| |
| |
| |
Spaanstalig
| |
| |
20 De Spaanstalige letteren in Amerika tot het einde van de negentiende eeuw
Jan Lechner
Inleiding
De begrenzing in de tijd van wat algemeen de literatuur van de koloniale periode wordt genoemd, levert weinig problemen op. Aan het begin ervan staan de vier verslagbrieven die Columbus schreef tussen 1493 en 1503. Aan het einde de onafhankelijkheidsoorlogen die duurden van 1810 tot 1824. Daarna bleven alleen Cuba en Porto Rico nog afhankelijk van Spanje, tot ook zij in 1898 vrij werden. Zo liggen de zaken formeel gesproken. Iets minder eenvoudig is het om in de zeer grote hoeveelheid poëzie die in het hele gebied is geschreven, steeds duidelijk te onderkennen of bepaalde gedichten, of bundels, nu nog tot de koloniale periode behoren dan wel specimina zijn van de ‘Spaans-Amerikaanse Letteren’, zoals men de literaire productie na 1810-1824 met recht kan noemen. Literatuurhistorici hebben zich echter nooit voor één gat laten vangen en hanteren in minder uitgesproken gevallen de term ‘overgangswerk’.
| |
De Spaanstalige literatuur in Amerika
In de volgende regels zal het voornamelijk gaan over teksten die in Amerika zijn geschreven. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de Nederlandse of de Engelse literaire traditie, zijn er na de onafhankelijkheid van Amerika in Spanje geen teksten geschreven die zich bezighouden met de koloniale periode, een kwestie waar we nog op terugkomen. Wel zijn tijdens de koloniale periode enkele werken in Spanje geschreven en gedrukt; druk- | |
| |
ken zijn er ook geweest in de Nederlanden en in Italië, maar die zijn gering in aantal. De auteurs waren geboortig uit Spanje en werden in de koloniale samenleving peninsulares genoemd, of criollos, dat wil zeggen ‘uit Spaanse ouders geboren in Amerika’. Er zijn tevens in het Spaans teksten geschreven door indianen en mestiezen, en sommige daarvan zijn bepaald belangrijk; we beschikken over het werk van eenendertig auteurs die met name bekend zijn. Tot de letteren worden in Europa, tot in de negentiende eeuw, ook geschiedkundige teksten gerekend, vandaar dat die hier eveneens besproken zullen worden.
Geneigd als men is om bij de term ‘literatuur’ te denken aan gedrukte teksten, is het nuttig te bedenken dat er vóór 1492 een orale literatuur bestond in het Spanje waaruit ontdekkers en veroveraars afkomstig waren. Daartoe behoorden onder andere de romances, volkse ballades van achtlettergrepige verzen met klinkerrijm in de even verzen, die na het uitsterven van de epische literatuur in de veertiende eeuw bepaalde thema's daaruit hadden overgenomen en in talloze versies weergaven. Maar ook historische gebeurtenissen van nationaal of puur lokaal belang en volkslegenden vormden de grondstof van deze romances, die men in de zestiende eeuw begon te verzamelen en uit te geven. Net zoals ze door de sefarden zijn meegenomen naar Klein-Azië, de Balkan en Noord-Afrika, waar ze in het zogenaamde judeo-español - dat wil zeggen, het door de joden gesproken Spaans aan het einde van de vijftiende eeuw - tot op heden zijn blijven voortleven, zijn ze meegegaan met de Spanjaarden naar Amerika en zijn daar op een eigen wijze geëvolueerd.
Wat de periodisering betreft, wordt algemeen het tijdvak tussen 1500 en 1630 beschouwd als dat van de Renaissance. De Barok, die in de letteren en in de plastische kunsten een bloeiperiode in de cultuur van Amerika vormt, loopt van 1630 tot 1780, eigenaardig naar Europese begrippen, aangezien met het laatste jaartal de Verlichting in Europa haar einde al tegemoet gaat. In Spaans-Amerika duurt zij in de letteren van 1780 tot ongeveer 1830, waarna tijdens de onafhankelijkheid de Romantiek aanbreekt.
Na de eerste fase van ontdekking en verovering, die duurt tot ongeveer de helft van de zestiende eeuw, treedt er een lange periode aan waarin de koloniale maatschappij haar vorm krijgt. Een periode die gekenmerkt wordt door rust en een grote politieke stabiliteit. Dat wil niet zeggen dat er niet af en toe een lokale opstand van indianen was, maar het waren geen bewegingen die het politieke evenwicht van de samenleving in gevaar brachten. Pas tegen 1780 komt daar verandering in en begint er een tijd van sociale en politieke onrust die zal uitmonden in de vijandelijkheden van de bevrijdingsoorlogen. Tijdens de lange periode van stabiliteit was er geen sprake van een maatschappij waarin indianen en Europeanen naast elkaar leefden in praktisch volkomen gesloten gemeenschappen.
| |
| |
Daarbij moet meteen gezegd worden dat er met ‘de maatschappij’ natuurlijk in eerste instantie de samenleving wordt bedoeld die gesitueerd was in de steden en stadjes. Die lagen oorspronkelijk, op een enkele uitzondering na, voornamelijk aan of dichtbij de kust. Sommige waren nieuwe vestigingen. Andere hadden als basis een bestaande indiaanse stad. Het proces van mestizering, dat wil zeggen van rassen- en cultuurvermenging, begon al in de eerste jaren dat de Spanjaarden in Amerika waren. De kroon stond erop en stipuleerde dat in de wetgeving, dat indiaanse vrouwen niet misbruikt werden als concubines, en dat de Spanjaarden hen moesten huwen als ze met hen wilden samenleven. In dat opzicht was er in de Spaanse wetgeving geen sprake van raciale discriminatie. Meer dan één belangrijk schrijver is dan ook, zoals we gezien hebben, het product van een dergelijke verbintenis. Bij opgave van bevolkingsaantallen waren de Spanjaarden gewoon de mestiezen bij hun eigen aantal te rekenen en gaven ze alleen aparte berekeningen voor indianen en negers, nadat deze laatste op de eilanden waren ingevoerd in 1510. Daarna ontstonden er ook mulatten, kinderen van blanke mannen en negerinnen, en in een later stadium zambos, kinderen van indianen en negers. Onder de schrijvers van de koloniale periode komen mulatten niet voor: die verschijnen pas in de negentiende eeuw. Wat de steden betreft, woonden de indianen doorgaans aan de periferie, de mestiezen tussen de Europeanen in, terwijl negers meestal dienst deden als huisslaven. De mulattinnen waren door hun sensuele schoonheid en warmbloedigheid meer dan eens een probleem voor de gezinnen waar ze werkten.
Dat rond 1550 een lange periode van rust intrad, wil niet zeggen dat de Spanjaarden tot in alle uithoeken van Amerika waren door gedrongen. Dat was zeker niet het geval. Slechts langzaamaan trokken ze het binnenland in om er zich te vestigen, oorspronkelijk vooral langs de rivieren, de natuurlijke toegangswegen. Maar er zijn hele streken, vooral in de moeilijk toegankelijke gebieden, waar in de koloniale tijd nooit een Spanjaard is geweest. Een voorbeeld daarvan is het in onze tijd overbekende Macchu Picchu, de stad en vesting in het hooggebergte van Peru, niet eens zo heel ver van Cuzco (waar Spanjaarden waren), die pas in 1911 door de Amerikaanse archeoloog Hiram Bingham werd ontdekt en waar in geen enkele tekst van een bestuursambtenaar of historicus ooit over was gerept.
Ondanks de Spaanse nederzettingen, later stadjes en steden, die meer in het binnenland lagen, waren er eigenlijk maar twee werkelijke centra van cultuur: Mexico-Stad en Lima. Mexico, in 1521 veroverd, kreeg in 1535 zijn eerste drukpers (de vroegste in Amerika gedrukte tekst verscheen daar in 1539). In 1810 had Spaanstalig Amerika drieëntwintig persen, verspreid over het hele gebied; vijf daarvan waren in het bestuursgebied Mexico. In 1536 werd in Mexico-Stad het Colegio Santa Cruz de Tlatelolco gesticht, waar jongens van de indiaanse elite onderwijs kregen zowel in
| |
| |
hun eigen taal, het Náhuatl, als in het Spaans en Latijn. In 1553 werden in Mexico-Stad en in Lima universiteiten gesticht. Evenals in de kloosters ontstonden daar belangrijke bibliotheken. De beroemdste bibliotheek van de koloniale periode is wel die van Puebla, ten oosten van Mexico-Stad, in 1646 gesticht door de bisschop Juan de Palafox y Mendoza. Voor die tijd was zij werkelijk zeer omvangrijk: 12.536 banden in 19 talen, een collectie die in de achttiende eeuw was uitgegroeid tot 25.000 boekdelen. Sinds enige tijd is er intensief onderzoek gaande naar omvang en samenstelling van particuliere bibliotheken. Het intellectuele leven speelde zich af in de genoemde hoofdsteden, rond de hoven van de onderkoningen, in de ontvangstruimten van bepaalde kloosters en vanaf de achttiende eeuw ook in de huizen van sommige ontwikkelde en welgestelde burgers. Tot 1760 waren er 27 universiteiten gesticht. Hoewel er zowel in Mexico-Stad als in Lima aan het einde van de zestiende eeuw al een (waarschijnlijk zeer bescheiden) theater bestond, werden tussen 1753 en 1802 de grote schouwburgen van Mexico-Stad, Puebla, La Habana, Buenos Aires, Caracas, Bogotá, Montevideo, Guatemala, La Paz en Santiago de Chile gebouwd.
De religieuze orden hebben vanaf het begin getracht hun prediking van het evangelie in de landstaal, of streektaal, te houden en hebben zich dan ook consequent gezet aan de bestudering van de vele indianentalen. Dankzij hen beschikken wij nu over een zeer groot aantal grammatica's en woordenboeken van die talen en over gegevens aangaande een aantal inheemse culturen. Zoals er honderden talen waren en zijn, om over de dialecten daarbinnen nog te zwijgen, waren er ook talrijke culturen. Men weet in Nederland van azteken en inca's, maar toch is men geneigd over ‘de’ indiaan te spreken als ware dat fysiek en cultureel een uniform wezen. Men hoeft maar enkele boeken in handen te nemen met foto's van indianen uit bijvoorbeeld Mexico, Peru en Paraguay om te zien hoe groot alleen al de fysieke verschillen zijn.
