Europa buitengaats (2 delen)
(2002)–Theo D'haen– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen
[pagina 38]
| |
17 ‘Le pouvoir des mots, les maux du pouvoir’
| |
InleidingDe postkoloniale literatuur en kritiek zitten in de lift: V.S. Naipaul (Trinidad), Salman Rushdie (Indië), Maryse Condé (Guadeloupe) en Derek Walcott (Sint-Lucia) genieten wereldwijd bekendheid. Hun werken worden veelvuldig vertaald en zorgvuldig doorgelicht. Afrika, Latijns-Amerika, Azië en de Caraïbische archipel leveren merkwaardige, innoverende schrijvers, die weliswaar voor de verspreiding en bekendmaking van hun boeken vaak afhankelijk blijven van het Centrum. Eén zone blijft echter onbehandeld en onbekend, ook al werden er, recentelijk, speciaalnum- | |
[pagina 39]
| |
mers aan gewijd, op vraag van bijvoorbeeld niemand minder dan Maryse Condé.Ga naar eind1 Paradoxaal genoeg gaat het over die kolonie die alle andere vóór was in haar ontvoogdingsstrijd. Saint-Domingue, Frankrijks rijkste kolonie, heroverde haar Caraïbische identiteit toen Dessalines er in 1804, na een geslaagde slavenrevolte onder leiding van Toussaint Louverture, de eerste ‘zwarte’ republiek in de Nieuwe Wereld uitriep onder de naam Haïti (Ayti). De Haïtiaanse revolutie en haar helden zouden jarenlang de andere omringende eilanden en het Amerikaanse continent tot inspiratiebron en voorbeeld dienen (Mendelson 1989; Hunt 1988).Ga naar eind2 Aimé Césaire spreekt terecht over dit eiland als ‘la seule Antille africaine’, ‘où, pour la première fois, la négritude se mit debout’. Met de geboorte van Haïti als onafhankelijke staat ontstond de facto ook een literair landschap met een aantal duidelijke dilemma's en paradoxen. Deze zouden lang ongewijzigd blijven en het bijzonder moeilijk maken de Haïtiaanse literatuur te omschrijven. Nog in 1905 laaide het debat over het al dan niet bestaan van ‘une littérature haïtienne’ hoog op, zoals we vernemen uit de inleiding tot Histoire de la littérature haïtienne illustrée par les textes van Berrou en Pompilus (1975). In 1928 beantwoordde de etnoloog Jean Price-Mars (1876-1968) diezelfde vraag bevestigend in zijn baanbrekende Ainsi parla l'oncle. Essais d'ethnographie (1928). Naast de literatuur besteedde hij aandacht aan onderwerpen als ‘Les croyances populaires’, ‘L'Afrique, ses races et ses civilisations’, ‘L'Afrique et le monde extérieur’, wat de sterk etnografische inslag van zijn literatuurbenadering verklaart. Volgens hem moet precies ook ‘folk-lore’ tot literatuur worden gerehabiliteerd (1928, 192). Criteria als periodisering,Ga naar eind3 taal, afkomst van de auteurs en haïtianité,Ga naar eind4 blijken allesbehalve eenduidig. Een dubbele identiteit, een innerlijke tweestrijd kenmerkt de Haïtiaan. Als afstammeling van Afrikanen en als ex-gekoloniseerde van Frankrijk, geneokoloniseerd door Amerika, wordt hij heen en weer geslingerd tussen francofilie en francofobie, amerikanofilie en noirisme (een extreme vorm van zwart nationalisme).Ga naar eind5 Op het gebied van de godsdienst zijn er de tegenstellingen tussen voodoo, de rooms-katholieke cultus en de vele sekten die makkelijk ingang vinden bij een bijgelovige, arme bevolking. Ten slotte zijn er de verschillende fenotypes die zichzelf eerder in antagonistische termen zien dan in termen van métissage of vermenging. Deze tweespalt, deze verscheurdheid tussen tegenovergestelde waarden en normen bepaalt de getormenteerde weltanschauung van de Haïtiaan en verklaart de moeilijke dekolonisatie van het armste land van het noordelijk halfrond.Ga naar eind6 Nergens anders werd ‘de macht der verbeelding’ (om de slogan van Frank Martinus Arion uit Nobele Wilden te gebruiken) zo sterk gétekend en vértekend door de ongezonde politieke situatie en machtszieke leiders | |
[pagina 40]
| |
als in Haïti. Deze pregnante relatie tussen de politieke en literaire scene wordt uitstekend gesuggereerd in de titel van de anthologie Le Pouvoir des mots, les maux du pouvoir (1986) van de naar Québec uitgeweken Haïtiaanse criticus Jean Jonassaint. | |
Le nègre: l'Autre redoutableEerst en vooral was er de erfenis aan negatieve identiteitsbeelden en raciale vooroordelen waarvan de Haïtiaanse auteurs zich dienden te bevrijden. Sinds de Verlichting en de pseudo-antropologische theorieën van enkele encyclopedisten (Voltaire, Diderot, Condorcet) was het gemeengoed geworden de ‘neger’ als een ‘ander soort mens’, als een irrationeel en inferieur wezen voor te stellen. Bovendien waren de Zwarte Jakobijnen, aangewakkerd door de idealen van de Franse Revolutie, zo wreed en bloedig tekeergegaan in hun onafhankelijkheidsoorlog, dat zij allesbehalve op Rousseaus ‘Bons Sauvages’ leken. De Zwarten van Saint-Domingue werden gebrandmerkt als primitief, barbaars en kannibalistisch (Fleischmann, 1989). Daartegenover stond het stereotype van Caliban als een bezield, lustvol en zinnelijk wezen.Ga naar eind7 Vooral de ‘negerin’ zou lang als een puur lustobject, als een rijpe vrucht die men zo kon plukken, worden beschreven én behandeld (Hoffmann 1992, 47-77). Deze sensueel-erotische traditie wordt verder gezet door René Depestre, als een soort tegengewicht voor de bittere aanklacht van de sociopolitieke armoede. Vanaf Etincelles (1945), dat de meeste lezers zeer aansprak maar president Elie Lescot met afkeer vervulde, slaagde de vroeger marxistisch-geïnspireerde René Depestre (1926) erin militante boodschappen en verontwaardiging over de Zwarte als ‘Minerai noir’ (titel van zijn tweede, in 1956 verschenen bundel) te koppelen aan ideeën van liefde en verlangen: ‘Je ne viendrai pas ce soir/mirer mon fol espoir/dans le cristal de tes prunelles sauvages/car quel sens donner/à nos baisers/à nos étreintes/à ce soir brûlant de fièvre/si notre amour reste indifférent/aux appels désespérés de la souffrance humaine.’ Eros dans un train chinois (1990) en Alléluia pour une femme-jardin (Prix Renaudot 1982) illustreren reeds in de titel ‘la veine érotico-sensuelle’ van Depestre. De Afro-Antilliaan was, althans in de ogen van de Blanke, evenmin in staat om de literatuur te bedrijven als om een land te besturen, ook al hadden Toussaint Louverture en Dessalines het tegenbewijs geleverd van het laatste. ‘Le complexe de couleur’, erger, de socioraciale hiërarchie die de Haïtiaanse maatschappij kenmerkt(e), verhinderen tot op de dag van vandaag het vormen van een natie, van een volk. Vanaf het begin van de kolonisatie was een rigoureuze indeling gemaakt op basis van huidskleur.Ga naar eind8 Boven aan de piramide van de plantage stond de Blanke meester, | |
[pagina 41]
| |
die bij zijn slavinnen een ‘ras’ van kleurlingen verwekte waaruit de ‘commandeurs’ en ‘nègres de talent’ werden gekozen. Deze mulatten-elite zwaaide de scepter over de ‘landnegers’. Deze affranchis werden al snel een intermediaire kaste die nu eens de zijde van de kolonisator, dan weer die van de gekoloniseerde koos. Wie in Haïti ‘mulâtres’ zegt, associeert dit met politieke macht, de stad, de bourgeoisie, de elite. ‘Neger’, daarentegen, evoceert machteloosheid, het platteland, het proletariaat. De superioriteit tegenover een meer negroïde type wordt er in Haïti van kindsbeen af ingelepeld. Dit wijdverspreid racisme drukte lang zijn stempel op het literaire werk. Een verneinung van de raciale identiteit en een diep schaamtegevoel over de onduidelijke genealogie van de Haïtiaan zouden tevens leiden tot kleurloze imitaties van Franse schrijvers (‘décalcomanie’). | |
Gouverné li roséeVoor de Haïtiaanse auteur betekent de keuze tussen het Creools,Ga naar eind9 de moedertaal van de Haïtiaan en als zodanig ook erkend vanaf de onafhankelijkheid,Ga naar eind10 en het Frans vooral een keuze tussen lezerspublieken. Bovendien heeft de positie van elke auteur ten aanzien van dit dilemma een politieke betekenis.Ga naar eind11 Niet alleen staat dominante taal tegenover gedomineerde taal, schrijven in het Haïtiaans betekent de facto toch nog steeds onbereikbaar blijven voor het merendeel van de Haïtianen dat geen leescultuur heeft. Het analfabetisme blijft immers schrijnend hoog (95 procent volgens Jean Métellus 1992, 341). Wie internationale ambities heeft, kiest uiteraard voor de eerste ‘nationale’ taal, die zij of hij dan wel op verschillende manieren ‘creoliseert’. Een schrijver bereikt zo een breder francofoon publiek, en vindt gemakkelijker een uitgever. Ga naar eind12 Schrijven in het Frans hoeft het oeuvre van de Haïtiaan niet meteen te beroven van zijn haïtianité, daar het officiële Frans evengoed deel uitmaakt van het cultureel erfgoed van Haïti. Toch denkt en voelt de Haïtiaan alles het scherpst in het Creools. Voor René Depestre (1926) doet ‘exil’ linguïstisch aan: Creools blijft geassocieerd met de kindertijd, met de jeugd doorgebracht in Jacmel, met de wereld van dromen en sensoriele, auditieve herinneringen, natuurgeluiden en zielenroerselen, van verhalen, 's avonds laat (Depestre in Magazine littéraire 1985, 52). Bewust en onbewust blijven de creolismen zich opdringen, zelfs als de auteur uiteindelijk kiest voor het ‘Frans’.Ga naar eind13 Tot in de twintigste eeuw werd het Frans daarentegen zo sterk verbonden met ‘la mère-patrie’ en een eurocentrische visie dat heel wat schrijvers nooit naar de pen zullen gegrepen hebben om niet te moeten schrijven in de taal van de ex-kolonisator.Ga naar eind14 Vandaag eisen Caraïbische auteurs het Creools op als literaire taal, en weigeren ze hun moedertaal nog lan- | |
[pagina 42]
| |
ger te beschouwen als een ‘langue mineure’ (Chaudenson 1990). Terecht wijst Anthony Phelps (1928) op het gevaar alles op één taal te zetten: het Frans heeft de Haïtianen uit Amerika gesloten, zegt hij, het Creools dreigt hen uit de francofone wereld te stoten (1992, 381). Met het beurtelings publiceren van werken in het Frans en het Creools stellen Frankétienne (1936) en Gérard Etienne (1936) duidelijk dat de Haïtiaanse auteur in de eerste plaats het recht heeft zijn eigen (linguïstische) identiteit te kiezen. Dit streven naar linguïstische zelfbevestiging wordt bovendien een belangrijke hefboom tot het innoveren van de Haïtiaanse roman. Tenslotte is er de wens voor eigen volk verstaanbaar te zijn. Creoolse woorden (al dan niet verklaard in voetnoot of woordenlijst) en passages wisselen af met ‘Frans’. Vaak krijgt het gebruik van het Creools een meerwaarde. Zo verwijst de titel van Roumains meesterwerk Gouverneurs de la rosée (1944, Engelse vertaling in 1947 door Langston Hughes en anderen) naar iets wat de creolofone Haïtiaan onmiddellijk herkent: ‘le gouvenè larouze’ is de parodiërende, adellijke titel gegeven aan diegene die door de dorpsgemeenschap belast wordt met het verdelen van het kostbare water in de door droogte bedreigde dorpjes. | |
