekendste werk behoort het essay L'Eternel Jugurtha - propositions sur le génie africain, dat in 1946 in L'Arche werd gepubliceerd. Interessant is natuurlijk de keuze van het personage van Iugurtha, de Numidische vorst (gestorven 104 v. Chr.), die in verzet kwam tegen de Romeinse overheersing van Noord-Afrika. Het is geen toeval dat op het moment dat het verzet tegen de Franse overheersing grimmiger vormen aannam, de auteurs teruggrepen naar gebeurtenissen uit het heroïsche verleden van de Maghreb: de strijd tegen de Romeinen in de eerste plaats, vervolgens die tegen de arabisering en ten slotte het verzet tegen de Turkse overheersers. Toch zou het onjuist zijn Jean Amrouche te karakteriseren als een nationalist. In zijn werk geeft hij in de eerste plaats uitdrukking aan de tragiek van het leven tussen twee culturen: de Berberse waarin hij was opgegroeid en de Franse, die hem had gevormd. De complexiteit van het biculturalisme van veel Noord-Afrikaanse intellectuelen vormt ook het belangrijkste thema van het werk van de schrijfster Taos Amrouche (1913-1976), de eerste Franstalige, Algerijnse | |
[pagina 72]
| |
schrijfster en de zuster van Jean Amrouche. Tijdens haar leven genoot Amrouche vooral bekendheid als etnologe en vertolkster van het traditionele, Kabylische lied. In het essay Le Blanc de l'Algérie (1996) beschrijft Assia Djebar hoezeer Amrouche, van jongs af aan, de invloed had ondergaan van de vele talen die in haar omgeving werden gesproken: De taal van de straat, het Italiaans, het Siciliaans, het Tunesische, Arabische dialect, de taal van de school, het Frans natuurlijk, dat ze leest en schrijft, en ten slotte de taal van de ballingschap en het familiegeheim, het Berbers van Kabylië. (Djebar 1996, 202) Het familiegeheim waaraan Djebar refereert, was het feit dat de moeder van Amrouche een onwettig kind was, een schande die een blijvend stempel op het gezin drukte, en die ook een belangrijke rol speelt in de autobiografische roman van Taos Amrouche, Solitude ma mère, postuum verschenen in 1994.Ga naar eind5 De vertelster, Aména, beleeft in haar relaties tot mannen echec op echec. Een geschiedenis die ze zowel uit haar katholiek-islamitische opvoeding verklaart, als uit de staat van ontworteld zijn waarin ze, vanwege haar afkomst, terecht is gekomen: Nu weet ik dat het noodlot dat me achtervolgt, het lot is van alle ontwortelden van wie men verlangt dat zij een paar eeuwen overslaan. Als ik onwetend was gebleven, opgegroeid in de droge wind van onze bergen, was mijn bestemming die van een dochter van onze stam geweest, telg van een trots geslacht: noch de afwezigheid van Racine, noch die van Mozart zou ik als een gemis hebben ervaren. De beschaving heeft mij tot dit hybride wezen gemaakt. Waarom moet deze toorts die men zo fier de primitieve volkeren aanreikt, de oorzaak zijn van zoveel inwendige verdeeldheden, en allen die op mij lijken, ongeschikt maken voor het geluk? (Amrouche 1994, 227) Met deze roman besloot Taos Amrouche een literaire loopbaan die in 1947 een aanvang had genomen met Jacinthe noire, het eveneens autobiografische relaas van een jonge, Tunesische studente in Parijs, die niet in staat is om op een adequate manier met haar medestudenten te communiceren. Andere romans van haar hand zijn: Rue des tambourins en L'Amant imaginaire. De uitgave van haar dagboeken - Journal intime - is in voorbereiding. | |
De generatie van 1952In de jaren die aan de vrijheidsstrijd voorafgingen, kwam in Algerije een drietal schrijvers naar voren die als de grondleggers van de Frans-Algerijnse literatuur kunnen worden beschouwd: Mouloud Feraoun, Moham- | |
[pagina 73]
| |
med Dib en Mouloud Mammeri. Tot deze generatie behoren tevens de Marokkaanse schrijvers Ahmed Sefrioui en Driss Chraïbi, en de Tunesische auteur van joodse afkomst, Albert Memmi. Het is goed om te benadrukken dat voor de meerderheid van deze schrijvers de keuze om in de Franse taal te schrijven geen vrije keuze is geweest. Zeker in het koloniale Algerije vormde de Franse school de enige manier om zich sociaal gezien een zekere status te verwerven. Hierdoor ontstond een generatie intellectuelen, hetzij van Berberse, hetzij van Arabische afkomst, die het klassieke Arabisch niet of nauwelijks beheerste. Afgesneden van hun ‘natuurlijke’ publiek, van wie de overgrote meerderheid kon lezen noch schrijven, richtten zij zich derhalve tot een overwegend ‘vreemd’, want Europees publiek, een publiek bovendien dat werd gevormd door de overwinnaars van hun volk. Deze situatie leidde tot wat door Albert Memmi in Portrait du colonisé (1957) als het ‘taalkundige drama’ van de gekoloniseerde is omschreven: de schrijver in kwestie geneert zich voor zijn moedertaal en probeert een zo klassiek mogelijk Frans te schrijven, of hij probeert de taal van de kolonisator naar zijn hand te zetten, haar te onderwerpen als het ware, zoals zijn volk door de Fransen onderworpen werd. Dit standpunt is voor de Maghreb vooral verwoord door de Algerijnse auteur Kateb Yacine (Joubert, Lecarme, en anderen, 1986, 176-177). Toch kan voor de literatuur van de Maghreb in haar algemeenheid worden vastgesteld dat hierin de vernieuwing van het Frans een veel minder prominente rol speelt dan bijvoorbeeld in de Franstalige literatuur uit het Caraïbische gebied. De Algerijnse schrijver Mouloud Feraoun debuteerde in 1952 met de roman Le Fils du pauvre, gevolgd door La Terre et le sang en Les Chemins qui montent. In dit drieluik verwerkte hij zijn herinneringen aan zijn jeugd in een dorp in Kabilië. Daarbij was hij een van de eerste schrijvers die de aandacht vroegen voor het lot van de Noord-Afrikaanse immigranten in Frankrijk. Feraouns laatste roman verscheen tijdens de onafhankelijksoorlog en is duidelijk militanter van toon dan de voorgaande. In 1962 werd Feraoun vermoord door leden van de ondergrondse organisatie oas (Organisation Armée Secrète) die voor het behoud van een Frans Algerije streed. De eveneens uit Algerije afkomstige Mohammed Dib geniet bekendheid als schrijver van romans en als dichter. Zijn eerste roman, La Grande maison, verscheen in 1952. Net als Feraoun legt Dib in zijn werk de nadruk op de tradities en gebruiken van de islamitische bevolking van de Maghreb, van wie de leefwijze veel minder door het kolonialisme is beinvloed dan men in eerste instantie zou vermoeden. Dib schreef ook prachtige gedichten die onder andere bijeengebracht werden in de bundel Ombre gardienne (1960). In een van de gedichten, ‘Contre-Jour’, is de sluier die de Noord-Afrikaanse vrouwen omhult een allegorie van het | |
[pagina 74]
| |
oneindige, de grenzeloosheid, en verbindt de dichter het mysterie van de oneindige zee met het mysterie van de vrouw, zonder naam noch sluier: En het is de vrouw
Zonder naam noch banden noch sluier [...]