De inquisitie, die in 1478 in Spanje werd ingesteld, heeft tot het einde in de Indiën - de Indias, zoals men de gebieden overzee in Amerika tot het einde van de achttiende eeuw placht te noemen - een rol van zeer geringe betekenis gespeeld. Naarmate in de laatste decenniën de studies over de inquisitie in aantal en kwaliteit zijn toegenomen, wordt dit steeds duidelijker. Zo is nu bekend dat in Spanje zelf de inquisitie bij de controle op de boekdruk en vooral de boekverkoop een veel minder belangrijke rol heeft gespeeld - heeft kunnen spelen - dan men meende, en dat gaat ook op, en in nog sterkere mate, voor Spaanstalig Amerika. Men is al sinds geruime tijd af van het idee dat de inquisitie in Amerika schuldig zou zijn aan het late verschijnen van de roman als literair genre, waarover verderop meer. Ondanks het door sommigen nog steeds aangehaalde verbod van Filips 11 op de uitvoer van fictionele literatuur (ridderromans,
| |
| |
schelmenromans, herdersromans, et cetera) naar de Indiën, is al lang bekend dat talloze van deze werken, ook de Don Quichot, wel degelijk in Amerika belandden, hun weg vonden naar particuliere bibliotheken en later ook verhandeld werden door boekverkopers.
Er was een eigen literatuurproductie in Amerika en er werden boeken ingevoerd, eerst uit Spanje en op den duur, vooral sinds de achttiende eeuw, ook uit andere Europese landen. Daarbij moet men wel goed in het oog houden dat de Amerikaanse productie bijna uitsluitend op lokaal niveau, dat wil zeggen in de stad en omstreken, gelezen werd. Het was al veel wanneer binnen één onderkoninkrijk - Mexico, Peru, Nueva Granada, ongeveer het huidige Colombia, en Río de la Plata - een zekere kennis bestond omtrent wat in de hoofdstad in druk verscheen en te koop was.
| |
De literaire productie van Spaans-Amerika
Wat is er nu geschreven in deze koloniale periode? Allereerst een zeer grote hoeveelheid werken van geschiedkundige aard, uiteenlopend van korte beschrijvingen van eerste tochten en contacten met de bevolking tot uitgebreide en diepgaande studies over de geschiedenis van een gebied of een volk, of meer antropologisch getinte werken die oorsprong en ontwikkeling, zeden en gewoonten van bepaalde culturen tot voorwerp van onderzoek hadden genomen. Tussen deze twee punten ligt een heel gamma van nuances, zeker wanneer men ook rekening houdt met het feit dat de teksten geschreven werden door allerlei soorten auteurs. Die varieerden van bevelhebbers tot soldaten, van humanisten tot mensen met een zeer bescheiden cultuur, van geestelijken totleken. Sommigen van hen legden de gebeurtenissen vast terwijl deze als het ware onder hun ogen plaatsvonden, anderen schreven jaren nadien. Er waren er die niet zozeer een weergave van gebeurtenissen probeerden samen te stellen als wel, nadat de periode van ontdekking en verovering enige tijd onderweg of ook wel voorbij was, een zekere synthese te geven. Weer anderen onderzochten na verloop van tijd met een kritisch oog de Europese ideeën die de ontdekkers en veroveraars hadden geleid tijdens hun contact met de nieuwe culturen, en interpreteerden die kritisch, in het licht van de ervaring. Mestiezen en ook enkele indianen schreven over de oude culturen waar ze uit voortkwamen. Sommige leden van religieuze orden stelden de wederwaardigheden van het kersteningswerk en van hun pastorale arbeid onder de indianen te boek en deden die vergezeld gaan van hun observaties en ideeën over de indiaanse volken en culturen die zij hadden leren kennen.
Vanaf de vroegste geschriften valt op dat de Spaanse auteurs vaak kritisch staan tegenover het optreden van bepaalde landgenoten, of dat nu hogere gezagsdragers dan wel soldaten of kolonisten zijn. Een dominica- | |
| |
ner monnik, fray Bartolomé de las Casas, deed in 1552 een tekst het licht zien die de geschiedenis is ingegaan als één lange aanklacht tegen het optreden van de Spanjaarden in Amerika. Dit Seer cort verhael van de destructie van d'Indien - zoals het in 1578 voor het eerst verscheen in een vertaling die tot het begin van de achttiende eeuw talloze malen zou worden herdrukt - heeft lange tijd aanleiding gegeven tot polemieken. Dit werk is in ieder geval door Nederlanders en Engelsen tijdens hun strijd tegen Spanje uitentreuren gebruikt als ‘bewijs’ van de absolute verdorvenheid van het volk dat Amerika ontdekte. Nu de polemieken zijn geluwd, is men het er algemeen over eens dat de niet aflatende overdrijving en de opeenstapeling van wreedheden en wandaden, door De las Casas bewust zijn gebruikt níet om de realiteit weer te geven, maar om door dit dramatische procédé de aandacht van de kroon te vestigen op de misbruiken en wantoestanden die er natuurlijk waren.
Kwantitatief gezien is de poëzie het literaire genre dat het meest is beoefend en waar al vroeg, ter gelegenheid van allerlei soorten feestelijkheden, concoursen voor werden georganiseerd. Zo is er een grote hoeveelheid lyrische poëzie geschreven, maar men vindt ook vanaf een vrij vroeg stadium werk van satirische dichters die maatschappelijke feiten hekelen, maar vanzelfsprekend evenmin als in Europa de grondslagen van de samenleving waarin zij zich bevinden ook maar een enkel moment in hun teksten ter discussie stellen. Daarnaast is er religieuze poëzie, zoals die er ook was in Spanje, en niet eens altijd geschreven - zelfs meestentijds niet - door geestelijken. Een poëzie die stilstond bij de essentiële ontoereikendheid van de mens om de perfectie te bereiken, bij zijn voortdurend tekortschieten in het oog van een veel belangrijker, en een veel langere, tijd dan die van het menselijk leven: de eeuwigheid. Net als in Europa herleefde in de Renaissance het epos, nu geschreven voor een ontwikkelde elite die in staat was de namen uit en de verwijzingen naar de klassieke oudheid naar waarde te schatten. Het belangrijkste werk uit deze categorie is het grote epische gedicht La Araucana (3 delen: 1569, 1578 en 1589) waarin Alonso de Ercilla zijn belevenissen tijdens de veldtocht in Chili, vaak kort na de gevechten, noteerde en in een raam van eigen creatieve fantasie zette. Tegelijkertijd vlocht hij door zijn tekst, die niet alleen de daden van de Spanjaarden beschrijft maar ook een hommage is aan de menselijkheid en de moed van de indiaanse tegenstander, de geschiedenis van de Araucaniërs. Tijdens de Barok is het de Mexicaanse Sor Juana Inés de la Cruz (1648-1695) die met haar gedichten, vooral haar sonnetten,
een hoogte bereikt die niet geëvenaard wordt vóór de Romantiek aanbreekt. Daarnaast is men haar - door een bepaalde brief en een lang gedicht - in onze tijd steeds belangrijker gaan vinden als type van de vrouwelijke intellectueel van uitzonderlijk gehalte in een omgeving en een periode die daarvoor nog niet rijp leken.
| |
| |
Er zijn enkele ridder- en herderromans geschreven, maar die hebben eigenlijk enkel documentaire waarde voor de literatuurgeschiedenis; hun intrinsieke literaire kwaliteiten zijn niet zodanig dat ze vandaag de dag nog een lezerspubliek vinden. Doorgaans situeert men de geboorte van de roman in Spaanstalig Amerika in 1816, wanneer El periquillo sarniento van de Mexicaan José Joaquín Fernández de Lizardi verschijnt. Dat dit eigenlijk pas zo laat gebeurt, verklaart men door het feit dat voor de productie en consumptie van romans een andere infrastructuur nodig is dan voor die van poëzie. Zowel in Spanje als in Spaanstalig Amerika circuleerde zelfs de poëzie van de grootsten tot ver in de zeventiende eeuw in handschrift of afgeschreven kopieën, voor zij in druk verscheen. Niet verwonderlijk als men stilstaat bij de lengte van een doorsneegedicht. Voor het vervaardigen van enkele honderden exemplaren van een werk van een groot aantal bladzijden, heeft men echter heel wat meer nodig: papierfabricage, drukkerswerkplaatsen die een dergelijke oplage aankunnen, binders, transport, boekverkopers.
Het toneel, ten slotte, was gedurende lange tijd een kopie van wat enkele jaren eerder (men denke aan de afstanden van toen) in enkele grote steden van Spanje was gespeeld, dat wil zeggen, men speelde dezelfde stukken. Ze werden opgevoerd op kerkelijke en civiele hoogtijdagen; onder die laatste vallen onder andere verjaardagen van vorstelijke personen in het moederland of de intocht van een onderkoning of van andere hoge gezagsdragers. Verder was er een toneel dat als het ware op maat was geschreven in verband met de kerstening van de indianen en dat in aanschouwelijke vorm de essentiële punten van het nieuwe geloof presenteerde.
In algemene termen gesproken kan men zeggen dat de literaire maatstaven en procédés die in Spanje in zwang waren, ook overzee werden gebruikt: dezelfde metra, hetzelfde type beelden en metaforen, hetzelfde taalgebruik in de poëzie, dezelfde opbouw van stukken, hetzelfde soort personages, hetzelfde type intrige wat het toneel betreft. In de geschiedkundige teksten is - hoe kan het anders - de indiaan vanaf het begin voortdurend aanwezig. Hij wordt in zijn context bestudeerd en geïnterpreteerd; met de neger is dat in veel mindere mate het geval. Beiden zijn spaarzaam aanwezig in de poëzie, maar meer als decoratief, exotisch element dan als wezenlijk karakter met een eigen identiteit. Pas laat in de negentiende eeuw, en in feite pas met enige diepgang in de twintigste, zullen zij in de literatuur hun plaats innemen, al blijft die toch, gezien op het geheel van wat er geschreven is, vrij marginaal. De natuur van Amerika heeft men natuurlijk dagelijks voor ogen gehad, maar in de literatuur krijgt de lezer daarvan geen beeld tot aan het einde van de achttiende eeuw. Dan schrijft een Guatemalteekse jezuïet, Rafael Landívar, een lang gedicht, nota bene in Latijnse hexameters, waarin in feite voor het eerst
| |
| |
recht wordt gedaan aan de inheemse natuur. Dit fenomeen moet te maken hebben met de behoefte van de schrijvers zich in hun letterkundige creaties te houden aan de Europese conventies, op straffe van gehouden te worden voor een onnozele provinciaal. Het is pas na de onafhankelijkheid dat men, en dat zijn in de eerste plaats de dichters, de eigen natuur met nieuwe ogen gaat zien. Men zou bijna kunnen zeggen dat dan een stroom van natuurbeschrijvingen losbreekt die, vooral in de roman, pas in de jaren veertig van onze eeuw zijn kracht kwijtraakt. Tussen 1780 en de periode 1810-1824 vindt men aldus in poëtische teksten enkele malen aanzetten tot de ontdekking van het eigene: namen van inheemse planten en bloemen, van rivieren en gebergten; ook komt hier en daar een figuur uit de inheemse traditie, of een mythisch personage voor. De jezuïet Javier Clavigero schreef net als zijn ordegenoot Landívar, tijdens hun gedwongen verblijf in Italië na de uitdrijving van de jezuïeten in 1767, een belangrijk werk. Het verscheen in 1780-1781 en behandelde de pre-Columbiaanse geschiedenis van Mexico, en is tot op zekere hoogte een poging het heden van de toenmalige criollos een fundament te geven in een ‘eigen’ geschiedenis. Het gaat in de voorgaande gevallen niet om een zich afzetten, ideologisch of door een breuk met literaire technieken, tegen de Spaanse overheersing, maar veeleer om een langzaam evolueren naar een wijze van zien die zich voor een deel losmaakt van de Europese canon. Toch wordt die canon in de literatuur, ook na de onafhankelijkheid, nooit volledig verlaten. Het kan ook moeilijk anders: men schrijft in een Romaanse, Europese taal en wordt beïnvloed door modellen uit de Europese cultuur, wat aan de
originaliteit van de Spaans-Amerikaanse teksten tot op heden verder niets afdoet.
