Europa buitengaats (2 delen)
(2002)–Theo D'haen– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen
[pagina 491]
| |
15 De constructie van een glazen huis
| |
[pagina 492]
| |
Het gevolg was dat in de jaren tachtig in Australië een enorme omslag in het denken over de nationale identiteit heeft plaatsgehad. De belangrijkste factor daarin is geweest dat de geofysische omstandigheden (alles wat Australië onderscheidde van het koloniale moederland: klimaat, landschap, flora en fauna) als belangrijkste toetssteen moesten wijken voor de geschiedenis, en wel de geschiedenis vanuit een bewust hedendaags perspectief. Net zoals de geofysische omstandigheden van het leven in Australië steeds als onvervreemdbaar Australisch waren ervaren, werd nu voor het eerst de geschiedenis ook als zodanig herkend. Ondanks de verschillen zijn de geografie en de geschiedenis op een vergelijkbare manier aangewend voor de vorming van een nationale identiteit, een manier die voortkomt uit eenzelfde geesteshouding: de voortdurende noodzaak tot vergelijking en contrast met de kolonisator. Het is fascinerend te zien hoe deze twee belangrijke ingrediënten voor de definitie van een nationale identiteit beide hun weerslag hebben gevonden in de Australische literaire geschiedschrijving en in de literatuur zelf. Strikt beschouwd was 1988 als herdenkingsjaar een volstrekt willekeurig jaartal. De herdenking van tweehonderd jaar westers Australië was weliswaar de directe aanleiding voor een nieuwe blik op het eigen verleden, maar zonder de twee grote schokken die de wereldgeschiedenis eerder had toegebracht aan de koloniale geesteshouding zou de ontdekkingstocht door het eigen verleden zeker minder diepgaand zijn geweest en minder verstrekkende gevolgen hebben gehad. De eerste van deze schokken was de Tweede Wereldoorlog, die een eind maakte aan de vanzelfsprekendheid van de Australische verbondenheid met Groot-Brittannië; de tweede de Australische betrokkenheid bij de oorlog in Vietnam. Toen de Tweede Wereldoorlog zich uitbreidde tot het Pacifische gebied, kwamen groeiende belangentegenstellingen tussen Groot-Brittannië en Australië aan het licht, gebaseerd op de geografische omstandigheden. Australië begon zich op Amerika te richten, waarmee het een acuter belang bij een veilig Pacifisch gebied deelde, en in december 1941 deed premier Curtin in zijn nieuwjaarsboodschap de historische uitspraak: ‘Without any inhibitions of any kind, I make it quite clear that Australia looks to America, free of any pangs as to our traditional links or kinship with the United Kingdom... We know... that Australia can go and Britain can still hold on. We are, therefore, determined that Australia shall not go, and we shall exert all our energies towards the shaping of a plan, with the United States as its key-stone, which will give our country some confidence of being able to hold out until the tide of battle swings against the enemy’ (Manning Clark 1981, 211). De Australische betrokkenheid in Vietnam vanaf 1965 was niet alleen een voortvloeisel uit de in de Tweede Wereldoorlog gesmede banden met de Verenigde Staten van Amerika, maar vooral uit de angst voor commu- | |
[pagina 493]
| |
nistische dreiging in de onmiddellijke nabijheid: in China en Indonesië waren de communisten aan de macht (er was zelfs sprake van een verbond tussen de beide landen) en in Zuidoost-Azië werden Thailand, Maleisië, en nu Zuid-Vietnam, bedreigd. Net als in de Verenigde Staten zorgde de ideologisch bepaalde bijdrage aan de oorlog in Vietnam ook in Australië voor een diepe verdeeldheid. De bedenkingen, toen en later, waren van velerlei aard, maar het effect op langere termijn was in ieder geval dat de Verenigde Staten vanaf de jaren zeventig niet langer de vanzelfsprekende opvolger was van Groot-Brittannië als economische, culturele en militaire Big Brother. Toen de beide belangrijkste kandidaten voor de rol van het grote voorbeeld eenmaal van hun voetstuk waren gestoten, won in de aanloop tot 1988 langzaam het inzicht terrein dat de relatie tot andere landen gebaseerd moest zijn op een onafhankelijkere bepaling van de eigen plaats in de wereld. Australië moest sterker in de eigen schoenen komen te staan, en tegenover een eigen toekomst kwam de creatie van een geheel eigen geschiedenis te staan. Zoals de bezorger van de in 1988 verschenen The Penguin New Literary History of Australia opmerkt in zijn voorwoord: ‘The supposed lack of an indigenous history - the idea that for Australians history is what happened overseas - is a colonial legacy’ (xi). De in ‘is’ gehanteerde tegenwoordige tijd geeft wel aan hoe acuut dit gebrek aan een eigen geschiedenis zich zelfs in 1988 nog deed voelen. Toch is deze koloniale erfenis - de perceptie dat geschiedenis geen Australische aangelegenheid was - ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de stichting van de voormalige kolonie voor eens en altijd grondig opgeruimd. Ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan in 1988 verscheen een record aantal boeken die op allerlei manieren terugblikten op twee eeuwen eigen Australische geschiedenis. Prominent was het monumentale elfdelige Australians. A Historical Library, maar bijvoorbeeld ook de internationale bestseller The Fatal Shore (1986) van Robert Hughes (1938). Deze beide werken zijn van totaal verschillende aard: Australians. A Historical Library is een wetenschappelijk werk, ontstaan door samenwerking van tientallen historici verbonden aan alle universiteiten van Australië, terwijl The Fatal Shore de persoonlijke visie van de auteur zelf is op de geschiedenis van zijn land. En waar het Hughes, bijvoorbeeld, vooral gaat om de Britse handelwijze bij het inrichten en besturen van Australië als strafkolonie, krijgt dat aspect van de Australische geschiedenis in Australians nu juist relatief bijzonder weinig aandacht. Maar ondanks de enorme verschillen is er een in het oog lopende overeenkomst tussen deze twee invloedrijke werken. Beide werken vertegenwoordigen - ieder op geheel eigen wijze - een geheel nieuwe kijk op de komst van de eerste Britse kolonisten en daarmee op de oorsprong en wording van de moderne natie. In zijn indringende behandeling van de vroegste Britse | |
[pagina 494]
| |
aanwezigheid in Australië maakt Hughes gebruik van nieuwe (en soms verzwegen) bronnen die een ontluisterend beeld schetsen van de geschiedenis van Australië als Britse strafkolonie. In Australians vertegenwoordigt juist het relatieve gebrek aan aandacht voor de vroegste geschiedenis van de strafkolonie een nieuwe zienswijze. Het werk benadrukt de continuïteit van 40.000 jaar bewoning van het Australische continent door Australische aborigines, waartegen tweehonderd jaar Europese aanwezigheid volstrekt in het niets valt. In beide gevallen is de opzet onmiskenbaar revisionistisch. Het gaat de auteurs in beide gevallen om het aanbrengen van enkele grondige correcties op de tot dan toe gangbare kijk op de geschiedenis, die zich concentreerde op de periode 1788-1988, waarin de Britse rol de hoofdrol is, en meestal ook de heldenrol. De nieuwe hoofdrollen zijn nu voor hen die tot dan toe de bijrollen vervulden: de aborigines die een veel oudere en rechtvaardigere claim op het continent kunnen leggen, en de slachtoffers van het hardvochtige Britse strafsysteem. Deze nieuwe kijk op de Australische geschiedenis had directe gevolgen voor het denken over de moderne Australische maatschappij, immers het product van de sociale en politieke geschiedenis. In toenemende mate werden machtsverhoudingen en hun historische oorzaken de maat waarmee gemeten werd. Dit had ook zijn weerslag op de manier waarop de maatschappelijke rol van de literatuur werd ervaren, door de schrijvers zelf, maar vooral door critici. De neutraliteit van literatuur werd in toenemende mate in twijfel getrokken. Om ons tot het symbolische jaar 1988 en de literatuur te bepalen, zijn er behalve de al genoemde boeken bijvoorbeeld ook verschenen Beyond the Echo. Multicultural Women's Writing, een bloemlezing door Sneja Gunew en Jan Mahyuddin, en Oscar and Lucinda van Peter Carey (1943-). In al deze werken wordt het verleden bewust vanuit het gepolitiseerde hedendaagse gezichtspunt benaderd. Op deze manier heeft 1988 ook literair-historisch voor een breuk gezorgd met het verleden en de vergelijkende, geofysische interpretatie van de Australische identiteit. (In 1991 verschijnen de eerste reacties op dit nieuwe perspectief: Capone, Clunies Ross en Senn; Hodge en Mishra; Bennett). Het duidelijkste voorbeeld van de nieuwe, historische blik, en een belangrijk boek in deze context, is vooral de eerder genoemde in 1988 verschenen The Penguin New Literary History of Australia. Deze literatuurgeschiedenis is de eerste die bewust kijkt vanuit een historisch perspectief - het hedendaagse - naar wat literatuur is en, meer in het bijzonder, naar wat het betekent daar het bijvoeglijke naamwoord Australisch aan toe te voegen. Voor de samenstellers is het juist het zich steeds vernieuwende, dus unieke, historische perspectief dat het schrijven van een nieuwe literatuurgeschiedenis rechtvaardigt. Hun beschouwing over de voor hen weggelegde taak richt zich weliswaar op de Australische literatuurge- | |