En het is de zee, [...]
Zonder golf noch wind noch zeil.
(Van Dongen 1995, 47)
L'Opium et le bâton (1965) van Mouloud Mammeri speelt op het platteland van Kabylië ten tijde van de Algerijnse oorlog. De hoofdpersoon, Bachir Lazrak, is een arts die tijdens de oorlog terugkeert naar zijn geboortedorp om de medische zorg voor de vrijheidsstrijders te coördineren. De titel verwijst zowel naar de door de Fransen gevolgde politiek ten aanzien van Algerije, als naar het proces van politieke bewustwording dat de hoofdpersoon doormaakt. Nadat de Fransen er niet in geslaagd zijn de Algerijnse bevolking met zachte hand, namelijk door middel van een politiek van assimilatie, aan zich te onderwerpen (l'opium), gaan zij over tot het gebruik van geweld en martelingen om het verzet tijdens de oorlog te breken (le bâton). Bachir Lazrak heeft zich gedurende een groot deel van zijn leven in slaap gesust met de gedachte dat hij niet anders was dan de Fransen. Hij heeft gestudeerd in Parijs, zijn vrouw is Française en hij communiceert vrijwel uitsluitend in het Frans. De oorlog schudt hem wakker. Deelname aan de strijd tegen de Fransen maakt hem bewust van zijn identiteit als Algerijn en als Berber. Hoewel de roman van Mammeri de Algerijnse vrijheidsstrijd tot onderwerp heeft, is het werk gematigd van toon. Opmerkelijk is dat Mammeri de Algerijnse vrijheidsstrijders aanduidt als de ‘rebellen’ en het reguliere, Franse leger als ‘de handhavers van de orde’ (les forces de l'ordre). Vanwege het veelvuldig gebruik van Berberse woorden en uitdrukkingen en de uitvoerige beschrijvingen van het leven op het Noord-Afrikaanse platteland, wordt het werk van Mammeri, net als dat van de voorgaande schrijvers, gerekend tot de zogenaamde etnografische literatuur. De auteurs van deze romans richten zich in eerste instantie tot een Europees publiek dat niet of nauwelijks op de hoogte is van de inheemse tradities en gebruiken. Het folkloristische karakter en de humanistische inslag van deze literatuur zijn door de jongere generatie schrijvers uit de periode van de dekolonisatie vaak fel bekritiseerd. Driss Chraïbi (1928) kan beschouwd worden als de grondlegger van de Franstalige literatuur in Marokko. Zijn debuut, Le Passé simple (1954), veroorzaakte een schandaal in zijn geboorteland, omdat hij hierin, net als in l'Ane (1957), een zeer kritische houding aannam ten opzichte van de | |
[pagina 75]
| |
traditionele, islamitische waarden en gebruiken. In Le Passé simple vormt het gezin het strijdtoneel van het conflict tussen traditie en europeanisering, gepersonifieerd door een vader (Le Seigneur) en zijn zoon. Les Boucs (1955) beschrijft het mensonwaardige bestaan van de Marokkaanse immigranten in Frankrijk. In zijn latere werk neemt Chraïbi een meer verzoenende houding aan ten aanzien van de cultuur waarin hij opgroeide, en die, waarin hij zijn opvoeding kreeg. Hij behoort tot de postkoloniale auteurs voor wie het kolonialisme niet per se een zwarte bladzijde uit de wereldgeschiedenis betekent: Ik ben geen kolonialist, ik ben zelfs geen antikolonialist. Maar ik ben ervan overtuigd dat het kolonialisme noodzakelijk en heilzaam is geweest voor de islamitische wereld. Zelfs de uitwassen van het kolonialisme, tezamen met het Europese stelsel van normen en waarden, hebben de kiem gelegd voor de sociale strijd waarvan wij nu getuigen zijn. In 1981 verscheen Une enquête au pays, het verhaal van de confrontatie tussen een Marokkaanse clan die al sinds mensenheugenis op dezelfde plek leeft, en de moderne staat, in de gedaante van een tweetal politiemannen. Het thema is dat van de rol en betekenis van de Berberse en Arabisch-islamitische beschaving voor de identiteit van het hedendaagse Marokko. In Chraïbi's opvatting is een beschaving die vrij van vreemde smetten is, ondenkbaar. Iedere cultuur vormt de optelsom van een geschiedenis van onverdraagzaamheid, verovering en overheersing. Tegelijkertijd zien we in het recentste werk van Chraïbi een speciale aandacht voor de oude waarden van de Marokkaanse cultuur, dezelfde die hij in zijn vroegste werk voornamelijk bekritiseerde. Zo publiceerde hij in 1994 de roman L'Homme du livre, geïnspireerd op het leven van de profeet Mohammed. Albert Memmi (1920) groeide op in Tunis als kind van joodse ouders. Het Arabisch was zijn moedertaal. Na een joodse lagere school, kwam hij op een Franse middelbare school terecht. Zijn ervaringen als outsider in een vreemd, zo niet vijandig milieu beschrijft hij in zijn autobiografische roman La Statue de sel (1953). Zijn namen, Mordekhaï Alexander, roepen telkens opnieuw de spotzucht van zijn medeleerlingen op. Zijn Europese naam, hem door zijn onwetende ouders gegeven als een eerbewijs aan de Oriënt, is te opvallend en te pompeus. Mordekhaï, of liever zijn roepnaam Mridakh, stempelt hem zonder omwegen tot jood en alle stereotypen die daarmee verbonden zijn: ‘In plaats van Mridakh, zou je even goed kunnen roepen “ik ben jood!”, of preciezer, “ik woon in het getto”, “mijn status is die van een inheemse bewoner”, “ik heb oriëntaalse zeden en gewoonten”, “ik ben arm”.’ | |
[pagina 76]
| |
In 1957 verscheen het essay Portrait du colonisé, waarin Memmi heel pregnant de verschillende aspecten van het drama van de gekoloniseerde beschreef: het gevoel ontworteld te zijn en nergens bij te horen, de problematische relatie tot de taal, de status van balling, en de onduidelijkheid ten aanzien van de eigen identiteit. Memmi hernam een aantal van deze thema's in L'Homme dominé (1968). In zijn latere romans, Le Scorpion en Le Désert, toont Memmi zich een begenadigd verteller die zijn inspiratie ontleent aan de klassieke, joodse filosofie en aan de geschiedenis van de Maghreb. | |