Er bestaat, voorzover ons bekend, geen fictionele literatuur in het Spaans die na de onafhankelijkheid de koloniale tijd nostalgisch evoceert of tracht door kritische reflectie er lering uit te trekken. Niet alleen is er geen fictionele literatuur, men vindt evenmin dagboeken of herinneringen. Op het eerste gezicht doet dit vreemd aan, maar de verklaring is waarschijnlijk minder gecompliceerd dan men denkt. In de koloniale periode gingen zowel hoge als lage bestuursambtenaren nogal eens naar Spanje terug om na gedane arbeid hun levensavond in het moederland door te brengen. Enige noodzaak voor nostalgie was er niet: er was niets verloren, de Indiën vormden een deel van het rijk, er viel niets te betreuren. Maar, zal men zeggen, hoe was het dan na de onafhankelijkheid? Daar zit het grote verschil met de Nederlandse ervaring. Er was namelijk geen massale uittocht uit de koloniën, terug naar het moederland, omdat het niet anders kon: dat gold hoogstens voor wat expeditionaire troepen die waren uitgezonden in verband met bepaalde campagnes tegen de opstandige onderdanen overzee. Voor het overige bleven verreweg de meesten in Amerika, dat immers niet overgenomen was door indianen - dan
| |
| |
was er een pendant geweest met Indonesië - maar door de criollos. Zij waren het die, enerzijds om puur economische redenen, anderzijds omdat de hogere regionen van de bestuursfuncties voor hen tot dan toe gesloten waren geweest, niet meer afhankelijk wilden zijn van het moederland. Wie in Amerika bleef, begon maar zeer ten dele een nieuw leven en kon er, in het algemeen gesproken, alleen maar op vooruitgaan; in het slechtste geval bleef hij in de positie waarin hij voorheen verkeerde. Toen zij eenmaal onafhankelijk waren, keken de Spaans-Amerikanen vooruit en hadden zij, begrijpelijkerwijs, geen enkel motief om zich bezig te houden met herinneringen aan een tijd die achter de rug was (de eerste zogenaamd historische roman verschijnt in 1826 en gaat over de tijd dat Cortés Mexico veroverde). Degenen die er niet op vooruitgingen, de oorspronkelijke bewoners van het continent en de negers en gemengdbloedigen, hadden ternauwernood geschreven, hadden zeker geen nostalgie naar vroeger tijden en vonden in de literatuur geen middel voor hun kwalen. In Spanje werd het verlies van de overzeese gebiedsdelen kritisch besproken in de pers, maar er is geen enkele roman of enig verhaal geschreven waarin een Spaans auteur terugdenkt aan of kritisch terugblikt op het leven in de kolonie. Die kritische bezinning is er overigens wel degelijk, maar die vindt men in essays en vooral in de werken van Spaanse historici. Van een postkoloniale literatuur is dan ook alleen maar sprake in chronologische (en verder onbruikbare) zin: dat wil zeggen, de literatuur die in Spaanstalig Amerika is geschreven vanaf de onafhankelijkheid.
| |
De koloniale periode
Na deze grote lijnen een nauwkeuriger beschouwing van de koloniale periode. Immers, Spanje heeft niet alleen het eerst van alle Europese landen, maar ook en vooral het langst, een groot, hecht georganiseerd, koloniaal rijk gehad (het Portugese Angola, dat duurde van 1482-1488 tot 1975, is daar niet mee te vergelijken).
Vasco da Gama had weliswaar in 1498 India bereikt, maar een uitgestrekt rijk heeft Portugal in het Verre Oosten niet gehad, en het raakte zijn bezittingen daar aan het einde van de zestiende eeuw bijna geheel kwijt. Desondanks zijn in de zestiende eeuw door Portugezen die korte of langere tijd in het Verre Oosten verbleven belangrijke teksten geschreven. Zo de Historia do descubrimento e conquista da India (1551 en verder) van Fernão Lopes de Castanheda (1500-1559); de Colóquios dos símplices e drogas (1563), over de kruiden en kruidkunst, van de botanicus Garcia da Orta (1500-1570); de Décadas en de Diálogo do soldado práctico na India van Diogo do Couto (1542-1616) en de Peregrinação (1614) van Fernão Mendes Pinto (circa 1510-1583). Dit laatste werk (recentelijk in het Nederlands
| |
| |
vertaald onder de verkeerde titel Pelgrimsreis, in plaats van Zwerftocht of Omzwervingen) is een zeer uitgebreid relaas over diverse landen van Azië; het is het resultaat van een scherp observatievermogen, een rijke fantasie en een vaak niet geringe overdrijving.
In 1500 werd Brazilië ontdekt door Pedro Alvares Cabral, die met zijn schepen op weg was naar India, maar door de passaat naar de kust van Amerika werd geblazen. Het moederland kreeg pas interesse voor de kolonie toen er eind zeventiende eeuw goud gevonden werd; van 1580 tot 1640 maakte zij formeel deel uit van het Spaanse rijk en kwam daarna weer bij Portugal. In 1822 werd Brazilië onafhankelijk, maar in de vorm van een keizerrijk, tot de Eerste Republiek (1889-1930) werd gevestigd. De steden waren, volgens de Amerikaanse historicus Hubert Herring, zelfs in 1800 ‘unimpressive’. De heersende klasse woonde op haar uitgestrekte landerijen. ‘The intellectual life of colonial Brazil,’ zegt Herring, ‘was meager’:
Life in the Big House [het grote woonhuis van de landeigenaren; de term is van de Braziliaanse socioloog Gilberto Freyre] did not encourage intellectual excitement. The Church provided a few schools for the privileged. For those with money and ambition, there was Portugal's University of Coimbra. But no university was established in Brazil during the three colonial centuries in which Spain had founded institutions of distinction in Mexico, Lima, Córdoba and a score of other cities. Books and the printed word were all but unknown. There was no printing press until 1808, while Spanish Americans had been printing books for almost 300 years.
Kortom, er zijn grote verschillen tussen de koloniën van Portugal en die van Spanje, en grote verschillen binnen Latijns-Amerika tussen het Spaanse en het Portugese deel.
In het Spaanse territorium is, zoals gezegd, geschreven door Spanjaarden, indianen en mestiezen. Het zal duidelijk zijn dat de literaire productie van deze lange periode geen monolitisch geheel is, maar ook binnen de drie genoemde categorieën auteurs is geen gelijkvormigheid te vinden. Het enige wat zij gemeen hebben is de taal waarin zij schrijven, het Spaans, maar ook daarover is nog het een en ander te zeggen.
| |
Geschiedschrijving: de Spanjaarden
Wat men bij de schrijvers van historische werken onder de Spanjaarden niet vindt, is de behoefte aan idealiserende vervorming, noch van het land, noch van de mensen, of dat nu Spanjaarden of indianen zijn. Men vindt tot in de achttiende eeuw, op een enkele uitzondering na, evenmin voorbeelden van koloniale zelfgenoegzaamheid, van tevredenheid over
| |
| |
het tot stand gebrachte, of dat nu scholen en universiteiten, hospitalen en kerken, steden of wegen zijn. Wel, vanaf het begin, onder leken en geestelijken, de uitgesproken overtuiging een missie te hebben: de kerstening van de indianen. Niet, zoals bij de Nederlanders (die in 1596 de Indonesische archipel binnenvoeren), de missionele gedachten en activiteiten als nauwverholen uiting van schaamte over, en camouflage van een al lang aan de gang zijnde uitbuiting, maar een apostolische gedrevenheid die als zodanig herkend is door onderzoekers van allerlei nationaliteit en geloofsovertuiging. Wie de teksten leest, wordt steeds weer geconfronteerd met het feit dat het providentialisme van de Spanjaarden - het gevoel een roeping te hebben door een goddelijke wilsbeschikking - niet impliceerde de verheffing van de inboorling uit zijn, in Europese ogen, primitieve en behoeftige bestaan, maar allereerst zijn opheffing uit een ongewilde staat van zondigheid, uit zijn onderworpenheid aan de duivel (die af te lezen was aan zijn veelgodendom en al of niet rituele kannibalisme), die het koninkrijk der hemelen voor hem ontoegankelijk maakte.
Het recht op verovering werd door niemand in twijfel getrokken, ook niet door de geestelijken die de indiaan het meest waren toegedaan (De las Casas was slechts een uit velen). Dat wekt, gezien in de context van die periode, geen verwondering. De Querela pacis, waarin Erasmus een pleidooi houdt voor de vrede en tegen de oorlog, was niet voor niets een witte raaf in zijn tijd. De las Casas spreekt over ‘restitutie’ van onrechtmatig afgenomen bezit, over ‘compensatie’ van wat niet meer is terug te geven, maar tornt niet aan de verovering zelf.
Of men zich nu, zoals fray Francisco de Vitoria (1483 of 1486-1546), de grondlegger van het volkenrecht, baseert op werken van Aristoteles of niet, men gaat uit van enkele vaste punten (althans de geleerden onder de Spanjaarden). Er bestaat een recht op vrij verkeer tussen inwoners van verschillende landen; als dat verkeer met geweld gedwarsboomd wordt, is geweld als remedie rechtmatig. Men heeft het recht zijn ideeën, in dit geval omtrent kerstening, vrij te verkondigen; men mag weliswaar nooit onder dwang bekeren, maar wanneer inboorlingen met geweld ingaan tegen prediking, mag ook tegen hen geweld worden gebruikt. Een parallelle gedachtengang, direct afkomstig uit het eerste boek van de Politica van Aristoteles, is dat er volken zijn die nog geen staat van civilisatie hebben bereikt, als wilden leven, en bijgevolg natuurlijkerwijze horig zijn aan, slaaf zijn van, volken met cultuur, die op hun beurt de taak hebben de onbeschaafde volken op te voeden en tot beschaving te brengen. Eeuwen later dachten de Nederlanders die naar de Oost gingen er niet anders over.