Van een ‘écriture du registre’ naar ‘indigénisme’In Haïti kwam de literatuur, een authentiek-Haïtiaanse literatuur, zeer traag op gang. In de plantagemaatschappij bestond enkel een écriture du registre, in de praktijk beperkt tot het noteren van administratieve gegevens en cijfers betreffende de suiker- of rumproductie, of de ‘kweek’ van slaven.Ga naar eind15 De Habitation vormde een aparte, gesloten micromaatschappij die dermate op rendement was toegespitst dat elke literaire bezigheid uitgesloten was. De geëmancipeerde slaven, waaronder slechts enkele ‘marrons du syllabaire’ waren, hadden geen recht tot lezen en schrijven. Toch ontstond in deze ‘lieu clos’ ‘une parole ouverte’, om het met de woorden van Edouard Glissant uit te drukken (1990, 77-89). Onder de slaven groeide de gewoonte 's avonds heimelijk bijeen te komen om te zingen en te vertellen: de ancestrale gebruiken, de cultus van de voorouders, de ‘roots’ bleven via deze mondelinge overlevering bewaard (Gyssels 1995). Bovendien boden deze geïmproviseerde verhalen gelegenheid tot een kritische, zij het gecamoufleerde, reflectie op de relatie tussen meesters en slaven. Op literair vlak viel er dus een enorme achterstand in te halen. Dat geldt trouwens voor alle Antillen en hun ‘irruption dans la modernité’ (Glissant 1981, 256).Ga naar eind16 | |
[pagina 43]
| |
Patriotten en ParnassiensTot grosso modo 1915 staat de literatuur op Haïti gelijk met een vorm van ‘collectief bovarysme’: het ontkennen van de eigen identiteit en het zich verbergen achter een geleend masker. De Haïtiaan ontwikkelt een ‘surconscience linguistique’ (Gauvin 1996) en verdringt de Afrikaanse component in zijn identiteit. Hij draagt een Blank masker (vergelijk Fanon) en imiteert volop de Franse Parnassiens (José-Maria Heredia, Théodore de Banville, François Coppée). De nochtans pregnante problemen van de jonge republiek worden doodgezwegen en men bewierookt de nationale helden (Toussaint Louverture, Dessalines, le roi Christophe). Pseudoclassicistische verzen bezingen de grootsheid van de republiek en sporen aan tot vaderlandsliefde. Naast de ophemeling van het verleden is er ‘l'art pour l'art’: de stylistische inspanning om de vergelijking met ‘la république des belles lettres’ te kunnen doorstaan. ‘La poésie... c'est un jeu pour distraire’, stelt bijvoorbeeld Léon Laleau, ‘un poète français’ in hart en nieren in zijn debuutfase. De culturele vervreemding, de interiorisering van de ‘exogene’, Blanke kijk, spreekt duidelijk uit de ‘Poème des quatre saisons’: ‘L'azur, d'un bleu fidèle, illumine Paris. Les maronniers du bois sont en vert... Tu souris.’ (Laleau geciteerd in Morceaux choisis van Sylvain en Bellegarde 1904). Al vlug zal Laleau het artificiële inzien van zijn in Frankrijk gesitueerde verzen. Onder invloed van La Revue indigène bekeert hij zich dan tot het indigenisme: raciale fierheid en trouw aan zijn Afro-Antilliaanse eigenheid worden nu hoofdmotieven; de dichter bekommert zich om het lijden van alle Zwarten die zich verraden voelen en zichzelf verraden. Zijn bekende gedicht ‘Trahison’ drukt een linguïstische malaise uit die tegelijk getuigt van de identitaire twijfel en van het traumatiserend gewicht dat het verleden voor hem heeft: ‘Sentez-vous cette souffrance et ce désespoir, à nul autre égal, d'apprivoiser avec des mots de France, ce coeur qui vient du Sénégal?’ Dezelfde thema's komen aan bod bij Georges Sylvain (1866-1925), symbool van het Haïtiaanse verzet tegen de Amerikaanse bezetting van het eiland (1915-1934). Sylvain blijft een product van zijn tijd: zijn francofilie verdringt zijn eigen creativiteit, zijn verteltalent en zijn grondige kennis van de eigen orale traditie, factoren die het eerste meesterwerk in de Haïtiaanse literatuur hadden kunnen leveren, volgens Price-Mars.Ga naar eind17 Cric? Crac! Fables de la Fontaine racontées par un montagnard haïtien is meer dan een verzameling Franse fabels in een tropisch kleedje: ‘Caliban’ herschrijft ‘Prospéro’, en de Haïtiaanse context en levensbeschouwing doordringen de Franse fabels. Inhoudelijk en vormelijk wordt weerstand geboden aan het Franse korset.Ga naar eind18 Verder roept Sylvain, naast patriottisch en didactisch werk, het traumatische verleden op van slavernij en mensenhandel. ‘Frères d'Afrique’, opgedragen aan zijn vader, beschrijft de | |
[pagina 44]
| |
hallucinante scène van een karavaan Afrikanen op weg naar de neger-comptoirs op de West-Afrikaanse kust: ‘Deux à deux, à pas lents, sous leurs charges d'ivoires/Courbant leurs dos meurtris, ils vont silencieux. Le sang de tons vermeils marque l'épaule noire,/ Et le sable brûlant met des pleurs dans les yeux.’ (Berrou en Pompilus 1975, 53) In 1904 gaf Sylvain, samen met Dantès Bellegarde, de eerste anthologie van de Haïtiaanse literatuur uit: Morceaux choisis. Les poètes, Les prosateurs, dat tegelijk kan worden gezien als aanzet tot canonisering van dezelfde literatuur. Met de stichter van ‘L'alliance française’ in Haïti wordt dus ook de Haïtiaanse kritiek geboren, die echter slechts een kortstondig bestaan beschoren was. Het juk van de Amerikaanse bezetting (1915-1934) had één voordeel: voor het eerst werd de kloof tussen de mulatten-elite en het volk kleiner en verenigden de kleurlingen zich in een gezamenlijke strijd tegen de vreemde overheerser. Sylvain vormde samen met een aantal andere ‘pionniers’ La Ronde, een tijdschrift dat de vernieuwing inluidde van de Haïtiaanse literatuur. ‘Mimicry’ (H.K. Bhabha 1994), of de nabootsing van de literatuur van het moederland, en de verdringing van de Afrikaanse componenten, hadden afgedaan. De moderne Haïtiaanse roman werd geboren, mede onder impuls van Jean Price-Mars die in zijn manifest Ainsi parla l'oncle opriep tot een dringende ‘retour aux sources’, een ‘renaissance de la poésie indigène’. ‘L'Africanisme’ en ‘l'Haïtianisme’ moesten de twee polen van deze beweging zijn. De uitbuiting van de boerenbevolking, het bijgeloof en het analfabetisme moesten worden zichtbaar gemaakt aan de mulatten-bourgeoisie. Voor Price-Mars leeft