[pagina 495]
| |
schiedenis, maar kan zonder meer van toepassing worden gebracht op de gehele Australische geschiedenis: There is a need for independence, which takes the form of escape from an imposed, subordinate history. This tension is common to all post-colonial cultures... it has been a main source of the creative vitality in their literatures, and at no time more so than recently... Each generation writes its own literature and should produce its own literary histories.(xi) Net zoals de Australische geschiedenis in haar algemeenheid zich moet ontworstelen aan haar ondergeschikte status, moet ook de literatuurgeschiedenis ophouden Australische literatuur te definiëren in relatie tot de normen van een ‘moederliteratuur’. The Penguin New Literary History of Australia zet zich bewust af tegen wat het de ‘vernauwende’ kijk op de Australische literatuur noemt die altijd dreigde wanneer het adjectief ‘Australische’ te veel nadruk kreeg. Dat dat adjectief altijd zo veel nadruk had gekregen is begrijpelijk genoeg, in aanmerking genomen dat het zich afzetten tegen het moederland zo lang het belangrijkste ingrediënt van de eigen identiteit was. ‘For over a century, the major concern - stated or unstated - of Australian criticism has been to distinguish the emergence of Australianness in local creative writing’ (Barnes 1969, xi). Maar juist door de onvermijdelijkheid van deze preoccupatie is de uitdrukking ervan tot een cliché verworden dat nog heel lang stand heeft kunnen houden. Om te zien waar deze nieuwe, historisch bepaalde, beschouwing van de Australische literatuur zich precies tegen afzet, is het dienstig een blik te werpen op die literatuurgeschiedenis zelf, en met name op de rol van het adjectief ‘Australisch’. Het zal daarbij al snel duidelijk worden hoe groot de geofysische component steeds is geweest in de definitie van dit adjectief. | |
Australië als kolonie: de negentiende eeuwIn 1856 verschijnt de vroegste verhandeling over het verschijnsel van een Australische literatuur: Frederick Sinnetts (1830-1866) The Fiction Fields of Australia. Sinnetts boek markeert eveneens het bewust toekennen aan de literatuur van een rol in de constructie van een nationale Australische identiteit. Het was, zoals het werk van zo veel latere critici, eerder een manifest voor wat de auteur vond dat nog moest komen dan een beschrijving van wat al bestond. De nadruk lag op een literatuurbeschouwing die in Australië bijna onuitroeibaar zou blijken. Ten eerste was de Australische literatuur een nieuwe literatuur, die nog niet volgroeid was en dus noodzakelijkerwijze onder moest doen voor oudere literaturen (met name | |
[pagina 496]
| |
uiteraard die van de Britse eilanden). Ten tweede kon de Australische literatuur niet anders dan een uitdrukking zijn van het eigene van de Australische ervaring, en met name hoe die ervaring beïnvloed werd door het landschap. De neiging de Australische identiteit allereerst stevig te wortelen in het Australische landschap komt voort uit het onvermijdelijke feit dat dat landschap door de meeste (uit de Britse eilanden afkomstige) Australiërs steeds werd vergeleken met de vriendelijk glooiende groene heuvels, de romantische ‘mossy vales’ en ‘ivy-clad ruins’ van het moederland. Dat komt erop neer dat schrijvers zowel als critici in allerlei toonaarden spreken over het feit dat, kort gezegd, ‘a gum tree is not a branch of an oak’ (Stephenson, in Barnes 1969, 205). Inderdaad waren de verschillen natuurlijk spectaculair. Met zijn vreemdheid en onherbergzaamheid was het landschap tevens een symbool voor de fysieke en mentale afstand tot het moederland. De vroegste Australische teksten - literaire teksten, maar ook officiële rapporten, journalen, dagboeken en brieven - worden vrijwel zonder uitzondering gekenmerkt door pogingen in het reine te komen met deze vreemdheid. De toon variëert van eenvoudige verwondering tot onverholen weerzin. In een ode aan de kangoeroe schrijft Barron Field (1786-1846): ... howsoe'er anomalous,
Thou yet art not incongruous,
Repugnant or preposterous.
Better-proportion'd animal,
More graceful or ethereal,
Was never follow'd by the hound,
With fifty steps to thy one bound.
Thou canst not be amended: no;
Be as thou art; thou best art so.