Toch zijn er onder de talloze Spanjaarden die in de zestiende en zeventiende eeuw over Spaans-Amerika schreven - van het huidige Texas tot aan het Zuiden van het subcontinent - enkele, en bepaald niet de onbe- | |
| |
langrijkste, die hun tijd vooruit waren. Zo bijvoorbeeld Pedro de Cieza de León, Gonzalo Fernández de Oviedo, Francisco López de Gómara, Gerónimo de Mendieta, José de Acosta, die er niet zonder meer van uitgingen dat hun eigen normen de maatstaf aller dingen waren. Anders gezegd, zij hadden oog voor het feit dat ook andere culturen waardevol zijn en niet zonder meer verworpen kunnen worden vanwege hun anders zijn. Enkelen van hen hebben dat zelfs zeer expliciet geformuleerd.
In het werk van de meeste Spaanse schrijvers uit het koloniale Amerika zijn meer dan eens uitspraken te vinden die getuigen van bewondering voor kunst en techniek van de indianen. Het bekendste voorbeeld is wel het commentaar naar aanleiding van het moment waarop de Spanjaarden vanuit de bergen in de verte de lagunestad van Mexico - Tenochtitlan - zien liggen, en de beschrijvingen van de stad zelf, met haar tempels, markten, pleinen, haar sociale organisatie. Ook over de andere grote cultuur, die van de inca's, spreekt men met lof: over de tempels, de fortificaties met hun naadloos aan elkaar gevoegde, enorme steenblokken, over het net van postwegen met hun rust- en halteverblijven voor de koeriers te voet na hun kilometerslange parcours dat hardlopend werd afgelegd.
Wat afschuw wekt, en daar is praktisch geen uitzondering op, is wat gezien wordt als afgoderij: het veelgodendom, de bloedige praktijken van mensenoffers, of dat nu is op de hoge tempelplatforms in Mexico, of het levend begraven van echtgenoten en concubines bij de dood van de man en heer in Peru. Nog sterker geldt dat voor het rituele kannibalisme zoals men dat in Mexico voor zijn eigen ogen zag plaatsvinden. Hier is de Europese maatstaf volstrekt onbuigzaam en staat niet ter discussie.
Het is niet alleen in dit verband dat meer dan eens de term bestial wordt gebruikt voor het gedrag van de indianen. Men treft deze ook aan wanneer de levenswijze van bepaalde indiaanse volken ter sprake komt, Sommige onderzoekers in onze tijd hebben hieruit de conclusie getrokken dat de Spanjaarden hiermee blijk gaven van hun Europese superioriteitsgevoel en verachting van de inboorling. Men vergat echter, en wist in de meeste gevallen niet eens, dat de term in Europa zelf gebruikt werd door Europeanen met betrekking tot andere Europeanen, en wel vanaf de vroege Middeleeuwen. Als beesten werden namelijk beschouwd de boeren, die vuil en ongeletterd waren, lomp en bruut. Dat was de maatstaf die men aanlegde: het verschil tussen de geletterde, welopgevoede en verfijnde mens en het dierlijke bestaan, tussen de dieren, van de landman. Tot in de negentiende eeuw kan men deze kwalificatie vinden in de Europese literatuur. In El amigo manso (1882), een roman van de Spaanse evenknie van Dickens en Balzac, Benito Pérez Galdós (1843-1920), wordt zij, in de conversatie tussen de leden van een welgesteld gezin, meer dan eens gebruikt wanneer men het heeft over het plattelandsmeisje dat de baby zoogt).
| |
| |
Zijn er nu ook dissidente stemmen binnen de groep van Spaanse historici over Amerika? Wanneer men rekening houdt met wat gezegd is over het ter discussie stellen van het recht op verovering, zijn die er zeker. Zelfs in groten getale. Er zijn namelijk nauwelijks teksten te vinden waarin Spanjaarden níet, terloops of meer insistent, en uitgebreid, kritiek uitoefenen op het gedrag van hun medelandgenoten in Amerika. Dit geldt dus niet alleen voor de geestelijken onder de zogenaamde historiadores de Indias, maar evenzeer voor de leken van welke rang of stand zij ook waren.
| |
Geschiedschrijving: de indianen
Dissidentie is er ook in de teksten van indiaanse geschiedschrijvers, maar anders dan men zou verwachten; dat gaat ook op voor de mestiezen. Twee belangrijke figuren uit Mexico, dat toen nog Nieuw-Spanje heette, zijn Fernando Alvarado Tezozomoc en Fernando de Alva Ixtlilxochitl; de eerste werd geboren circa 1525-1530, zonder dat we zijn sterfdatum weten, de tweede leefde van 1578-1580?-1650. Beiden zijn nakomelingen van indiaanse heersers, beiden schrijven zij zowel in de taal van hun voorouders, het Náhuatl, als in het Spaans, over de geschiedenis van hun volk, maar vanuit het perspectief van hun eigen altepetl, hun eigen ‘stadstaat’. Tezozomoc was tolk bij de Real Audiencia de México, het gerechtshof, Ixtlilxochitl was leerling geweest van het Colegio de Santa Cruz de Tlatelolco, was tolk bij de arrondissementsrechtbank voor indianen en later gouverneur van Tlalmanalco. Tezozomoc stelt de rol van zijn stadstaat, Tenochtitlan, boven die van Texcoco, Ixtlilxochitl doet het omgekeerde. Dit toekennen van de hoofdrol aan de stadstaat waaruit het eigen voorgeslacht afkomstig was, vindt men ook bij de mesties Juan Bautista Pomar (data onzeker: geboren tussen 1530 en 1550). Tezozomoc schrijft zijn werk Crónica mexicana rond 1598 (Mexico was in 1521 door de Spanjaarden veroverd), Ixtlilxochitl zijn hoofdwerk, de Historia chichimeca, na 1615; beide teksten zijn in het Spaans geschreven en steunen op de eigen, orale traditie en op kronieken in beeldschrift. Ixtlilxochitl schrijft een enkele keer over roofzucht en botheid van de veroveraars, maar zijn tekst is in feite een lang relaas over de strijd om de macht binnen indiaanse vorstenhuizen en tussen indiaanse volken onderling, waarbij natuurlijk ook daar
wreedheden en slachtingen veelvuldig voorkomen. Overwinnaars plachten niet alleen de steden van de overwonnenen met de grond gelijk te maken, maar ook de tempels; ook de indianen kenden als straf de wurgdood. De religieuze riten van de indianen vermeldt hij meermalen met afschuw en hij spreekt daarentegen steeds over ‘nuestra santa fe católica’. Volgens hem waren de meeste Spanjaarden helemaal niet over- | |
| |
tuigd van hun goede krijgskansen tijdens de veroveringstochten (en dat vindt men ook terug bij de Spaanse auteurs), maar lag de overwinning aan de onverschrokkenheid van de bevelhebbers, die de Spanjaarden het onbekende deden binnentrekken en de vijandige overmacht als gegeven deden aanvaarden, en aan de verdeeldheid onder de indiaanse volken. In zijn tekst wordt hier en daar ook met bewondering gesproken over grote en prachtige steden en over enkele wijze vorsten uit de tijd vóór de Spanjaarden kwamen.
| |
Geschiedschrijving: een mesties
Diego Muñoz Camargo (1528/29-1599), zoon van een Spaanse vader en een aristocratische indiaanse moeder, kreeg een Europese opvoeding, was herbergier, handelaar in zout, makelaar in onroerend goed, officiële tolk van de stad Tlaxcala en procurador de indios, officieel representant van de indianen in het stadsbestuur. Hij had een zeer goede economische positie (bezat meer dan 40.000 schapen) en contacten met het hof van de onderkoning in de stad Mexico. Voor zijn Historia de Tlaxcala baseert hij zich op de orale traditie en hij schrijft de geschiedenis van Tlaxcala vóór en tijdens de Conquista (de Tlaxcaltecas hielpen Cortés tegen de azteken). De tekst, in het Spaans geschreven, getuigt van een sterke vooringenomenheid ten opzichte van het volk waartoe zijn moeder behoorde. In de koloniale maatschappij en in de religie van zijn vader voelt hij zich volkomen thuis.
| |
Het Spaans in de geschiedschrijving van koloniaal Spaans-Amerika
Dissident, of subversief, zou het gebruik van de eigen landstaal, het Náhuatl, kunnen zijn. Maar Tezozomoc en Ixtlilxochitl hebben hun hoofdwerken in het Spaans geschreven en de inhoud daarvan, zelfs als men tussen de regels probeert door te lezen, is niet als subversief te karakteriseren. De animositeit geldt andere volken en stadstaten, net als dat bij Muñoz Camargo het geval is. Volgens Náhuatl-specialisten klinken in het Spaans van Tezozomoc typische gedachteconstructies uit het Náhuatl door, maar dat lijkt geen strategie te zijn maar een natuurlijk gevolg van het gebruik van een nieuwe taal. Dat deze werken slechts in manuscript bestonden (overigens aanwezig waren in een in zijn tijd beroemde boekerij, die van de geleerde jezuïet Carlos de Sigüenza y Góngora), zegt op zichzelf niets. Talloze geschiedwerken van Spaanse auteurs circuleerden
| |
| |
in de zestiende en zeventiende eeuw in manuscript of in kopie en werden pas later, voornamelijk in de negentiende eeuw, uitgegeven.