De Algerijnse oorlog als thema in de literatuurVan 1954 tot 1962 was Algerije in een bloedige onafhankelijkheidsoorlog verwikkeld met Frankrijk. Aanvankelijk vonden deze dramatische gebeurtenissen vooral hun weerslag in de poëzie en in het toneel. Wellicht het vroegste voorbeeld hiervan vormt het stuk Al Kahina van Abdallah Nekli, dat op 27 november 1953 in Algiers in première ging, en waarvan het onderwerp, het verzet van de Berbers tegen de Arabische overheersing, een niet mis te verstane aanklacht vormde tegen het koloniale bewind van de Fransen (Memmi 1963, 55-56). De strijd tegen de Franse overheersing leidde tot een stroom van verzetspoëzie van auteurs zoals Noureddine Aba, Bachir Hadj Ali, Malek Haddad, Kateb Yacine, Noureddine Tidafi, Anna Greki, Henri Kréa en Jean Sénac. In dit werk zijn zowel sporen terug te vinden van de Franse verzetspoëzie, zoals die tijdens de Tweede Wereldoorlog geschreven werd, als van de traditionele, Noord-Afrikaanse lyriek. Deze liederen, die vaak door vrouwen werden gezongen, verhalen van legendarische bandieten en opstandelingen die vochten voor de eer van de clan. Een ander thema van deze poëzie, dat we terugvinden in de verzetspoëzie, is dat van het eerbetoon aan de voorouders, wier strijd tegen vreemde overheersers door de jongere generatie wordt voortgezet. Hieraan refereert ook de titel van één van de geëngageerde toneelstukken van Kateb Yacine: Les Ancêtres redoublent de férocité. Dit stuk maakt samen met Le Cadavre encerclé, Le Vautour en La Poudre d'intelligence deel uit van de bundel Le Cercle des représailles (1959). De thematiek van le Cadavre encerclé bewerkte Kateb tevens tot een roman, Nedjma (1956). Nedjma, de vrouwelijke hoofdpersoon uit de roman, wordt bemind door vier vrienden: Rachid, Mourad, Lakhdar en Moustapha. Nedjma heeft een Franse moeder, maar werd geadopteerd door een Algerijnse vrouw, Lella Fetma. Aangezien de moeder van Nedjma vier minnaars heeft gehad, weet niemand wie haar echte vader was. Als gevolg van deze onduidelijke situatie zijn de vier rivalen mogelijk alle | |
[pagina 77]
| |
vier verwant aan de mooie Nedjma, al valt de werkelijkheid nooit met zekerheid te achterhalen. In het lot van Nedjma weerspiegelt zich het lot van het huidige Algerije. Niemand kent haar identiteit, ze trouwt tegen haar wil, wordt geroofd en ontsnapt telkens aan degenen die haar werkelijk beminnen. De toespelingen op de actuele geschiedenis van Algerije zijn talrijk: ‘Besef dat wij geen natie vormen, nog niet [...] Om opnieuw een natie te vormen, moeten de stammen zich verenigen, maar door de politiek van de Fransen, zijn de stammen tot nul gereduceerd.’ In de jaren die aan de Algerijnse oorlog voorafgaan, verandert de Algerijnse literatuur van karakter. Net als Kateb, gaan veel auteurs op zoek naar hun wortels, naar een identiteit die door het kolonialisme en in het proces van assimilatie verloren is gegaan. Deze thematiek is onder meer terug te vinden in de roman Je t'offrirai une gazelle (1959) van Malek Haddad, in Qui se souvient de la mer (1962) van Mohammed Dib, en in Le Milieu et la marge (1964) van Reda Falaki. Ten slotte heeft de Algerijnse vrijheidsoorlog zijn sporen nagelaten in een groot aantal egodocumenten dat na de oorlog is verschenen, en zelfs in talloze romans en verhalen van ver na die tijd. Dat geldt bijvoorbeeld voor het titelverhaal van Assia Djebars bundel Femmes d'Alger dans leur appartement (1980), waarin alle personages nog de littekens dragen van de koloniale oorlog. Voor de heldin bijvoorbeeld is het van levensbelang om in beweging te zijn. Zo rijdt ze uren in haar auto door de stad Algiers om maar niet te vervallen tot de immobiliteit die haar aan haar gevangenschap aan het einde van de jaren vijftig herinnert. Hoewel zijn werk strikt genomen niet tot de Maghrebliteratuur behoort, dient in dit overzicht de naam van Frantz Fanon (1925-1961) niet te ontbreken. Afkomstig van de Franse Antillen, was Fanon tijdens de Algerijnse vrijheidsoorlog werkzaam als psychiater in Algerije. Hij koos de kant van het Algerijnse Nationale Bevrijdingsfront (fln) en was al spoedig één van de leidende figuren van deze beweging. Als schrijver geniet hij vooral bekendheid als de ideoloog van de bevrijdingsbewegingen in de Derde Wereld, in het bijzonder van die in Algerije. In 1959 publiceerde hij Sociologie d'une révolution, waarin hij de Frans-Algerijnse tegenstelling vertaalde in die tussen kolonisator en gekoloniseerde. Wereldfaam verwierf Fanon met Les Damnés de la terre (1961). In dit essay verzette hij zich tegen het individualisme, dat in het verlichtingsdenken van de koloniale overheersers zo'n centrale plaats innam: De gekoloniseerde intellectueel had van zijn meesters geleerd dat hij zich moest waarmaken als individu. De kolonialistische bourgeoisie had er bij de gekoloniseerden de idee ingehamerd dat een samenleving wordt gevormd door individuen, waarbij ieder zich afsluit in zijn eigen subjectiviteit, en waarbij de ware rijkdom die van | |
[pagina 78]
| |