Afrika verder in Haïti: de kleine boer op het Caraïbische eiland verschilt in wezen niet van zijn voorouders in Afrika. Daarom neemt Price-Mars ook de verdediging op van voodoo, de hefboom voor de revolutie van 1794 (‘cérémonie’ van Bois-Caïman, Mackandal, Boukman). Elke religie, zo stelt hij, heeft zijn bijgelovige praktijken, die voortvloeien uit een gebrek aan scholing. In de mate dat dit syncretisch polytheïsme een homogeniserende werking heeft onder de boerenbevolking, moet het erkend en gerespecteerd worden. Veel hedendaagse kunstenaars zijn Price-Mars hierin nagevolgd: Frankétienne ziet voodoo als een matrix waarin alle kunsten (plastische, dans, muziek, theater) een specifiek Haïtiaanse invulling krijgen (Callaloo 1992, 387). Vervreemding en dekolonisatie zullen pas mogelijk zijn, zo stellen Le Griot en La revue indigène, dankzij een getrouwe weergave van de Haïtiaanse maatschappij en het verwerpen van het yankisme, dat staat voor kapitalisme, materialisme en raciale vooroordelen. Dit betekent de doodsteek voor het exotisme en doudouisme.Ga naar eind19 Er ontstaat een ‘intellectuele marronnage’,Ga naar eind20 een zin voor autochtonie. Literatuur wordt sociaal geëngageerd maar drukt eerder wanhoop dan hoop uit. Frédéric Marcelin (1848- | |
[pagina 45]
| |
1917) en zijn broer (stichters van Haïti Politique et Littéraire, 1909-1911), Emile Roumer en Carl Brouard beschrijven het leven van alledag, de gewoontes en gebruiken van het volk, de nostalgische roep van Afrika. Zij schrijven tegen de ‘Latijnse erfenis’ en het neokolonialisme. Frédéric Marcelin, minister van financiën, waarschuwt voor de ontwikkelingssteun vanuit Amerika, die hij als een ernstig gevaar ziet voor zijn land (Bric-à-Brac 1910). Félix Morisseau-Leroy valt hem bij in Diacoute (sine die): ‘The more American money the government takes/ The poorer becomes the Haitian people.’ | |
De impasse van de geëngageerde literatuurTot in de jaren tachtig gold het principe dat het werk moest kunnen getoetst worden aan de realiteit. Engagement, ideologische stellingname, politieke dimensie, realisme en populisme doen de inhoud primeren op stijl en vormelijke kenmerken: ‘plus l'oeuvre se veut engagée, moins elle a et peut avoir de valeur littéraire’ (Christophe Charles 1976, 28, geciteerd door Hoffmann in Mot pour Mot). Daar een derdewereldliteratuur zich niet kan veroorloven aan spielerei te doen bleef de Antilliaanse literatuur lang in de greep van het naturalisme. Er werden hoofdzakelijk pessimistische werken gepubliceerd, verhalen met een tragische afloop, waarin de held systematisch ten prooi valt aan de corruptie en de tirannie van machtswellustelingen (Jonassaint 1988). De noodlottige afloop van het verhaal werd op de koop toe realiteit voor een aantal auteurs. De stichter van de communistische partij, Jacques Roumain (1907-1945) werd herhaalde malen gevangengenomen en het land uitgezet. Dokter Jacques-Stéphen Alexis (1922-1961) bracht in Compère Général Soleil (1955) het relaas van een bloedbad onder Haïtiaanse boeren die suikerriet kappen in de Dominicaanse republiek. Alexis zelf werd door tontons macoutes omgebracht, toen hij na zijn terugkeer uit Moskou probeerde met een groep pro-Russische communisten het Duvalier-regime te ondermijnen. In Les arbres musiciens (1957) had hij reeds de verregaande amerikanisering onder Duvalier en de onteigening van de boeren voor Amerikaanse bedrijven aangeklaagd. Het korte leven van deze ongewoon geëngageerde auteur wordt beschreven in La passe du vent van Eric Sarner (1994). Naast zijn politiek engagement was Alexis eveneens belangrijk op esthetischliterair vlak. Zijn bijdrage tot het eerste Congres van Zwarte auteurs en artiesten werd gepubliceerd in Présence Africaine: ‘Du réalisme merveilleux des Haïtiens’ was een herdefinitie van een eerder door Alejo Carpentier gedefinieerd concept.Ga naar eind21 Werkelijkheid en onwerkelijkheid, het zichtbare en onzichtbare vloeien harmonieus in elkaar over. Latijns-Amerikaanse en Caraïbische auteurs hebben een barokke, surrealistische vertelstijl | |
[pagina 46]
| |
gemeen waarin zij meesterlijk de magische omgeving, de bijgelovige praktijken en de beklemmende sfeer vertolken. Zowel onirisch-fantastische, als overwegend realistische elementen zitten verweven in de roman paysan van Marcelin, Lhérisson, Cinéas en Jacques Roumain. | |
Exil intérieurIn een land waar tirannieke leiders elkaar in snel tempo opvolgen, wordt de burger verscheurd tussen hier en elders, tussen het nu en de hoop op een betere toekomst.Ga naar eind22 Deze constante spanning veroorzaakt een ‘exil intérieur’, kenmerkend voor zowel de kunstenaars die Haïti effectief verlaten als voor diegenen die verkiezen in hun vaderland te blijven. Voor de thuisblijver weegt het wellicht zwaarder: hij is genoodzaakt via omwegen de onverdraaglijke realiteit te bekritiseren. Glissant heeft het in Le discours antillais uitvoerig over le Détour, een discursieve strategie die reeds in de originele vertelvorm van ‘le conte créole’ aan de orde komt,Ga naar eind23 en die inhoudt dat de auteur via omwegen, stiltes, tussen de regels, zijn boodschap verwoordt (1981, 31-34). De schendingen van de mensenrechten, de corruptie en de repressie zijn zo angstaanjagend in Haïti dat auteurs zich genoodzaakt zien tot voorzichtigheid als ze straffeloos deze wantoestanden aan de kaak willen stellen. ‘La littérature du dedans’ (Jonassaint 1983, 3) kenmerkt zich door procédés als allegorie, ambivalentie, ironie en fragmentatie. Stella (1959), een historische roman van Emeric de Bergeaud, illustreert dit