Ditzelfde geval doet zich voor bij een zeer omvangrijk en gecompliceerd werk uit het incagebied, de zogenaamde Nueva corónica y buen gobierno, van wiens auteur, Felipe Guaman Poma de Ayala, we relatief weinig weten. De gissingen omtrent zijn geboortejaar lopen van 1526 tot 1554 (in 1535 was Peru door de Spanjaarden veroverd). Het manuscript werd in 1908 gevonden in de Koninklijke Bibliotheek van Kopenhagen en is daar waarschijnlijk terechtgekomen uit de nalatenschap van de favoriet van de Spaanse koning Filips iv, de graaf-hertog van Olivares; het werk wordt gedateerd circa 1615. Guaman Poma de Ayala zegt een afstammeling te zijn van de incaheersers; is in een lage functie betrokken geweest bij het koloniale bestuur en als assistent bij de kerkelijke controleurs van de kerstening. Zijn tekst presenteert hij als een brief (wel een zeer lange) aan de Spaanse koning; daar niet bekend is wanneer Guaman Poma de Ayala precies met zijn werk begon, kan dat Filips ii geweest zijn, die in 1598 stierf, of zijn opvolger, Filips iii. Deel i, dat samenvalt met de eerste helft van de titel, is een kroniek over het incarijk; het tweede, een opsomming van de misstanden van de koloniale overheersing en suggesties voor verbetering. Het Spaans van Guaman Poma de Ayala is vaak gebrekkig en chaotisch en daardoor niet altijd goed te begrijpen; de tekst is doorspekt met woorden uit het Quechua en heeft regelmatig hele passages in die taal. Ook de constructie van het boek is, naar onze maatstaven, weinig helder. De tekst is doorschoten met een groot aantal vrij simpele tekeningen (van Guaman Poma de Ayala zelf?) die, samen met enkele zinnen, passages uit de tekst illustreren. De tekst is een mengsel van onrijpe en chaotische
eruditie (periodisering van het universum; verwijzing naar bijbelse tijdperken en figuren, naar pausen en Europese vorsten), minutieuze kennis van de incageschiedenis, waarvan de betrouwbaarheid niet altijd is te verifiëren (ook hier weer lange genealogieën), beklag over persoonlijk ondergaan leed en voortdurende verwijzing naar zijn aristocratische verleden, en controleerbare vermelding van feiten, gebeurtenissen en personages uit zijn eigen tijd. De tekeningen verbeelden niet uitsluitend maar wel veelvuldig de slechte behandeling van de indianen door de Spanjaarden. Tegelijkertijd verwerpt Guaman Poma de Ayala voortdurend de willekeurige, onderlinge strijd en de wreedheid die de incatijd kenmerkten, en benadrukt de positieve rol van het christendom wanneer dat door zijn belijders zuiver wordt beleefd en in praktijk gebracht.
Dit is een werk, en nog wel van een indiaanse auteur, dat harde kritiek levert op vele aspecten van het koloniale bestel. De vele passages (om van woorden en uitdrukkingen niet te spreken) in het Quechua kunnen voortkomen uit een zeker onvermogen om een essentiële gedachtengang adequaat in het Spaans weer te geven, maar ook uit de behoefte zijn eigen
| |
| |
taal niet te laten overspoelen door het Spaans en als volwaardig aan de koninklijke lezer voor te leggen. Wat de genealogieën betreft, zowel hier als bij de Mexicaanse auteurs die genoemd zijn, is het duidelijk dat, of de schrijvers nu al of niet opkeken tegen het indiaanse verleden, dit verleden in de namen en lotgevallen, besluiten en handelingen van zijn heersers, door hun teksten niet alleen behouden bleef maar ook de geschiedenis is ingegaan. De uitgesproken kritiek op het ‘eigen’ verleden en op de Spanjaarden, zou men ‘open dissidentie’ kunnen noemen; de genealogieën een ‘verhulde dissidentie’, waarvan niet altijd duidelijk is of die nu bewust of onbewust is.
| |
De poëzie van de koloniale periode
In de enorme hoeveelheid poëzie die in de koloniale periode is geschreven, valt één lang gedicht op, dat een lofzang is op de hoofdstad van het onderkoninkrijk Nieuw-Spanje, Mexico. Bernardo de Balbuena, een Spanjaard, schreef het in 1603 en in 1604 werd het gepubliceerd. La grandeza mexicana, onderverdeeld in negen zangen, bezingt de schoonheid van de stad: haar parken en pleinen, lanen en straten, en looft de verfijning van manieren en de wijze van spreken van de bewoners, de kunsten en letteren en de geleerdheid van de professoren van de universiteit (die in 1553 werd gesticht). Er wordt niet verwezen naar het azteekse verleden, noch naar de inheemse flora of fauna en evenmin naar indianen, mestiezen, negers of mulatten. Het is een enthousiaste ontboezeming van iemand die van zijn verblijf in de stad kennelijk genoten heeft. Impliciet levert de auteur een enkele keer kritiek op de geldzucht en het winstbejag van wat de gegoede klasse moet zijn.
Twee dichters, beide Andalusiër van geboorte, die de koloniale maatschappij met hun satirische gedichten te lijf gaan, zijn Mateo Rosas de Oquendo (1559?-1612?) en Juan del Valle Caviedes (1651?-1697?). De Oquendo was in Peru en in Mexico, Del Valle sleet zijn leven in Peru. Deze laatste had het vooral voorzien op bestuursambtenaren en advocaten, maar ook op de heelmeesters en de onderlagen van de maatschappij; De Oquendo gaf onder andere een satirisch beeld van de helden van de Conquista.
In de poëzie van de koloniale tijd komt, met uitzondering van het werk van de reeds genoemde Ercilla, de indiaan ternauwernood voor; mestiezen, negers en mulatten nog minder. Negers verschijnen een paar keer in de religieuze eenakters van Sor Juana Inés de la Cruz, maar uitsluitend vanwege hun waarde als pittoresk element, door hun koddige Spaans.
Het taalgebruik, de versvorm en de thematiek in de poëzie zetten zich niet af tegen de normen die in Spanje golden. Wanneer niet expliciet
| |
| |
namen van plaatsen en personen uit de Amerikaanse context worden genoemd, en soms van lokale gegevens, zoals van de flora en fauna (en dat gebeurt weinig), is het meestal niet uit te maken of een tekst geschreven is in de kolonie dan wel in Spanje.
| |
De Spaans-Amerikaanse koloniale literatuur en ‘nationale’ bewustwording
In de hele koloniale periode is in de letteren, wanneer men de geschiedschrijving uitsluit, nergens een spoor te vinden van een ‘nationale’ bewustwording, van het ontstaan van een criollo-identiteit. Een recent onderzoek hiernaar heeft uiterst weinig opgeleverd.
Als men een uitgesproken product van een koloniale mentaliteit zou willen vinden, dan moet men zijn bij wat er over is van het kersteningtoneel, aangezien daarin westerse normen worden voorgehouden ter navolging.
De productie van de letteren, nu dus met inbegrip van de geschiedschrijving, in de koloniale periode in Spaans-Amerika is een bewijs te meer voor het feit dat er geen Europees land is geweest dat als Spanje, tijdens de periode van zijn eigen koloniale activiteiten, deze zo veelvuldig en zo rigoureus ter discussie heeft gesteld.
Rond 1780 breekt een periode van politieke onrust aan in heel Latijns-Amerika, met grote opstanden in Peru en in Brazilië. In het Spaanse rijk had de uitdrijving van de jezuïeten in 1767 tot de sociale onrust bijgedragen. Hoezeer deze situatie in Spanje als zorgwekkend werd ervaren, blijkt uit het feit dat men in 1776, rijkelijk laat, nog een nieuw onderkoninkrijk stichtte om de bestuurlijke greep op het gebied groter te maken, namelijk dat van de Río de la Plata. Qua periodisering heet de tijd van circa 1780 tot het eind van de bevrijdingsoorlogen, het neoclassicisme, dat een mengeling te zien geeft van inspiratie op klassieke bronnen en hier en daar een voorzichtige verkenning van eigen territorium en geschiedenis.
Voorbeelden van deze houding zijn de genoemde Francisco Javier Clavigero (1731-1781) en Rafael Landívar (1731-1793). Ze waren beiden geboren in Amerika, Clavigero in Mexico, Landívar in wat nu Guatemala heet. Beiden waren jezuïeten die zich tijdens hun verbanning in Europa bezighielden met hun geboortegrond. Clavigero schreef in Italië een monumentale geschiedenis van Mexico in tien boeken, de Historia antigua de México (1780-1781), die hij later, op aandringen van Italiaanse vrienden, vertaalde in het Italiaans, Storia antica del Messico. Hij deed grondig onderzoek in alle teksten die hem ter beschikking stonden, en dat waren er vele, met betrekking tot de vroegste geschiedenis van Mexi- | |
| |
co; vergeleek verschillende versies van dezelfde gebeurtenissen met elkaar; beredeneerde zijn keuze voor de waarschijnlijkste, of sprak zijn twijfels uit wanneer hij voor raadsels stond. Wetenschappelijker kan het niet. Zo ontstaat een indrukwekkend panorama van de geschiedenis en de cultuur van Mexico vanaf de vroegste tijden tot en met de komst van Cortés. Men zou deze poging van een criollo om monumentaal gestalte te geven aan de verschillende beschavingen die er in Mexico waren vóór de komst van de Spanjaarden, kunnen zien als een afstand nemen. Afstand van de veroveraars en van de ‘gemestizeerde’ cultuur die ontstond uit de versmelting van de Spaanse met de inheemse. Bovendien verzette Clavigero zich in een aantal ‘disertaciones’, die als appendices zijn toegevoegd aan zijn werk, met solide argumenten fel tegen bepaalde Europese ideeën omtrent de inferioriteit van al wat Amerikaans was. Deze ideeën waren niet algemeen Europees, maar afkomstig van twee
schrijvers, een Fransman en een Nederlander. Buffon (1707-1788) zou de geschiedenis ingaan als een beroemd natuuronderzoeker; zijn verzamelde werken verschenen in 36 delen tussen 1749 en 1789. In een van die delen zegt hij onder andere het volgende: In heel Noord-Amerika heeft men geen geciviliseerd volk aangetroffen; ze waren allemaal even dom en onwetend en hadden slechts een zeer klein aantal ideeën en daarom ook maar weinig uitdrukkingen, die bovendien slechts de meest alledaagse dingen golden. De indianen van Mexico en Peru hadden echter wél een zekere beschaving en werden geregeerd door ‘koningen’. Toch behoren de indianen tot één ras en vertonen de verschillende volken, in tegenstelling tot die van Europa, nauwelijks onderlinge verschillen. Het zijn allemaal nog wilden, en de positieve relazen van de Spanjaarden over de indiaanse beschavingen zijn sterk overdreven; bovendien zijn er van deze ‘zogenaamde beschavingen’ nauwelijks monumenten over. De uit Amsterdam geboortige geestelijke Cornelis de Pauw (1739-1799), die in de gunst stond bij Frederik de Grote, dikte dit alles nog eens aan in zijn Recherches philosophiques sur les Américains ou Mémoires intéressants pour servir à l'Histoire de l'espèce humaine, dat in twee delen verscheen in Berlijn, in 1766 en 1769. Zo waren de mannen onbehaard en laf; de poema een derderangsleeuw, de jaguar een derderangstijger, enzovoort.