de geest is. Welnu, de gekoloniseerde die tijdens de strijd voor de onafhankelijkheid de kans krijgt één te worden met zijn volk, zal ontdekken dat deze theorie niet deugt. (Fanon 1961, 33) Het spreekt vanzelf dat de tegenstelling tussen kolonisator en gekoloniseerde, zoals die door auteurs als Fanon, en ook door de door hem zeer bewonderde Memmi, is uitgewerkt, in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de versteviging van het zelfbewustzijn en de saamhorigheid binnen de verschillende nationalistische bewegingen ten tijde van de dekolonisatie. Daarnaast vormen Fanons ideeën nog altijd een bron van inspiratie voor een aantal vertegenwoordigers van de postkoloniale literatuurtheorie, zoals de in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten werkzame Homi Bhabha. Bhabha ziet in de door Fanon ontwikkelde tegenstelling tussen machthebbers en machtelozen een mogelijkheid om de krachten te bundelen van diegenen die binnen de moderne, westerse samenleving een marginale positie innemen. Hij heeft daarbij speciaal de verschillende groepen immigranten op het oog die, ongeacht hun herkomst, het nieuwe proletariaat van de westerse wereld vormen. Tegelijkertijd dient te worden opgemerkt dat het hegeliaanse-cum-marxistische denken in binaire tegenstellingen zoals Fanon dat voorstond, duidelijk het stempel draagt van het tijdperk van de dekolonisatie, terwijl de problemen waarvoor de postkoloniale samenleving zich geplaatst ziet, wellicht meer gebaat zouden zijn bij een benaderingswijze die minder sterk in dichotomieën denkt. | |
De Franstalige Algerijnse literatuur vanaf de onafhankelijkheidDe onafhankelijkheid van Algerije is zeker van invloed geweest op de literaire ontwikkelingen in dit land. Zo besloot een aantal auteurs, onder wie vooral toneelschrijvers zoals Kateb Yacine, hun stukken voortaan in de volkstaal te laten opvoeren. Dankzij de door de overheid opgezette alfabetiseringsprogramma's groeide het lezerspubliek in Algerije zelf. Dit gold zowel voor het Arabisch als voor het Frans, dat zich ook na de onafhankelijkheid in de Algerijnse samenleving wist te handhaven. Ondanks deze ontwikkelingen kozen veel Algerijnse auteurs ervoor om hun werk in Frankrijk te blijven publiceren. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te voeren. In de eerste plaats bevond zich, als gevolg van de niet aflatende emigratie vanuit het moederland naar Frankrijk, ook een belangrijk gedeelte van hun Algerijnse lezerspubliek aan de overzijde van de Middellandse Zee. In de tweede plaats waren de mogelijkheden voor | |
[pagina 79]
| |
auteurs om hun boeken in Algerije zelf uitgegeven te krijgen, beperkt. Zoals Charles Bonn in zijn studie Le Roman algérien de langue française overtuigend heeft aangetoond, zag de Algerijnse staatsuitgeverij, de sned, het als haar belangrijkste taak als uitgeefster, om de herinnering aan de Algerijnse revolutie levend te houden. Van de twaalf romans die zij tussen 1967 en 1980 publiceerde, gingen er tien over de vrijheidsstrijd. Door deze ideologische stellingname bood de sned onvoldoende ruimte aan schrijvers van wie het werk niet expliciet geëngageerd was of die zich interesseerden voor het experiment (Bonn 1985, 144-189). Tenslotte was Beiroet, traditiegetrouw hét centrum voor Franstalige uitgaven in het Midden-Oosten, door de oorlog verwoest. In de jaren zeventig kreeg de Franstalige poëzie een belangrijke impuls. Er trad een aantal jonge dichters naar voren, zoals de militante Bachir Hadj-Ali en Malek Alloula. Een door Jean Sénac samengestelde bloemlezing uit het werk van Algerijnse dichters was in Algerije zelf een doorslaand succes. In de stad Algiers was deze Anthologie de la nouvelle poésie algérienne (1971) binnen enkele dagen uitverkocht. In deze periode verscheen een drietal opmerkelijke dichtbundels van Mohammed Dib: Formulaires (1970), Omnéros (1975) en Feu beau feu (1979). Rachid Boudjedra (1941) begon zijn carrière als scenarioschrijver. Hij leverde onder meer het scenario voor de klassiek geworden film over het Algerijnse verzet tijdens de vrijheidsoorlog: Chronique des années de braise (1975). In 1969 verscheen het romandebuut van Boudjedra: La Répudiation. Hierin vertelt een jonge Algerijn het verhaal van zijn moeder die door zijn vader verstoten werd. De roman shockeerde niet alleen vanwege de manier waarop Boudjedra de hypocrisie en de preutsheid van het traditionele Algerije bekritiseerde, vooral voorzover het de positie van vrouwen betrof. Hij veroorzaakte ook een klein schandaal, omdat de verstoten vrouw in de roman een metafoor is voor het Algerijnse volk dat na de revolutie door een kleine groep bureaucraten buitenspel was gezet. In deze roman behandelde Boudjedra een tweetal thema's dat, tezamen met dat van de immigratie, voor een belangrijk deel het gezicht van de Noord-Afrikaanse roman van de jaren tachtig zou bepalen: de problematiek van de ontwikkelingslanden en de positie van de vrouw. Boudjedra's romans zijn sterk politiek geëngageerd, zonder dat hij daarbij de literaire vorm verwaarloost. Integendeel. Hij is een opmerkelijk stylist die er steeds in slaagt om zijn stijl aan te passen aan zijn onderwerp. In La Topographie idéale pour une agression caractérisée (1975) gebruikt hij nauwelijks interpunctie. De woorden rijgen zich aaneen, totdat zij een reusachtige massa vormen, waaronder de lezer bedolven dreigt te raken. De hoofdpersoon uit de roman, een immigrant, heeft waarschijnlijk een soortgelijk gevoel wanneer hij dagen achtereen door de bedompte gangen van de Parijse metro sjokt. In L'Escargot entêté (1977) neemt Boud- | |