mechanisme. De onafhankelijkheidsoorlog met de heroïsche overwinning van de slaven, hét onderwerp van de literatuur van voor 1915, wordt er eens te meer theatraal opgevoerd. De neger Romulus en de mulat Rémus wreken samen hun omgebrachte moeder door de plantage in brand te steken en hun meester om te brengen. Het verleden fungeert als allegorie voor het heden. Een aanklacht tegen het noiristisch bewind van Souloque, alias Faustin i, wordt een aanklacht tegen hedendaagse praktijken. Bergeaud, zelf mulat en slachtoffer van de racistische politiek onder president Lescot, wou zowel zijn Haïtiaanse als zijn Franse lezers bewust maken van het racisme van de zwarte Haïtiaanse elite, en een scherpe tekening brengen van de politieke impasse (Hoffmann 1984, 111-122). Het verhaal fungeert als ‘narrative of liberation’:het ageert tegen de status quo en suggereert een nieuwe orde (Taylor 1989). | |
[pagina 47]
| |
Duvaliérisme en macoutismeDe generatie die het regime van Jean-Claude Duvalier op de korrel neemt, legt getuigenis af over opsluiting, martelingen, het gebruik van voodoo als politiek terreurmiddel en de wijdverspreide corruptie. Dit alles duidt men in Haïti aan met: macoutisme,Ga naar eind24 verwijzend naar de folkloristische figuur van Tonton Macoute, die zijn prooi (stoute zwarte kinderen) in een zak stopt. Pierre Clitandre (1954) klaagt de talrijke arrestaties onder Jean-Claude Duvalier aan in zijn Baron le vivant (zie Mot pour Mot, Littératures haïtiennes 2).Ga naar eind25 Ook Félix Morisseau-Leroy heeft het in Eminans (zie Mot pour Mot) over de opsluiting van een schooljuffrouw en haar ongeletterde verloofde: als remedie tegen de gekte, zingt de gemartelde vrouw. Eminans begint verhalen te verzinnen om op zijn manier de leegte te verdringen na zijn ongeloofwaardige ontsnapping uit de cel. La famille des Pitite-Caille (1978) is volgens sommigen de eerste authentiek Haïtiaans-creoolse roman: stijl, inhoud en vorm weerspiegelen de identiteit van de auteur. Justin Lhérisson behandelt met zin voor het groteske en voor overdrijving een aantal hete hangijzers zoals het sociale onrecht, de planters-aristocratie, de matrifocaliteit en de polygamie.Ga naar eind26 De vader van les Pitite Caille is een casanova die 79 kinderen heeft verwekt. Het is een bonte verzameling (‘nègres francs, nègres rouges, chabins, tacté-codinde, griffes, mulâtres, sacatras, marabouts, tchiam-pourras, etc.’, 17). De sarcastische toon, het gebruik van litotes, en de parodistische structuur dedramatiseren het werk van Lhérisson en onttrekken zijn kritische observaties aan het oog van de censuur. De referentiële waarde van het literair discours wordt verhuld. Een noot vooraan in Le Mât de cocagne (Depestre 1979), dat zich afspeelt in een fictief land waar Zoocrate Zacharie, alias ‘le Grand électrificateur des âmes’ de scepter zwaait, verwittigt de lezer dat elke gelijkenis met mensen, dieren, bomen, levend dan wel dood, een ‘schandalig toeval’ is: ‘Toute ressemblance avec des êtres, des animaux, des arbres, vivants ou ayant vécu, toute similitude, proche ou lointaine, de noms, de situations, de lieux, de systèmes, de roues dentées de fer ou de feu, ou bien tout autre scandale de la vie réelle, ne peuvent être l'effet que d'une coïncidence non seulement fortuite, mais proprement scandaleuse.’ Dergelijke waarschuwing laat ook Jean-Claude Fignolé horen in zijn ‘Avertissement’ tot Hofuku (1993): ‘L'histoire que prétend relater ce roman est pure invention de l'auteur même si, pour des raisons de vraisemblance, celui-ci utilise des faits politiques, des informations économiques (boursières et financières), des documents historiques vrais... et surtout des noms de firmes et de personnalités qui, dans des domaines précis, sont des références ou des symboles pour leur pays (et pour le monde). Aussi l'auteur demande-t-il au lecteur de ne préjuger en mal, ni pour les personnes ni pour les firmes, la manière dont le récit a été monté.’ | |
[pagina 48]
| |
Met Les possédés de la pleine lune (1987) en Aube tranquille (1990) sluit Jean-Claude Fignolé nauw aan bij l'écriture de l'antillanité, zoals Daniel Maximin uit Guadeloupe ze beoefent in L'Isolé soleil (1981), Soufrières (1987) of L'Ile et une nuit (1995). Een meditatie over het schrijverschap wordt een pleidooi voor oralituur: spreekwoorden, folklore en legenden die hij in zijn geboortedorp opvangt, worden in zijn werk gevaloriseerd Zo wordt er in Aube tranquille gewag gemaakt van ‘la Bête à sept têtes’ dat het dorp in duisternis hult.Ga naar eind27 Fignolé staat dicht bij de kleine Haïtiaan aan wie hij zijn boek opdraagt, in ruil voor wat hij van de dorpsgemeenschap in Jérémie ontving. Nog dichter bij de oralituur staat het bijzonder humoristische, op goedkoop papier uitgegeven en bovendien geïllustreerde werk van Gary Victor. Terecht wijst Mona Guérin in haar inleiding tot Albert Buron. Profil d'une élite op de verbazing die zich van de lezer meester maakt bij het uiterst hekelende portret van de Haïtiaanse politicus, op een moment dat dat allesbehalve ongevaarlijk was (het boek verscheen eerst in 1983 als feuilleton in de krant). Ook andere figuren moeten het ontgelden, zo de intellectueel die aan de ‘audience’ (groep dorpelingen die de laatste roddels uitwisselen) zijn probleem schetst: ‘Quand on n'a aucun respect pour sa propre culture, quand au plus profond de soi on cultive le mépris du Peuple, que peut-on faire de valable en faveur de son patrimoine national? Etre intellectuel en Haïti est un art complexe, comme le prouve la première nouvelle de ce recueil.’ (‘avant-propos’ 1988) Eén auteur troont boven alle thuisblijvers uit: Frankétienne. Reeds uit de versmelting van zijn voor- en familienaam blijkt zijn wens de typisch Haïtiaanse tegenstellingen (Creools versus Frans, verleden versus toekomst, roman [westers genre] versus verhaal, mythe, oralituur) te overstijgen. Tegenover de uitdaging (‘défi’, in het Creools dézafi, titel van zijn bekendste werk) van de Haïtiaanse gespletenheid poneert hij een nieuwe éénheid. Zonder echt van een derde beweging te kunnen spreken (na het indigénisme en het réalisme merveilleux), illustreert het werk van deze dichter, toneelschrijver, schilder toch het zogenaamde spiralisme (Maximilien Laroche 1986/87, 104-105). Jean-Claude Fignolé, René Philoctète en Frankétienne putten uit de populaire gebruiken van het volk, het leven van alledag, en verbinden zo traditie en moderniteit. Zo ook vervagen, in Frankétiennes drama, de grenzen tussen droom en werkelijkheid, instinct en rede, gesprek en stilte, acteur en toeschouwer (1992, 391). Frankétienne decentreert het subject, delineariseert het verhaal, en schrijft experimentele, iconoclastische romans. Via ontdubbeling, ambiguïteit, ‘l'entre-dit’ en ‘le non-dit’ wordt in een niet-lineaire vertelstijl de dictatuur onder de Duvaliers aan de kaak gesteld. De revolutionair nieuwe esthetiek van Frankétienne beantwoordt volledig aan de eis van ‘opaciteit’, door Glissant zo vaak onderstreept in Le discours antillais (1981, 12). Dit herme- | |
[pagina 49]
| |
tisme laat toe de hybride identiteit van de diaspora-auteurs te stellen tegenover de totalitaire, tiranniserende ‘transparantie’ van het Westen.Ga naar eind28 Zijn innoverende collage-esthetiek, zijn polyfoon schrijven, zijn a-grammatische taal en iconoclasme maken van Frankétienne een avant-gardistisch, excentriek kunstenaar, zoals het speciaalnummer van Dérives (53/54) duidelijk maakt. Dat brengt echter met zich mee dat de kritiek ook veel van hem eist. Na Ultravocal (1972), een uiterst hermetisch, in het Frans gepubliceerd werk, verweet men hem niet voor de Haïtianen te schrijven. Daarop publiceerde hij in het Creools Dézafi (1975), waarin zombificatie symbool staat voor het politiek onbewustzijn en voor de vervreemding onder totalitaire regimes.Ga naar eind29 Hij kreeg het verwijt alleen een lokaal publiek te bereiken. Hij herschreef de roman in het Frans (Les affres d'un défi) en moest toen horen dat het nuttiger geweest zou zijn hetzelfde te brengen in de vorm van een toneelstuk, waarop hij zich bekeerde tot het drama met Troufoban en Pèlin-Tèt. | |
Exil extérieurGrosso modo kunnen we twee Haïtiaanse diaspora onderscheiden, aldus Hoffmann (1984, 80). Een eerste emigratiegolf kwam op gang na de Amerikaanse bezetting. Een tweede volgde tijdens de politieke malaise van de jaren zestig en zeventig. Het ontworteld zijn, het al dan niet noodgedwongen verblijven in een ander land blijft dan ook een geliefkoosd literair thema. Ballingschap kan enorm stimulerend zijn voor de ‘mimesis’, het aanwezig maken van de afwezige(n), van het thuisland. Op lange termijn vreet het echter vaak aan de inspiratie van de auteur die de binding met thuis dreigt te verliezen. ‘La littérature du dehors’ haalt de bovenhand op ‘la littérature du dedans’: de ‘dissemiNation’ (met de term die Homi K. Bhabha gebruikt in Nation and Narration 1990) van de auteurs herinnert aan de driehoeksroute van de slavenhandel, alsof de zwarte diaspora gedoemd blijft om rond te dolen tussen Amerika, Europa en Afrika. De Haïtiaanse ‘kolonies’ hebben hun eigen uitgeverijen, revues, en literaire forums in New York, Montréal en Parijs. Anthony Phelps, Roland Morisseau, Serge Legagneur, Emille Ollivier, Gérard Etienne verblijven in Québec; Jean-François Brierre, Lucien Lemoine, Roger Dorsinville, Gérard Chenet in Dakar; Pierre Clitandre, Paul Cauvin, Félix Morisseau-Leroy in New-York en Jean-Claude Charles, René Depestre en Jean Métellus in Parijs. Terwijl zij het vaak makkelijker hebben wat het uitgeven van hun werk betreft, ervaren ze ook een kloof met het publiek waarover en waarvoor zij in den beginne dachten te schrijven. Zo zijn de eerste twee romans van Métellus, Jacmel au crépuscule (1981) en La famille Vortex (1982) nog in de geboortestad van de | |
[pagina 50]
| |
auteur gesitueerd, terwijl Une eau forte (1983) en La parole prisonnière (1986) respectievelijk in Zwitserland en in Metz zijn gesitueerd. De auteur van Haïti, une nation pathétique zegt over zichzelf: ‘The more I formally move away from Haiti, the more I substantially get close to it’ (Callaloo 1992, 340). In Louis Vortex (1992) neemt hij definitief afscheid van de droom ooit terug te keren naar Haïti; integratie en acculturatie in het adoptieland worden als enige leefbare oplossingen gesuggereerd. Naar verluidt ondervinden sommige auteurs de cohesie, die automatisch in een diasporagemeenschap ontstaat, als hinderlijk: commentaar en kritiek van vrienden, kennissen en familieleden zou een handicap zijn bij het schrijven. De Haïtiaanse auteur moet dus dubbel opletten wat en waar, waarover en hoe hij schrijft! Andere auteurs trekken zich van dit alles niets aan. Met Le nègre crucifié (1974), Un Ambassadeur macoute à Montréal (1979) en La Pacotille (1991) provoceert Gérard Etienne zowel de Haïtiaanse als de Canadese en internationale publieke opinie. Zijn oneerbiedige taal, zijn schokkende beelden bezorgen de lezer oprispingen. La Pacotille (1991) schetst in twaalf hoofdstukken de lijdensweg van Ben Chalom, ‘zoon van de vrede’. Ben zwalpt tussen Haïti, uiteengereten door een nest adders, en Canada, dat niet het beloofde land blijkt te zijn dat men hem had voorgespiegeld. Gérard Etienne is niet mals ten opzichte van Haïti, maar ook niet ten opzichte van Canada. Ditzelfde verscheurd-zijn komt ook aan bod, zij het minder agressief, in de werken van Emile Ollivier, bijvoorbeeld in Les Urnes scellées (Hoffmann 1995). | |