Clavigero dus als verdediger van en propagandist voor een specifieke Mexicaanse eigenheid? Tot op zekere hoogte. Hij heeft niets dan lof voor de katholieke koningen, Ferdinand en Isabella, tijdens wier regering de ontdekkingen begonnen. Ondanks kritische opmerkingen over Cortés, blijft het beeld van de veroveraar positief. De bloedige riten van de azteken wekken Clavigero's afschuw op, niet onbegrijpelijk: de auteur was tenslotte een christen en bovendien lid van een religieuze orde. Wat echter een grote dubbelzinnigheid geeft aan zijn poging tot het oprichten van een monument voor de indiaanse beschavingen, is het einde van het
| |
| |
werk. Daar staat te lezen dat de huidige armzalige toestand waarin de indianen verkeren hun gerechte straf is:
Ondanks de christelijke en wijze wetten van de Katholieke Monarchen zijn de Mexicanen, met alle andere naties die bijdroegen tot hun val, overgeleverd aan de onderdrukking en de minachting, niet alleen van Spanjaarden, maar zelfs van de minderwaardigste Afrikaanse slaven en hun infame nakomelingen. God heeft in de armzalige nakomelingen van die naties de wreedheid, het onrecht en het bijgeloof van hun voorvaderen gewroken. Een onheilspellend voorbeeld van de Goddelijke Voorzienigheid en de onbestendigheid van de koninkrijken van deze aarde.
Het is of met één klap de culturen waaraan hij honderden pagina's heeft gewijd, als rot tot in de kern worden verwezen naar de afvalhoop van de geschiedenis. Toch is deze tweeslachtigheid in die periode niet uniek. Ook Landívar schrijft een bijzondere tekst: een gedicht waarin voor het eerst door een uit het land zelf geboortige schrijver de natuur van dat land in al zijn facetten wordt weergegeven, evenals bepaalde aspecten van het sociale leven (suikeroogst, ‘mijnbouw’, vormen van spel). Maar ook hier is de aandacht voor de indiaan en de neger, om van mestiezen en mulatten niet te spreken, praktisch nihil.
Zo zou het ook nog lang blijven: de bevrijdingsoorlogen tegen Spanje brachten geen sociale veranderingen teweeg. De indianen en alle gemengdbloedigen bleven op de plaats die zij steeds hadden ingenomen, en de fundamentele verandering was dat de criollos, die zich americanos en geen Spanjaarden voelden, de macht van de Spanjaarden overnamen. Het blijkt onder andere duidelijk uit de brief die een andere verbannen jezuïet, de uit een gegoede Peruaanse familie afkomstige Juan Pablo Viscardo y Guzmán (1748-1798), aan zijn Spaans-Amerikaanse ‘landgenoten’ schreef onder de veelzeggende titel Carta dirigida a los españoles americanos, hermanos y compatriotas (1792 in het Frans geschreven, 1799 gepubliceerd, in 1801 in het Spaans verschenen). Viscardo is tegen de Spaanse overheersing, omdat die de koloniën het recht op vrije handel onthoudt, een thema dat steeds terugkeert, en de belangrijke posten in het bestuur gesloten houdt voor criollos. Verzet tegen de koloniale heerser, maar op een zeer bepaalde manier. Veranderingen treden pas op in het werk van drie figuren wier activiteiten zich voor een deel ontplooien in de koloniale periode en voor een ander deel in de onafhankelijk geworden Amerikaanse landen. Het zijn de Mexicaan José Joaquín Fernández de Lizardi (1776-1827) en de Venezolanen Andrés Bello (1781-1865) en Simón Bolívar (1783-1830).
Lizardischreef, naasteen omvangrijk journalistiek oeuvre, onder andere de tekst die alom wordt aangemerkt als het begin van de roman in Spaans-Amerika, Periquillo sarniento (het schurftige papegaaitje; 1816).
| |
| |
Het boek geeft, in de ikvorm, het leven weer van een schelm, die zijn wederwaardigheden te boek stelt als lering voor zijn kinderen. Hoewel interessant als weergave van het steedse leven in Mexico, ligt deze roman zwaar op de maag door de talloze moraliserende passages en doordat hij gelardeerd is met al even talrijke verwijzingen naar de persoon of het werk van tientallen figuren uit de klassieke Oudheid, kerkvaders, Spaanse, Franse en andere, soms obscure, schrijvers van profane of religieuze teksten (ook Erasmus, Musschenbroek, Boerhaave en Van Swieten komen voor). Politiek gezien loopt Lizardi in dit werk in het gareel: waar hij over de kroon spreekt, gebeurt dat nergens negatief. Wel subversief zijn in die tijd zijn gedachten omtrent rassengelijkheid, zoals die in diverse delen van het boek (niet alleen in Boek 1 van deel 111, dat bij verschijnen door de censuur gekuist werd en pas in een latere uitgave, van 1830-1831, na de onafhankelijkheid van Mexico, in de oorspronkelijke vorm uitkwam) voorkomen naar aanleiding van de indianen, negers en mulatten, die veelvuldig in de tekst verschijnen. Zo staat er bijvoorbeeld dat het feit dat mensen arm of donker van huidskleur zijn louter toevalligheden zijn en geen reden vormen om het gezelschap van deze mensen te mijden (hoofdstuk 1, deel 11). De onbehouwenheid en domheid die men opmerkt in indianen, mulatten en andere gemengdbloedigen, komen niet voort uit hun gebrek aan verstand, maar vinden hun oorzaak in hun totale gebrek aan vorming en opleiding. Als men let op de prachtige dingen die zij met hun handen weten te maken, blijkt dat ze meer talent hebben dan men hen toekent; als ze onderwijs zouden krijgen, zouden zij zich kunnen meten met wie ook (ibidem). De zes passages over deze kwestie, waarvan sommige
vrij lang zijn, betekenen in 1816 een noviteit en zullen dat tot het einde van de negentiende eeuw blijven. Op grond van portretten van Lizardi heeft één onderzoeker gesuggereerd dat de auteur mesties was; volgens zijn teruggevonden doopceel was hij español (maar zo werden door het bestuur mestiezen vaak ingedeeld). Men gaat er echter algemeen van uit dat hij criollo was.
Ook Simón Bolívar (1783-1830), el Libertador, de Bevrijder, was criollo. Hij was een vermetel strateeg, die als generaal zijn troepen aanvoerde van wat nu Venezuela is tot aan het huidige Chili, en aldus Venezuela, Colombia en Ecuador bevrijdde. Een politicus die met grote scherpzinnigheid de problemen van het jonge, onafhankelijke Amerika zag en formuleerde. Hij heeft een belangwekkend oeuvre nagelaten, dat niet alleen bestaat uit toespraken tot zijn troepen en proclamaties, maar een groot aantal brieven en essays van politieke aard bevat. Zijn teksten hebben een literaire kwaliteit die opmerkelijk is en verbazing wekt wanneer men bedenkt onder wat voor omstandigheden ze geschreven zijn. Bolívar had een uitstekende opleiding genoten - een van zijn leermeesters was Andrés Belloen was een bereisd man; hij had een grote persoonlijke charme en een
| |
| |
sterke uitstraling. In zijn werk komt een nieuwe gedachtenwereld tot uiting. Hij proclameert een ‘strijd op leven en dood’ tegen Spanje om Amerika vrij te maken, maar is tegelijkertijd sceptisch over de capaciteit van de Spaans-Amerikanen om zichzelf, naar democratische principes, te regeren. Zeker naar de door hem bewonderde normen en richtlijnen van de Engelse parlementaire democratie. Hij pleit dan ook voor een paternalistisch bestuur en een federatieve statenbond; voor staten met een federaal karakter is het in Spaans-Amerika nog te vroeg. Door de omgang met zijn troepen is hij zich bewust van de positie van indianen, negers, mestiezen en mulatten, en hij dringt in enkele passages van zijn werk aan op integratie en rechtsgelijkheid. Het kernachtigste dat hij, bij meer dan één gelegenheid, heeft gezegd, en dat een radicale breuk vormt met het koloniale verleden, is: ‘Wij zijn geen Europeanen, wij zijn geen indianen, maar een tussensoort tussen de inboorlingen en de Spanjaarden [...]. Laat ons beseffen dat ons volk niet het Europese is, noch het Noord-Amerikaanse; dat het veeleer is samengesteld uit Afrika en Amerika dan een uitvloeisel [emanación] van Europa.’ (Uit de Rede tot het Congres van Angostura, 15 februari 1819.) In zijn beroemde brief uit Jamaica van 6 september 1815 had hij het aldus geformuleerd: ‘[...] wij zijn geen indianen noch Europeanen, maar een tussensoort tussen de rechtmatige bezitters van het land en de Spaanse indringers: kortom, daar wij door geboorte Amerikanen zijn en onze rechten die van Europeanen [...]’. Wanneer eenmaal het Gran Colombia is gesticht waarvan hij droomt - een statenbond van Venezuela, het voormalige onderkoninkrijk Nieuw-Granada, dat wil zeggen het
huidige Colombia, en Ecuador, en ‘wanneer wij sterk zijn, onder de hoede van een liberale natie die ons haar bescherming verleent, [...] dan zullen de wetenschappen en de kunsten die in het Oosten zijn geboren en Europa zijn luister hebben gegeven, hun vleugels uitstrekken naar het vrije Colombia [een naam waarmee hij de ontdekker van Amerika wil eren], dat hun een toevluchtsoord zal bieden.’ (Eind van de brief uit Jamaica.) Radicale vernieuwingen, vertrouwen in eigen kunnen en hoop op toekomstige bloei, die in de loop van de jaren door de politieke werkelijkheid in Amerika steeds meer zal afnemen, zijn de uitgangspunten van het politieke en sociale denken van Bolívar.