[pagina 80]
| |
jedra de Algerijnse bureaucratie op de hak. Zijn proza past zich aan de ambtelijke wereld aan: droog, kort en onversierd. In les 1001 années de la nostalgie (1979), waarin hij de geschiedenis van Algerije probeert te demythologiseren, gebruikt hij een heldere, epische stijl. Le Vanqueur de coupe (1981) gaat over de lotgevallen van twee Algerijnen. We schrijven 1957. Op hetzelfde moment dat Brahimi, gevierde voetbalster van fc Toulouse het beslissende doelpunt maakt, pleegt Mohammed Sadok een aanslag op een met de Fransen collaborerende landgenoot. Brahimi wordt door de Fransen op handen gedragen, Sadok verdwijnt in de gevangenis waar hij van zijn geboorteland droomt: Hij heeft zin in de wafels van daarginds, met ranzige boter of met gedroogd vet. Hij verlangt naar de geur van kamperfoelie die zijn moeder in de schedel van een kat heeft geplant. Hij verlangt naar de vogels uit zijn kindertijd die sneller gaan dan de wolken... In de jaren tachtig was Boudjedra, net als velen van zijn generatie, van mening dat Algerije zich cultureel gezien in de eerste plaats zou moeten richten op de Arabische wereld. Om die reden ook ging hij er aan het begin van de jaren tachtig toe over om in het Arabisch te schrijven. Le Démantèlement bijvoorbeeld, verscheen aanvankelijk bij een Algerijns-Libanese uitgever. Het gaat over een vrouw die zich in de geschiedenis van Algerije verdiept, en die zich afvraagt waarom de bevolking zich eeuwenlang door andere volken heeft laten overheersen. Daarnaast handelt de roman over het taboe van de homoseksualiteit in de Algerijnse samenleving. Net als zoveel andere Algerijnse intellectuelen, voelt Boudjedra zich zeer betrokken bij de dramatische ontwikkelingen in het huidige Algerije. In 1992 publiceerde hij een vlammend betoog tegen de fundamentalistische beweging in Algerije: fis de la haine. Hierin stelde hij de gewelddadigheid van de aanhangers van deze groepering aan de kaak en deed hij een klemmend beroep op de Europese intellectuelen om de Algerijnen in hun strijd voor de democratie te steunen. Ter illustratie van de terreur die door het fis (Front Islamique du Salut) op de Algerijnse intellectuelen wordt uitgeoefend, nam Boudjedra in zijn pamflet een passage uit La Répudiation op. Het gaat hierbij om een ervaring die de auteur in 1967 persoonlijk had met enige leden van de Algerijnse militaire veiligheidsdienst: Daar had je ze dan, tevoorschijn gesprongen uit hun auto waarop ze zo trots waren, bestormden ze mijn deur, schreven op een groot vel papier alle titels van mijn boeken over, maakten in mijn bijzijn onbeschaamde opmerkingen aan het adres van mijn vriendin, en dwongen me mijn kleren aan te trekken en met hen mee te gaan in hun snelle en geruisloze automobiel [...]. | |
[pagina 81]
| |
Boudjedra geeft hiermee te kennen hoe weinig er in Algerije in de afgelopen dertig jaar veranderd is. Of toch wel iets, wellicht: ‘Als het fis aan de macht geweest zou zijn, had ik aan dit fragment nog geen regel hoeven te veranderen... nog geen komma. Maar hadden ze me de tijd gegund om deze roman te schrijven?’ Tot deze ‘generatie van tachtig’ behoren ook de schrijfsters Aïcha Lemsine en Assia Djebar. Aïcha Lemsine publiceerde een bescheiden oeuvre, waarvan vooral de ‘Algerijnse kroniek’ La Chrysalide (1976), de aandacht trok. Assia Djebar (1936) debuteerde al in 1957 met de roman Le Soif, maar pas vanaf 1980 brak ze echt door als schrijfster. In dat jaar publiceerde ze de verhalenbundel Femmes d'Alger dans leur appartement bij de feministische uitgeverij Des femmes. In het werk van Djebar treden twee thema's sterk op de voorgrond: de geschiedenis van Algerije en de positie van vrouwen in dat land. Een belangrijk motief in de verhalen uit Femmes d'Alger en in haar latere werk is dat van de beweging, le mouvement. Voor vrouwen staat geluk gelijk aan het vermogen zich vrij te kunnen bewegen, te kunnen reizen, onderweg te zijn. Daartegenover staan de gevangenen, de vrouwen die zijn opgesloten tussen de vier muren van hun huis. Dat gold zowel voor de vrouwen van Algiers die in de negentiende eeuw door Eugène Delacroix, op het schilderij dat de titel Femmes d'Alger draagt, werden vereeuwigd, als voor de Algerijnse vrouwen van nu, die niet meer in harems maar in te kleine en te warme appartementen zitten opgesloten: gevangenen in hun eigen huis. De geschiedenis van Algerije die Djebar interesseert, is de verborgen geschiedenis van dat land, de geschiedenis waarvan in de traditionele bronnen geen gewag wordt gemaakt. In dit opzicht zijn de vaak geciteerde woorden van Salman Rushdie, ‘the Empire writes back to the centre’, zeker ook van toepassing op het werk van Djebar. Zo probeert ze in L'Amour la fantasia (1985) de geschiedenis van de kolonisatie van Algerije in de negentiende eeuw te belichten vanuit het standpunt van de slachtoffers: de Turken die na een periode van enkele eeuwen het land moesten verlaten, en de oorspronkelijke bewoners van wie het lijden in de traditionele, Franse bronnen, grotendeels onvermeld blijft. L'Amour la fantasia vormt het eerste deel van een viertal romans die tezamen het ‘Algerijnse kwartet’ vormen en waarin Djebar elementen van haar eigen leven en van de geschiedenis van Algerije gebruikt om meer greep te krijgen op de tumultueuze ontwikkelingen in dat land. Belangrijke aspecten in dat verhaal zijn de onderdrukking van vrouwen, zoals die onder meer in het tweede deel van het kwartet, Ombre sultane (1987), wordt beschreven, en het probleem te schrijven in een taal die niet je moedertaal is, maar je ‘stiefmoedertaal’ - la langue marâtre - om met Djebar te spreken. Het probleem van de taal keert terug in het derde deel van het ‘Alge- | |