Diversaliteit en kosmopolitismeBij de twee vorige diasporageneraties voegt zich vanaf de jaren tachtig nog een derde. De betreffende auteurs hebben enkel nog hun familiale wortels in Haïti. Zij vormen tegelijkertijd een continuïteit en een breuk met hun voorouders. Robert Berrouët-Oriol, Dany Laferrière, Joël Des Rosiers, Stanley Péan, Edwidge Danticat maken deel uit van de zoveelste generatie Haïtianen die in Franstalig Canada, in Frankrijk zelf of in de Verenigde Staten haar heil zoekt. Emigratie blijft dan ook een leitmotiv in het werk van deze schrijvers. ‘Le déracinement’ en ‘dislocation’ hebben niet langer enkel negatieve connotaties. Naast verschilpunten worden ook heel wat gelukkige gelijkenissen tussen adoptie- en moederland ontdekt. Laferrière ontdekt ‘la créolité’ in de straten van Montréal: ‘Les voix des gens massés/le long de la rue Sherbrooke/[...] me parviennent comme un chant créole’ (Chronique de la dérive douce 1995, 21). Stereotyperollen hebben afgedaan; immigratie, werkloosheid, racisme worden gerelativeerd. Een hoopvoller gestemde thematiek wijst op een optimistische levensvisie en een sterk geloof in een multiculturele en | |
[pagina 51]
| |
multiraciale samenleving waarin culturen, talen en religies harmonieus naast elkaar bestaan, of zich zelfs vermengen (Dorsinville 1990). De hybride identiteit of pluraliteit, de verwerping van elk sektarisme, elke totalitaire identitaire claim sluit nauw aan bij die van Bhabha in The Location of Culture (1994, 38),Ga naar eind30 en bij die van Glissant.Ga naar eind31 In zijn Poétique de la Relation (1990, 89) wees de laatste reeds op ‘le choc des cultures’ en op ‘le métissage culturel’ als een modernistisch proces dat niet langer enkel het Plantage-universum maar veeleer alle grote steden typeert. Grootsteden moeten openstaan voor de periferie en de verschillende etno-raciale componenten aanvaarden en respecteren. Joël Des Rosiers beschrijft zichzelf schertsend als ‘un Québécois pure laine crépue’, zich de lijfspreuk van de Franstalige bewoners (‘Québécois pure laine’) toeëigenend. Zijn bundel Métropolis-Opéra (1987) is een lofzang op Montréal, ‘ville de vastitude comme de désertitude’ waar topoi als ‘l'asphalte’, ‘venelles’ en ‘voiries’ een poëtische lading krijgen. Tribu (1990) evoceert daartegenover de wijdsheid van de woestijn, decor voor het nomadisch bestaan van de Toearegs en de fantasmatische invulling van de etniciteit. Savanes (1993), ten slotte, is een réécriture des origines, een persoonlijke mythologie waarin de ontdekking van de Nieuwe Wereld, een geliefd thema bij Latijns-Amerikaanse en Caraïbische auteurs (denken we aan Les Indes, uit 1955, van Glissant), herschreven wordt. De derde generatie telt ten slotte ook journalisten, moderne globetrotters die van hun groot observatievermogen en vlotte pen gebruik maken om de benarde realiteit in Haïti plastisch weer te geven. Vaak graven ze in het traumatisch verleden naar een verklaring voor het uitzichtloze heden. Hans Christoph Buch (1944) verrijkt de Duits-Haïtiaanse literaire traditie (zie Anna Seghers, Drei Frauen aus Haiti 1990; Hubert Fichte en Heiner Müller) met zijn triolgie Le Mariage de Port-au-Prince, Haïti chérie, Amiral Zombie ou le retour de Christophe Colomb. Dit laatste deel mengt de brieven van een zekere Georg Weerth aan de vrouw op wie hij verliefd is, met posthume impressies van Columbus. Zo vraagt de ontdekker van de Nieuwe Wereld zich af waarom zijn gebeente gedoemd is van het ene land naar het andere overgebracht te worden. De ophefmakende razzia's van de tonton macoutes in november 1986, de aanhouding van buitenlandse journalisten, de vele gezichten van verderf en dood (aids en syfilis), worden er op quasi-journalistieke toon gerapporteerd. | |
Cric? Crac! OralituurReeds in de jaren veertig wisten Amerikaanse antropologen en sociologen zoals Herskovits (Life in a Haitian Valley, 1927) en Zora Neale Hurston (Tell my Horse. Voodoo and Life in Haiti and Jamaica, 1938) de orale tradi- | |
[pagina 52]
| |
tie die onder de Haïtiaanse bevolking leeft naar waarde te schatten. De veillées of vertelavonden versterken de sociale banden en garanderen het mondeling geheugen, het historisch bewustzijn van de plattelandsbevolking. Bij huwelijken en begrafenissen, hoogdagen en festivals wordt ‘le maîtr' conteur’ het centrum van de belangstelling. Zijn aanvangsformule ‘Cric?’, waarop het publiek uitbundig te kennen geeft klaar te zijn voor de magie van het woord door ‘Crac!’ te roepen, is de start van een seance waarin muziek en dans, raadsels en vertellingen over Compè Lapin en Compè Tigre en Ti Jean elkaar afwisselen. In binnen- en buitenland krijgt deze theatrale verteltraditie steeds meer aanhang. Acteurs en actrices uit Haïti (ik denk aan Mimi Barthélémy: Contes diaboliques d'Haïti) zien het als een taak om wat andere pioniers (Suzanne Comhaire: Les contes haïtiens; Le roman de Bouqui) en spektakelgroepen (Toto Bissainthe met Les Griots) voor hun hebben neergeschreven, op de bühne te brengen. De vitaliteit van de oralituur spreekt uit de talrijke tweetalige edities die vooral op het jonge publiek gericht zijn. De jeugd maakt er kennis met plezierige en pijnlijke feiten, met een geschiedenis die elke Haïtiaan moet kennen en verwerken. | |