Net als Bolívar is Andrés Bello een sleutelfiguur in het Spaans-Amerika van de negentiende eeuw. Hij is geleerde, jurist, taalkundige, literatuurhistoricus en schrijver van gedichten en prozateksten. Zijn uitstekende opleiding (hij kende goed Latijn en vertaalde onder andere werk van Plautus) maakte dat hij tijdens zijn negentien jaren in Londen, als afgevaardigde van de junta van Caracas (1810-1829), op de hoogte raakte van het werk van Walter Scott en Byron, Madame de Staël en Lamartine, en van dat van Spaanse tijdgenoten die het intolerante bestuur van koning Ferdinand vii ontvlucht waren, en van kunstenaars en intellectuelen uit
| |
| |
Spaans-Amerika, die daar verbleven. In 1829 gaat hij naar Chili, wordt rector magnificus van de Universiteit van Santiago, sticht dagbladen en schrijft daarin, schrijft op verzoek een ontwerp-grondwet, een nog steeds belangrijke grammatica van het Spaans, introduceert de romantische literatuur van Europa in Spaans-Amerika, is in zijn onderwijs steeds bezig met de literatuur van de Spaanse Gouden Eeuw en wijdt zich niet alleen aan literatuurstudies, maar ook aan eigen werk. Van fundamenteel belang zijn twee lange gedichten, de Alocución a la poesía en de Silva a la agricultura de la zona tórrida, die in Londen verschenen in 1823 en 1826 in een daar door hem gesticht tijdschrift. In de eerste tekst roept hij ‘de poëzie’, dat wil zeggen: de letterkunde, op om Europa te verlaten en haar vleugels uit te slaan naar Amerika, waar een waarlijk grootse natuur en het aanwezige talent maken dat te zijner tijd een Spaans-Amerikaanse Vergilius zal opstaan. Het tweede gedicht vloeit voort uit het eerste en geeft een uitgebreide en trotse beschrijving van de natuur in Spaans-Amerika. Het zijn teksten die duidelijk een nieuwe tijd markeren, met hetzelfde vertrouwen in eigen talenten als Bolívar acht jaren eerder uitsprak. De breuk met het koloniale verleden is slechts gedeeltelijk en in overeenstemming met het karakter van Bello, die in evolutie geloofde, niet in revolutie. Gedeeltelijk, omdat Bello schreef in een canonieke Spaanse strofevorm, de silva, en in zijn andere werk evenmin brak met de poëtische tradities van de Spaanse literatuur. Zijn ideeën over de stad als nest van verderf en zijn oproep tot de jeugd haar toekomst te zoeken op het platteland, puur oord van geluk en
evenwicht, volgden een topos van eerbiedwaardige ouderdom en waren in zijn tijd niet bepaald vernieuwend.
| |
Van de onafhankelijkheid tot het begin van de twintigste eeuw
Wanneer in 1824 Bolívar met de slag bij de Peruaanse stad Ayacucho en de bevrijding van Peru de reeks onafhankelijkheidsoorlogen afsluit en heel Amerika, op Porto Rico en Cuba na, vrij is, begint politiek gezien een nieuwe periode. In de letteren heet de Romantiek in 1834 te beginnen en te duren tot circa 1876: deze stroming valt dus samen met de eerste decenniën van de nieuwe politieke situatie. Die brengt echter niet een tijd van rust en vrede, maar een van talrijke burgeroorlogen en onderlinge oorlogen tussen de zojuist ontstane staten. Spaanse auteurs raken niet zonder meer in vergetelheid: de belangrijke literaire en maatschappijcriticus Mariano José de Larra (1809-1837) wordt bijvoorbeeld in 1841 in Santiago compleet uitgegeven, nadat al eerder een druk van zijn complete
| |
| |
artikelen in Montevideo was verschenen. De schrijver van zedenschetsen Ramón de Mesonero Romanos (1803-1882) geldt als een voorbeeld voor dit soort literatuur in Amerika. Inderdaad wordt de zedenschets - de korte prozatekst die een persoon, voorval of situatie uitbeeldt - in allerlei delen van Amerika beoefend, in Mexico, Venezuela, Colombia, Cuba, Peru en Chili, en onder andere gebruikt als vehikel voor kritiek op eigentijdse politieke en sociale misstanden in de nieuwe republieken.
Wat de onafhankelijkheid met zich meebrengt, een nieuw fenomeen, is een overweldigende belangstelling voor de natuur in de letteren. In de poëzie, maar ook in het proza, is de natuur van de eigen landen, die men als het ware voor het eerst goed ziet, zo alomtegenwoordig, tot in de twintigste eeuw, dat romanciers van de nueva novela (onder anderen Cortázar) hebben opgemerkt dat deze gang van zaken ten koste is gegaan van de ontwikkeling van het personage. Hoe dit ook zij, de eigen natuur, die tijdens het neoclassicisme al hier en daar opdook in de poëzie, is inderdaad een factor waardoor de literatuur van na de onafhankelijkheid zich radicaal onderscheidt van die ervóór. Niet dat toen de natuur in de teksten niet aanwezig was, maar zij was dat niet in die mate en met die nadruk. Het gaat steeds over een grootse, ongebreidelde en indrukwekkende natuur (geheel getrouw de realiteit), waar de mens in feite niet tegen op kan en op cruciale momenten in en aan ten onder gaat. Een onbewuste transpositie van de politieke en sociale realiteit, waarin het individu het steeds weer aflegt tegen de macht van caudillos en hun dictaturen?
Wat in meer dan drie eeuwen van Spaanse overheersing niet was voorgekomen, gebeurt in de tweede helft van de negentiende eeuw. In de republiek Argentinië worden, in systematische, militaire campagnes in de pampa (die in 1966 nog meer dan een vijfde van het territorium besloeg) tienduizenden indianen meedogenloos uitgeroeid. In 1904 was het werk gedaan. Een rehabilitatie van de indiaan hoeft men in de literatuur van Argentinië (dat nooit een specifiek indiaans land was geweest zoals de landen van Midden-Amerika en het Andesgebied) dan ook niet te verwachten. In de poëzie van Esteban Echeverría (1805-1851), waarin volgens de literatuurgeschiedenis de Romantiek in Amerika begint, wordt de indiaan uitgebeeld als een wreed en bloeddorstig wezen, en niet anders is het in het werk van Domingo Faustino Sarmiento (1811-1888). Deze laatste werd, na een groot scala van baantjes en betrekkingen te hebben doorlopen, ten slotte president van Argentinië en bracht een reeks belangrijke hervormingen op vele gebieden tot stand. Hij was een fervent tegenstander van Spanje en zijn cultuur en opperde zelfs eens het idee dat men in plaats van het Spaans een nieuwe taal zou moeten creëren. Zijn op dit punt extremistische ideeën brachten hem, terwijl hij als balling in Chili verbleef, in conflict met de evenwichtige en geleerde Andrés Bello: een polemiek die de geschiedenis is ingegaan. Zijn belangrijkste literaire
| |
| |
werk is Civilización y barbarie: Vida de Juan Facundo Quiroga (1845 als feuilleton verschenen, 1851 definitieve editie), meestal kortweg Facundo genoemd. Het eerste deel is een sociaal-psychologisch essay, gebaseerd op een sterk geografisch determinisme, dat verklaren wil in wat voor en door wat voor fysieke en sociale omstandigheden de volksmenners, de caudillos, zijn ontstaan; het bevat prachtige beschrijvingen van de pampa. Het tweede deel is een biografie van een bekende caudillo; het derde een politiek essay dat een visie voor de toekomst van Argentinië ontvouwt. Voor Sarmiento is er maar één model: Europa. Van Argentinië een land maken dat werkelijk volwaardig is, betekent immigratie uit Europa maximaal stimuleren, en daar begon men dan ook mee tijdens de jaren dat hij president was (1868-1874). Daar Argentinië dus nauwelijks een indiaans verleden had, en alles wat niet uit de stad afkomstig was - dus ook de caudillos, die kenmerkend waren voor het platteland -, gezien werd als minderwaardig, werden ook de bewoners van de pampa, de gauchos, negatief afgeschilderd. Deze gauchos waren al in de zeventiende eeuw ontstaan, in het enorme gebied van de pampa, uit een kruising van allerlei elementen aan de rand van de samenleving, die de grond in de stad te heet onder de voeten was geworden, én indiaanse vrouwen uit de stammen van de pampas-indianen. Sarmiento wil afrekenen met een koloniaal verleden, kan echter niet om de taal heen (die hij voortreffelijk hanteert), wil uitsluitend bouwen op Europese fundamenten, proclameert de stad als grondslag van de cultuur en het platteland als regio van brute achterlijkheid.
Het lange beschrijvende gedicht Martín Fierro (deel 1, 1872; deel 11, 1879) is een ander hoogtepunt uit de Spaans-Amerikaanse literatuur van de Romantiek; het is ook van de hand van een Argentijn, José Hernández (1834-1886). Het begint als een nostalgische evocatie van de tijd waarin de gauchos nog vrij konden rondtrekken (overigens in minder romantische omstandigheden dan die van de tekst). Het evolueert naar een standpunt dat de gauchos afspiegelt als roerige, onbetrouwbare elementen die zich het liefst zo snel mogelijk moeten integreren in de beschaafde samenleving. Dit deel van het verleden wordt afgewezen, en nog radicaler gebeurt dat met de pampas-indiaan, die even weerzinwekkend wordt getekend als in het werk van Echeverría.
In de grondslagen en uitgangspunten voor de politieke organisatie van de Republiek Argentinië, de Bases y puntos de partida para la organización política de la República Argentina, die de Argentijnse jurist Juan Bautista Alberdi (1810-1884) tijdens zijn ballingschap in Chili in 1852 het licht deed zien, komt dit standpunt helder naar voren. Hoofdstuk 14, over de beschavende invloed die van Europa is uitgegaan op de Spaans-Amerikaanse republieken, zegt onder andere:
| |
| |
Wat wij onafhankelijk Amerika noemen is niets anders dan Europa dat gevestigd is in Amerika [...] Alles in de beschaving van onze grond is Europees [...] Wij hebben geen stad die niet gesticht is door Europeanen [dat wil zeggen door Spanjaarden] [...] Vandaag de dag, onder de onafhankelijkheid, komt de inboorling niet voor en stelt niets voor in onze politieke en sociale samenleving [...] Wij, die ons Amerikanen noemen, zijn niets anders dan Europeanen die geboren zijn in Amerika [...] De inboorlingen doen ons recht door ons tot vandaag Spanjaarden te noemen. Ik ken geen gedistingeerd mens in onze samenleving die een indiaanse naam heeft [...] Wie kent er onder ons een heer die zich erop laat voorstaan pure indiaan te zijn? Wie zou zijn zuster niet duizendmaal liever uithuwelijken aan een Engelse schoenmaker dan aan een indiaanse edelman?
In het werk komen talloze aspecten van de maatschappij aan de orde: rechtspraak, onderwijs, handel, havens en rivieren, de noodzaak vooral Angelsaksische immigranten aan te trekken, en wat al niet. Indianen en mestiezen komen, dat zal duidelijk zijn, nergens ter sprake. Waar in zijn ontwerp-grondwet gesproken wordt ‘over gelijkheid’ (hoofdstuk 11 artikel 17), leest men onder andere: ‘[...] de wet erkent geen verschillen in klasse noch persoon. Er zijn geen voorrechten, prerogatieven gebaseerd op bloed, geboorte, noch zijn er geschreven privileges [fueros] van persoon; geen privileges, noch adelstitels.’ Dan is het duidelijk dat met ‘bloed’ niet verwezen wordt naar Europees, indiaans of negerbloed, maar naar adellijke afkomst, blauw bloed.