[pagina 82]
| |
rijnse kwartet’ Vaste est la prison (1995). In deze roman gaat het heel specifiek om de wijze waarop vrouwen zich verhouden tot het geschreven woord en tot het schrijven zélf. De dochter in het verhaal schrijft ‘in de schaduw van haar moeder’. Moeder en dochter kunnen beiden worden beschouwd als de moderne erfgenamen van Tin Hinan, de prinses uit de vierde eeuw, van wie het woestijngraf in 1925 door archeologen werd ontdekt, maar van wie men het schrift tot op de dag van vandaag niet heeft kunnen ontcijferen. De vergetelheid is het lot van vrouwen die zelf niet schrijven, ofwel omdat, zoals in Loin de Médine (1991), de geschiedschrijving in de eerste plaats mannenwerk is, ofwel, zoals in Vaste est la prison, omdat hun schrift, in de dubbele betekenis van het woord, verloren is gegaan. Naast schrijfster is Djebar ook cineaste. Haar bekendste film La Nouba des femmes du mont Chenoua werd in 1979 in Venetië bekroond met de prijs van de internationale kritiek. De laatste jaren heeft zij zich door middel van interviews en internationale optredens bijzonder ingezet voor het lot van de intellectuelen in Algerije. Hiervan getuigt in de eerste plaats haar bijdrage ‘The Solitude of King Salomon’, aan de bundel For Rushdie uit 1994. In de tweede plaats kwam dit engagement zeer sterk tot uitdrukking in de roman Le Blanc de l'Algérie (1996), waarin Djebar een hommage brengt aan een groot aantal vertegenwoordigers van de literatuur van Algerije, van Albert Camus tot Saïd Mekbel, één van de talrijke journalisten die in de afgelopen jaren door de fundamentalisten werden vermoord. De derde auteur die in belangrijke mate het gezicht van de Algerijnse literatuur van de jaren tachtig bepaald heeft, is Rachid Mimouni (1945-1995). Hij vestigde zijn naam als schrijver met Le Fleuve détourné (1982) en Tombeza (1984), twee romans waarin de ontreddering van de Algerijnse maatschappij van na de onafhankelijkheid zeer pregnant beschreven wordt. Een voorbeeld hiervan vormt de volgende scène uit Le Fleuve détourné, waarin een zoon na een langdurig verblijf in het buitenland terugkeert naar Algerije: Ik vroeg mijn vader naar de twee bewapende mannen die mij de toegang tot de douar hadden ontzegd. Hij bleef een tijdlang zwijgen. Een vreselijke vloek rust op de leden van de stam die het land hebben verlaten. Velen zijn in de oorlog omgekomen. Anderen hebben ons verlaten om zwerver te worden, winkelier of ambtenaar. En regelmatig maken onbekende ziekten onze reeds uitgedunde rijen nog dunner. Je moet niet de douar binnengaan. De vloek zal zeker ook jou treffen. Ook in de romans die hij aan het begin van de jaren negentig publiceerde, Une peine à vivre en La Malédiction, levert Mimouni bijtende kritiek op de Algerijnse maatschappij en de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in dat land. Une peine à vivre speelt in een niet bij name genoemd | |
[pagina 83]
| |
land in de Derde Wereld, waar gedurende 26 jaar één en dezelfde partij aan de macht was. De verteller is een arme sloeber die over lijken is gegaan om het hoogste te bereiken: dictator te worden van zijn door elkaar beconcurrerende cliques, leeggeroofde land. Uiteindelijk wordt hij afgezet en ter dood gebracht door zijn opvolger, van wie duidelijk is dat hij de traditie van terreur en machtswellust zal voortzetten. La Malédiction vormt een al even grimmige als fantasievolle satire op de hypocrisie van het Algerijnse fundamentalisme. In hetzelfde jaar, 1993, publiceerde Mimouni een essay, De la barbarie en général et de l'intégrisme en particulier, waarin hij een verband legt tussen de politieke ontwikkelingen die Algerije sinds de onafhankelijkheid heeft doorgemaakt, en de onstuitbare opkomst van het fundamentalisme. Eenzelfde woede over de recente gebeurtenissen in Algerije spreekt uit de laatste twee romans van Malika Mokkedem: L'Interdite (1993) en Des rêves et des assassins (1995). L'Interdite vormt een felle aanklacht tegen de terreur van het fundamentalisme en het onverholen mysogyne gedrag van de ‘mannen met baarden’. Zij maken de hoofdpersoon, een vrouwelijke arts, het leven zo zuur dat zij uiteindelijk moet vluchten. Tegelijkertijd vormt deze roman een eerbetoon aan het leven tussen twee culturen, gepersonifieerd door een jonge Fransman, Vincent, die zijn leven dankt aan een Algerijnse donor. Des rêves et des assassins wordt gekenmerkt door een haast nog grotere woede en verontwaardiging over de huidige ontwikkelingen in Algerije. Beide boeken spreken vooral aan van wege hun politieke zeggingskracht, méér dan vanwege hun literaire kwaliteiten. Nina Bouraoui kreeg vooral bekendheid met de roman La Voyeuse interdite (1991). Net als in het werk van Djebar en Mokkedem het geval is, verzet Bouraoui zich tegen het gebrek aan bewegingsvrijheid en de verveling die zo kenmerkend zijn voor het traditionele vrouwenleven in Algerije. In 1992 publiceerde Bouraoui Poing mort en in 1996 volgde Le Bal des murènes. Aangezien in deze romans Algerije geen rol van betekenis speelt, kan men zich afvragen of men het werk van Bouraoui niet eerder tot de - hieronder beschreven - littérature beure zou moeten rekenen. De bloedige burgeroorlog die Algerije sinds 1993 in zijn greep houdt, heeft onder de schrijvers en intellectuelen in het land vele slachtoffers gemaakt. Tot de bekendste onder hen behoort Tahar Djaout, die op 26 mei 1993 werd vermoord. Omdat Djaout tevens een vooraanstaand journalist en criticus was - hij was onder meer de oprichter van het toonaangevende politiek-culturele weekblad Ruptures - betekende zijn dood tevens een aanslag op het culturele leven van Algerije. Na een aantal dichtbundels publiceerde Djaout een viertal romans: L'Exproprié (1981), les Chercheurs d'os (1984), L'Invention du désert (1987) en les Vigiles (1991). In L'Invention du désert nam hij het fundamentalisme op de hak, terwijl hij in zijn laatste roman de draak stak met de Algerijnse bureaucratie. | |