Ongehoorde stemmenIn dit summier overzicht van de Haïtiaanse literatuur valt de afwezigheid op van het toneel (met uitzondering van Frankétienne en J.P. Bernay) en van de vrouw. Het drama heeft te kampen met de materieel moeilijke condities in Haïti en met het gebrek aan repertoire (hetzelfde geldt voor de Franse Antillen, Lérus 1984; Gadjard 1984). Nochtans kende Haïti tot de helft van de twintigste eeuw een dramaturgische traditie (Morisseau-Leroy 1992, 667-670/ Silenieks 1994).Ga naar eind32 Net als in de meeste andere landen kwamen vrouwen in de Caraïbische archipel láter aan het woord dan mannen, en blijven ze miskend. Vanaf de jaren zeventig worden hun stemmen nochtans gehoord in de Caraïben. Tegenwoordig krijgen ze de aandacht die zij verdienen (Zie de speciaalnummers van Notre Librairie 117 en 118 van 1994). Marie-Thérèse Colimon (Fils de misère, 1974), Liliane Dévieux (1942) (Piano-Bar), Nadine Magloire (1936) (Le mal de vivre, 1968) en Marie Chauvet vormen een eerste generatie Haïtiaanse schrijfsters. Hun hoofdpersonen verzetten zich tegen de status quo en de manicheïstische vrouwenportretten (hoer versus engel) die ‘l'authentique fille du terroir’ voorstellen als een soort exotisch nationaal product in fel contrast met de geïdealiseerde Europese ‘vierge blanche’. Vrouwelijk schrijven geeft de voorkeur aan de autobiografische bildungsroman (Hoffmann 1994). In confessionele stijl (dag-boek, brieven) en in een eigen vrouwelijke taal wordt gewag gemaakt van | |
[pagina 53]
| |
fragmentatie, van een getormenteerde psyche. Deze leitmotiven die alle ‘auteures’ uit de regio kenmerken (zie Lacrosil, Warner-Vieyra, Schwarz-Bart)Ga naar eind33 weet Chauvet (1916-1973) te koppelen aan een kritische ondervraging van het falen van het politiek regime in Haïti. Zij demythologiseert de idee dat de dictator de enige boeman is in Haïti: de psychologische doorlichting van het Haïtiaanse individu toont aan dat in elk het fantasme van de macht schuilt en dat voodoo een atavistisch wapen is in handen van de machthebbers (Dany Laferrière 1983, 8). Haar trilogie Amour, Colère, Folie (1968) kon omwille van deze haarscherpe analyse twaalf jaar lang niet verschijnen, juist omdat ze de vinger legde op het feit dat de koloniaal vervangen was door ‘les mendiants armés’, ‘les hommes en noir’ van Vader Duvalier. Tegenwoordig geniet Chauvets oeuvre de (her)waardering die het verdient, en dit ook buiten de francofone regio (DeJean 1991). Haar Fille d'Haïti (1954) toont aan wat het betekent om als een zwarte vrouw geboren te worden in een wereld geregeerd door Blanke en Zwarte mannen, waarin ze omwille van haar raciale en seksuele identiteit onderdrukt wordt. De recentere vrouwelijke romans (jaren tachtig) richten de aandacht vooral op de voortgaande leegloop van het Haïtiaanse platteland en op de jet-generation (allusie op de migratie per vliegtuig, en het Franse jeter, ‘wegwerpmensen’). In Présumée Solitude ou Histoire d'une paysanne haïtienne van Michèle Cazenove (1988) verruilt plattelandsvrouw Preésumée haar armoedig en uitzichtloos bestaan voor de trottoirs van Port-au-Prince, waar ze zich prostitueert om te overleven. Exit de sensuele, heupwiegende vrouw die kirt van plezier. Voor het eerst krijgen we het stadsdecor, de transitzone van waaruit de ontsnapping naar Miami of de Bahama's wordt gewaagd. In Mémoire d'une amnésique (1984) borduurt Jan J. Dominique verder op de moeilijke, opzettelijk vergeten, vrouwelijke identiteit: de vertelster verklaart hoe de ambtenaar van de burgerlijke stand de ‘e-muet’ bij haar voornaam vergat. Een leeg kader bij het begin van het boek krijgt als vermelding: ‘ceci est la narratrice’; het autoportret moet door de lezer worden gevisualiseerd (Balutansky 1990). Veel schrijfsters blijven in de schaduw staan; hun werk valt moeilijk te plaatsen. Dat is het geval met Annie Desroy, Lilas Desquiron, Lilian Dartiguenave, Maud Fontus (Hosanna et son rêve, 1991), Madeleine Gardinier (Néna ou la joie de vivre, 1989) en Margaret Papillon. Een ware revelatie is de jonge, in New York verblijvende en in het Engels publicerende Edwidge Danticat. Na Breath, Eyes, and Memory (1994) brengt Krik? Krak! negen allesbehalve blijmoedige korte verhalen. De ellendige toestand sinds de verkiezing van Aristide, de ‘middle passage’ van duizenden Haïtianen naar het beloofde Amerika (‘Children of the Sea’), de Haïtiaanse genocide onder de Dominicaanse president Trujillo (‘1937’) worden er op een bescheiden en tegelijkertijd aangrijpende ma- | |
[pagina 54]
| |
nier weergegeven: een écriture die als ‘tropismes haïtiens’ zou kunnen omschreven worden. | |
Bal fini, violon en sac: slotbedenkingenAlhoewel ze nog steeds een littérature de l'exil blijft, wint de hedendaagse Haïtiaanse literatuur toch gestaag aan sterkte, originaliteit en variëteit. Zij gedraagt zich als ‘un blessé qui se sauve’ (Jonassaint 1983). Ondanks de penibele politieke en economische situatie van hun land en van henzelf blijven Haïtiaanse auteurs werken produceren van hoge kwaliteit. Niet alleen zijn de auteurs talrijk; hun artistieke ‘parcours’ getuigt ook van flexibiliteit en inlevingsvermogen. De cultuur en problematiek van het thuisland worden geconfronteerd en vergeleken met die van het adoptieland; de ontwortelde verrijkt zijn identiteit met het Andere, het Elders. Literatuur is niet langer een ‘coumbite’, een collectieve actie, een realistische weergave met een duidelijke boodschap, maar een sterk intimistische getuigenis van grensverleggende ervaringen, een individuele, maar toch maatschappijgerichte daad. |
|