Bij het zoeken naar identiteit wordt in Argentinië al wat indiaans is niet alleen niet in aanmerking genomen, maar categorisch afgewezen. Dat brengt met zich mee dat eventuele mestizering, hoe gering ook in dat land, helemaal niet in zicht komt. De blik is op Europa gericht als enig baken. Bolívar wees er overigens al op dat Europese normen en instituties zonder meer geen oplossing konden bieden voor een zo andersoortige samenleving als die van de nieuwe Amerikaanse republieken, en dat men, wel met gebruikmaking van gegevens uit de Europese en de Noord-Amerikaanse samenleving, moest zoeken naar eigen vormen van inrichting van de maatschappij.
Een poging om het indiaanse verleden historisch verantwoord, maar in romanvorm weer te geven, ondernam, niet onbegrijpelijk, een schrijver uit de Dominicaanse Republiek: Santo Domingo was namelijk de eerste belangrijke stad in de Nieuwe Wereld en uitvalsbasis naar andere gebieden geweest. Het is Manuel de Jesús Galván (1834-1910) van wie in 1879 (definitieve versie 1882) Enriquillo gepubliceerd werd. Het is een groots panorama, dat zich zeer goed laat lezen en in fraai Spaans is geschreven, over de wederwaardigheden van Enriquillo, die eigenlijk Guarocuya heet: zoon van een inheemse vorst en van een moeder die mestiese is. Door een oom wordt hij weggehaald om in het gebergte de oorspron- | |
| |
kelijke levenswijze van zijn voorouders te volgen, maar met goede woorden wordt hij teruggehaald naar de Spaanse samenleving van het eiland. Ten slotte keert hij, rebellerend tegen het Spaanse gezag, terug naar het gebergte en begint daar een opstand. Na met veel succes afgeslagen belegeringen, keert Enriquillo op verzoek van de Spaanse overheid en op instigatie van Karel v zelf, terug naar de hoofdstad Santo Domingo en leeft daar gerespecteerd verder. Romantisch in optima forma, maar gebaseerd op historische gegevens, behalve waar het om liefdesintriges gaat. Afwisselend tegen de achtergrond van het leven aan het hof van de onderkoning, met zijn luister en zijn intriges, en tegen die van een prachtig beschreven landschap, krijgt de hoofdpersoon de statuur van een voorname, verfijnde mesties, die door zijn persoonlijkheid en handelingen het beeld oproept van de vroegste indiaanse bewoners die de veroveraars bij hun aankomst in de Nieuwe Wereld leerden kennen. Er is hier geen tegenstelling tussen uitsluitend goede indianen en uitsluitend slechte
blanken.
Galván is niet de enige die zich aan het einde van de negentiende eeuw gaat bezighouden met de indiaan. In 1889 verschijnt Aves sin nido (Vogels zonder nest) van de Peruaanse schrijfster Clorinda Matto de Turner (1854-1909), waarin het leven van de indianen in een Peruaans bergdorp, en alle onrecht waaraan zij blootstaan in haar eigen tijd, wordt uitgebeeld. Een andere Peruaan, Manuel González Prada (1848-1918), hekelt in zijn talrijke essays, die gebundeld zijn als Páginas libres (1894) en Horas de lucha (Uren van strijd, 1908), de feilen van de Peruaanse samenleving van zijn tijd en komt op voor de rechten van de indiaan.
Het werk van Clorinda Matto de Turner wordt gerekend tot het zogenaamde indianismo, dat tegen het einde van de negentiende eeuw inzet: het zich in literaire teksten bezighouden met de indiaan in de cultuur van zijn samenleving. Het ging uit van nobele bedoelingen, maar was in zoverre naïef dat men nog ternauwernood op de hoogte was van de taal en de wezenlijke cultuur van de beschreven indianen. Pas later, in de twintigste eeuw, zal het indigenismo zich met antropologische interesse gaan richten op de verschillende indiaanse culturen en daarvan in de literatuur rekenschap afleggen.
Zoals Alberdi door een enkele opmerking, maar voornamelijk door omissie, de plaats aangaf van de indiaan in de Argentijnse maatschappij, zo was de Cubaan José Martí (1853-1895) de eerste uitgesproken, en constante, voorvechter van integratie van en gelijke kansen voor álle rassen en gemengdbloedigen in de gehéle Spaans-Amerikaanse maatschappij. De fundamenten van zijn gedachtengang op dit punt zijn te vinden in Nuestra América (1891), een van de talloze essays die hij vanaf 1871 begon te schrijven; het heeft lang geduurd voordat een tekst van deze aard in Spaans-Amerika verscheen. Op politiek gebied was hij een felle tegenstander van Spanje, dat het eiland nog tot 1898 overheerste; voor de
| |
| |
Spaanse mens en de Spaanse cultuur had hij achting. Hij sneuvelde bij een poging het Spaanse gezag gewapenderhand te verdrijven. Als balling verbleef hij lang in de Verenigde Staten en daardoor kon hij de Spaans-Amerikanen wijzen op de voorbeeldige aspecten van die samenleving: burgerzin, arbeidzaamheid, soberheid. Tegelijkertijd waarschuwde hij voor de enorme economische, en dus ook politieke, macht van dat land, dat op den duur Spaans-Amerika onvermijdelijk opnieuw afhankelijk zou maken. Zijn essayistisch werk begeleidde een voortdurend proces van denken over de zwakheden en feilen, en over de toekomstmogelijkheden, van Spaans-Amerika, dat ervan uitging dat het alle krachten en talenten had om een betere samenleving te scheppen, als men dat maar wilde.
Aan het begin van de twintigste eeuw zijn er echter opnieuw schrijvers die eigenlijk geen oplossing zien en de oorzaak van alle problemen zoeken in de mentaliteit van indiaan en neger. Zo verscheen van de Boliviaanse mesties Alcides Arguedas (1879-1946), een belangrijk romancier, in 1909 een essay onder de veelzeggende titel Pueblo enfermo, contribución a la psicología de los pueblos hispanoamericanos. In 1903 was van de Argentijn Carlos Octavio Bunge (1875-1918) al een omvangrijk werk verschenen, Nuestra América, dat een totaal andere sfeer ademt dan het essay van Martí en tracht aan te tonen dat door de aard van de indianen, mestiezen en negers de Spaans-Amerikanen gebukt gaan onder een erfenis die op alle gebieden, sociaal, cultureel en politiek, negatief is. Het zijn werken die nu, eind twintigste eeuw, doen denken aan de zogenaamde dependenciatheorie die in de zestiger jaren van de vorige eeuw door sociologen, historici en economen van Latijns-Amerika werd gehanteerd en waarin alle problemen van Spaans-Amerika werden geschreven op het conto van Europa en Noord-Amerika. In het ene en het andere geval kwam men niet toe aan een kritische analyse van eigen feilen, maar dacht de problemen te hebben opgelost door een zondebok buiten Spaans-Amerika te hebben aangewezen.
Martí behoorde overigens tot een stroming die bepaald niet gekarakteriseerd wordt door maatschappijkritiek, maar wel een grote vernieuwing inluidt in de Amerikaanse letteren van na de onafhankelijkheid, het zogenaamde modernismo, dat zich zowel uitte in proza als in poëzie. Het duurde van 1876, toen de eerste teksten met modernistakenmerken gepubliceerd werden, tot ongeveer het jaar waarin de belangrijkste dichter van de stroming, de Nicaraguaan Rubén Darío (1867-1916), stierf. En met deze datum wordt de negentiende eeuw literair gezien geacht te eindigen. De modernistas, beïnvloed door het streven naar vormperfectie en een zeker exotisme van de dichters van Le Parnasse Contemporain en door de symbolisten, verschenen in de literatuur in een tijd van industrialisatie die steeds minder oog en respect leek te hebben voor de scheppende kunstenaar. Ze zagen zichzelf dan ook als poètes maudits. Anderzijds voelden
| |
| |
zij een groot onbehagen ten opzichte van de poëzie van de Spaans-Amerikaanse Romantiek, met haar volgens de traditionele versleer geschreven teksten over landschap, politieke ballingschap en liefdesverdriet. Ze waren in praktisch alle landen te vinden en hadden onderling contact. Ze keken op tegen Frankrijk en zagen dat vooral belichaamd in het Versailles van de Zonnekoning, maar hun interesse ging ook uit naar het Verre Oosten (China en Japan), Perzië en Arabië en zelfs in een enkel geval naar het Scandinavische Noorden. Ze experimenteerden met de bestaande versleer en maakten niet alleen nieuwe combinaties met de oude Spaanse versvoeten en strofevormen, maar schreven bijvoorbeeld ook sonnetten in andere dan de klassieke elflettergrepige verzen. Ze zochten verfijning: van vorm, van gevoelens, van atmosfeer en, niet te vergeten, van taal, of dat nu in de poëzie was, waar het modernismo vaak uitsluitend mee vereenzelvigd wordt, of in het proza. Waren de literatoren tót het modernismo mensen geweest die een betrekking hadden en daarnaast ook schreven, de modernistas wilden uitsluitend schrijver zijn (wat niet wegneemt dat een man als Rubén Darío correspondent was voor het Argentijnse dagblad La Nación, consul in Buenos Aires en gezant in Mexico). De modernistas werden niet gedreven door een behoefte aan onderzoek naar eigen identiteit (het essayistische werk van Martí is een uitzondering), maar schiepen er een in de letteren, die gekenmerkt werd door kosmopolitisme (waarbij Noord-Amerika slechts een uiterst enkele keer, en dan nog als politieke en economische dreiging, meespeelt). Van een breuk met de cultuur van Spanje, waar bijna tegelijkertijd een soortgelijke stroming ontstond en waar
de Spaans-Amerikaanse modernistas grote bewondering wekten, was geen sprake.
In de koloniale tijd is een literaire evolutie te zien die uitmondt in de Romantiek via de bekende voorstadia van Renaissance, Barok en neoclassicisme, maar het modernismo (ook al heeft dat een romantische trek) markeert een scheidslijn, zoals in de twintigste eeuw de nueva novela dat heeft gedaan. Ook al blijft iedere stroming na haar formele overlijden nog een tijd doorvegeteren, na het modernismo is het duidelijk dat alleen een avant-garde werkelijk van betekenis kon zijn en de weg kon vrijmaken naar de twintigste eeuw. Het is in die eeuw dat het denken over eigen identiteit talrijke belangrijke schrijvers zou opleveren, en poëzie en proza in een aantal kapitale werken voor het eerst volledig en triomfantelijk hun onmiskenbare eigenheid zouden bewijzen. |
|