[pagina 84]
| |
Het aantal schrijvers dat Algerije inmiddels noodgedwongen heeft moeten verlaten of er niet meer durft terug te keren, is zeer groot. Een van hen is Abdelkader Djemaï, die zich voor Un été de cendres (1995) en Sable rouge (1996) liet inspireren door de terreur zoals die steden als Oran en Algiers sinds enige jaren in zijn greep heeft. In 1997 verscheen 31, rue de l'Aigle, een beklemmende roman over de routinematige alledaagsheid van terreur en geweld. | |
De hedendaagse Franstalige literatuur van MarokkoOpmerkelijk genoeg valt het beginpunt van de Franstalige Marokkaanse literatuur samen met het einde van Marokko's geschiedenis als protectoraat van Frankrijk. Het eigen gezicht van de Marokkaanse literatuur is in belangrijke mate bepaald door het literaire tijdschrift Souffles, opgericht in 1966 door Abdellatif Laâbi. Voor de auteurs van Souffles bestond er een duidelijk verband tussen politiek radicalisme en literaire vernieuwing. Terwijl ze zich op politiek gebied zowel verzetten tegen het kolonialisme als tegen het Marokkaanse establishment, zochten ze naar nieuwe vormen van literatuur waarin het onderscheid tussen de verschillende genres bijvoorbeeld, was opgeheven. Vanaf 1968 verscheen Souffles in twee talen en publiceerde zowel bijdragen in het Arabisch als in het Frans, waarbij het Arabisch al snel de overhand kreeg. In 1972 werd het tijdschift op last van de autoriteiten opgeheven en verdwenen de initiatiefnemers, Laâbi en Abraham Serfaty, in de gevangenis. Laâbi werd pas tien jaar later op vrije voeten gesteld, ondanks een omvangrijke, internationale campagne die zijn vrijlating probeerde te bewerkstelligen. De teksten van Laâbi worden gekenmerkt door hun experimentele karakter, zoals Le Règne de barbarie (1976) en Sous le bâillon, le poème, gedichten die hij in de gevangenis schreef. Zijn brieven uit deze periode zijn heel mooi en werden gebundeld onder de titel Chroniques de la citadelle d'exil (1983). Tot de bekendste schrijvers uit de groep rond Souffles behoort Mohammed Khaïr-Eddine. Khaïr-Eddine verbleef lange tijd in Frankrijk en zowel zijn proza als zijn gedichten zijn in hoge mate experimenteel. In zijn werk betoont hij zich zowel kritisch ten opzichte van de traditionele, Marokkaanse maatschappij als ten opzichte van Europa, dat hij in Une odeur de mantèque (1976) karakteriseert als een wereld die uitsluitend draait om geld, om ‘poen’, zoals de hoofdpersoon het uitdrukt. Andere bekende titels van Khaïr-Eddine zijn Agadir, Le Déterreur en Résurrection des fleurs sauvages. | |
[pagina 85]
| |
In tegenstelling tot Khaïr-Eddine, heeft Abdelkebir Khatibi zijn geboorteland Marokko nooit voor Frankrijk verruild. Al vanaf zijn eerste roman, La mémoire tatouée (1971), speelt de kloof tussen het Westen en de Oriënt een belangrijke rol in zijn werk. De verteller noemt zichzelf spottend ‘l'Arabe de service’, de Noord-Afrikaan die Franse intellectuelen graag in hun vriendenkring opnemen om zo hun schuldgevoelens over het koloniale verleden af te kopen: ‘Vooruit, zei de farizeeër, beledig ons maar in onze eigen taal, we zullen je er alleen maar erkentelijk voor zijn dat je haar tot in de finesses beheerst.’ In het voorwoord dat Khatibi bij de pocketeditie van La Mémoire tatouée schreef, gaat hij eveneens uitvoerig in op het probleem als Marokkaanse schrijver om in de taal van de voormalige overheersers te schrijven: Om het weelderige heiligdom van een taal te bezoedelen, moet je er een deel van jezelf in achterlaten - dit boek als een gedenkwaardige, getatoueerde offergave! Daarom heb ik me hier overgeleverd aan de Franse taal. Een taal waarvan ik houd [...] als van een schone en onheilbrengende vreemdelinge. De reputatie van Tahar Ben Jelloun heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen dat de publieke belangstelling voor de Maghrebliteratuur sinds de jaren tachtig sterk is toegenomen. Aan het einde van de jaren zestig maakte Ben Jelloun deel uit van de groep schrijvers rond het tijdschrift Souffles. Hij rondde zijn studie af in Frankrijk, waar hij enige jaren werkzaam was als psychotherapeut. Vervolgens was hij medewerker van Le Monde. Hij debuteerde met een zeer aangrijpende roman, Harrouda (1973), die in Marokko speelt. In het essay La plus haute des solitudes beschrijft hij het isolement waarin de meeste immigranten in de jaren zeventig leefden. In La Réclusion solitaire gaf hij een poëtische interpretatie van dit thema. Ook zijn latere romans gaan vaak over figuren die in Frankrijk of Marokko een marginaal bestaan leiden: verschoppelingen, dwazen, prostituees. Vaak spelen kinderen de hoofdrol, zoals in L'Enfant de sable, waarin een meisje als jongen wordt opgevoed, en in Les Yeux baissés, een roman die, zoals de meeste van Ben Jelloun, het leven tussen twee culturen tot onderwerp heeft. Evenals in Algerije is ook in Marokko het aantal schrijfsters de laatste jaren sterk toegenomen. Onder invloed van sociologen zoals Fatima Mernissi, de auteur van het invloedrijke Sexe, Idéologie, Islam (1983), besteden zij in hun romans veel aandacht aan de verhouding tussen de seksen en de positie van vrouwen in een islamitische maatschappij, zoals die van Marokko. Tot de bekendste vrouwelijke auteurs behoren: Halima Benhaddou, de schrijfster van Aïcha la rebelle (1982), Fatiha Boucetta en Nafissa Sbaï. | |
[pagina 86]
| |
Hedendaagse Franstalige literatuur van TunesiëLange tijd was Albert Memmi de enige Franstalige, Tunesische auteur van enige betekenis. Vanaf de jaren zestig echter nam het aantal Tunesische auteurs dat er voor koos in het Frans te schrijven, gestaag toe, al zijn degenen die in het Arabisch publiceren nog altijd veruit in de meerderheid. De recente bloei van de Franstalige literatuur hing deels samen met de toename van het lezerspubliek in Tunesië zelf, waar sinds 1956 het lager onderwijs in twee talen, het Arabisch en het Frans, wordt gegeven. Dit neemt niet weg dat de meeste Franstalige Tunesische auteurs in Frankrijk worden uitgegeven. Daarbij is er ook een relatief groot aantal schrijvers dat in de Franstalige wereld buiten Frankrijk of Tunesië woont. Voor de poëzie kunnen onder anderen genoemd worden: Moncef Ghachem, Tahar Bekri en Amina Saïd. Belangrijke prozaschrijvers zijn Hélé Béji, die in 1985 debuteerde met L'Oeil du jour, en Abdelwahab Meddeb, auteur van onder meer de roman Talismano (1979) en Phantasia (1986). Een kenmerk van Meddebs schrijverschap is dat hij zich lijkt thuis te voelen in alle talen, alle culturen. Het kosmopolitisme vormt een vast thema in zijn werk. Fawzi Mellah geniet zowel bekendheid als essayist, toneelschrijver en romancier. Evenals dat bij de Algerijnse schrijvers Jean Amrouche en Assia Djebar het geval is, bevat zijn werk verwijzingen naar de legendarische helden uit de preïslamitische geschiedenis van zijn land. Alissa, la reine vagabonde (1988) verhaalt over de omzwervingen van Dido, nadat zij uit Carthago verdreven is. De geschiedenis van Dido inspireerde Mellah tot overpeinzingen over thema's als macht, natievorming en de verhouding tussen de seksen, die vandaag de dag nog net zo actueel zijn als in het antieke Carthago. | |
De schrijvers van de tweede generatie: la littérature beureDe Franse benaming ‘littérature beure’ wordt gebruikt voor romans, geschreven door kinderen van immigranten uit de Maghreb en die het leven van deze zogenaamde tweede generatie tot onderwerp hebben. De woorden beur en de vrouwelijke vorm beurette zijn een verbastering van het woord arabe en vormen de gebruikelijke Franse benaming voor jongeren van Noord-Afrikaanse afkomst. Auteurs als Mehdi Charef en Nacer Kettane verwerken veel spreektaal en jongerenjargon in hun romans. | |
[pagina 87]
| |
Wanneer de moeder uit Le Thé au harem d'Archi Ahmed van Charef haar beklag doet over het slopende leven dat ze leidt, zijn we wel heel ver verwijderd van de klassiek Franse literatuur: Fatigui, moi, malade. Ji travaille li matin, li ménage à l'icole et toi ti dors. Ji fi li ménage dans li bureau li soir et à la maison. Fatigui moi, fatigui. Hein finiant, va. Et ji cours à la mairie, à l'ide sociale, à l'assistance sociale... j'ai mal à mi jambes... et ti promènes... Ah mon Dieu.... (Charef 1983, 21-22) Het bovenstaande maakt duidelijk dat de regels van de Franse taal niet langer door een culturele elite worden gesteld. De werkeloze graffitispuiters uit de voorsteden nemen haar klinkers en medeklinkers onder vuur en schieten de traditionele zinsbouw aan flarden. Literaire verwijzingen zijn er nauwelijks in deze romans, hoogstens verwijzingen naar films of televisie. Hoewel het hier om een relatief nieuwe vorm van literatuur gaat - de eerste ‘beur-romans’ verschenen halverwege de jaren tachtig - neemt het aantal auteurs hand over hand toe. Hierbij dient wel te worden aangemerkt dat het autobiografische gehalte van deze romans over het algemeen hoog is en de literaire kwaliteit nogal wisselend. Tot de interessantste auteurs behoren de in België woonachtige Leila Houari, schrijfster van Zeïda de nulle part (1985), Slaheddine Bhiri en Ramdane Issaad. Wat betreft de thematiek van haar werk, kan ook de schrijfster Leila Sebbar tot deze categorie worden gerekend, al is haar sociale achtergrond een andere dan die van de beurs. Ze schreef onder meer de romans Fatima ou les Algériennes du square en Schérazade, 17 ans, brune, frisée, les yeux verts. Het onderwerp is in beide gevallen het vaak moeizame bestaan van de kinderen van de tweede generatie, hun conflicten thuis en de vele obstakels die hun integratie in de Franse samenleving bemoeilijken, niet in de laatste plaats het racisme. Hoewel de meeste voorbeelden van de roman beur in Frankrijk spelen, vormt de terugkeer naar het moederland een veelvoorkomend thema in deze literatuur. Meestal keert de hoofdpersoon uiteindelijk toch weer terug naar Europa, zoals Zeïda, de hoofdpersoon uit de roman van Leila Houari, voor wie de reis naar Marokko zowel het einde van een droom als een nieuw begin in Europa betekent: ‘Ze had wat mint en oranjebloesem meegenomen om aan haar moeder te geven... Ze glimlachte maar droomde niet meer.’ |
|