(‘The Kangaroo’)
Ogenschijnlijk spreekt hij de kangoeroe aan, waarin hij de ‘Spirit of Australia’ belichaamd ziet; in werkelijkheid is het gedicht natuurlijk een soort prentbriefkaart in woorden voor zijn landgenoten ‘thuis’ in Engeland. Field kijkt kennelijk zijn ogen uit, en bij de reactie op alle vreemdheid van wat hij ziet overheerst de verbazing. Anderen hebben aanzienlijk meer moeite en minder geduld met de Australische natuur, zoals Charles Tompson (1807-1883): From this dull portal (whence th'expectant eye
Surveys the partial, forest-bounded sky,
Roves o'er a portion of neglected ground,
With ruin'd huts and fences scatter'd round,
| |
[pagina 497]
| |
Then sated, closes on the dreary view,
No charms to tempt - no beauties to pursue)
(‘Black Town’)
Dat de Europese achtergrond steeds het vergelijkingsmateriaal vormt, ligt voor de hand, al wordt dat niet altijd expliciet vermeld. De schrijver Marcus Clarke (1846-1881) doet dat wel, en onomwonden, in zijn voorwoord bij gedichten van Adam Lindsay Gordon (1833-1870): In historic Europe, where every rood of ground is hallowed in legend and in song, the least imaginative can find food for sad and sweet reflection. When strolling at noon down an English country lane, lounging at sunset by some ruined chapel on the margin of an Irish lake, or watching the mists of morning unveil Ben Lomond, we feel all the charm which springs from association with the past. Soothed, saddened and cheered by turns, we partake of the varied moods which belong not so much to ourselves as to the dead men who, in old days, sung, suffered, or conquered in the scenes which we survey. But this our native or adopted land has no past, no story. (Barnes 1969, 34-35) ‘No past, no story’: de geschiedenis zal er bekaaid van af blijven komen zolang die pas bij 1788 blijft beginnen. Het is tegen deze achtergrond van verzuchtingen over de vreemdheid en vijandigheid van Australië dat Frederick Sinnett in The Fiction Fields of Australia uiting gaf aan zijn verlangen naar een schrijver (‘een uit duizenden’) die de benodigde visionaire kracht en het verbale instrumentarium zou bezitten om aan te geven hoe dit vreemde landschap, en het verdrongen onherbergzame hart in het bijzonder, zijn gerechte plaats in de Australische verbeelding zou kunnen krijgen: [I]n the kind of novel we want to see written, but do not expect to read for some time, we want to see a picture of universal human life and passion, but represented as modified by Australian externals... [R]eal genius is ever able to draw its inspiration from the rills that run at its own feet... [E]verywhere nature has new beauties and truths for the eye and mind that know how to perceive and grasp them - and... when we complain of her sterility, we should rather humbly confess our own. (33) Natuurlijk is het fysieke landschap, met zijn vreemde flora en fauna, niet de enige leverancier geweest van literair materiaal voor de constructie van een Australische nationaliteit, maar het bleek wel een van de meest duurzame bronnen. Nog zeker tot in de jaren zeventig van deze eeuw hebben critici de Australische literatuurgeschiedenis vanuit een dergelijke romantisch-nationalistische invalshoek benaderd. Landschap, en de samenhang tussen het fysieke en mentale landschap - diep geworteld in de roman- | |
[pagina 498]
| |
tiek -, is altijd een van de belangrijkste houvasten gebleven. De meest directe uiting van de romantisch-nationalistische traditie is te vinden in de korte verhalen en gedichten van ‘Banjo’ Paterson (1864-1941), Henry Lawson (1867-1922) en de overige schrijvers van de zogenaamde Bulletin-stal. Met hun verzen, essays en bellettrie, over het harde maar mooie leven in de Australische bush als belangrijkste thema, vonden deze schrijvers in het in 1880 opgerichte zeer chauvinistische weekblad het Bulletin een gretige uitgever. En in deze schrijvers, aldus A.G. Stephens, de literaire redacteur van het Bulletin van 1896 tot 1906, had Australië ‘een herkenbare stem en de uitdrukking van zijn karakter gevonden’: ‘Kendall, Paterson and Lawson have each held a mirror to their native land’ (Stephens, in Barnes 1969, 81). Banjo Paterson schreef in zijn ‘Old Australian Ways’: The narrow ways of English folk
Are not for such as we;
They bear the long-accustomed yoke
Of staid conservancy:
But all our roads are new and strange,
And through our blood there runs
The vagabonding love of change
That drove us westward of the range
And westward of the suns.
De schrijver Joseph Furphy (1843-1912), die onder het pseudoniem Tom Collins zijn meesterwerk Such Is Life (1903) schreef en wiens kleine oeuvre eveneens tot stand kwam dankzij de publicatiemogelijkheden van het Bulletin, kan gezien worden als de wegbereider van de fusie tussen de nationalistische school en de ‘Europese stroming’. In deze humoristische roman, met de ondertitel Being Certain Extracts from the Diary of Tom Collins, tracht de schrijver een eigen ‘Australische’ stijl te vinden voor het leven in de Australische bush zoals hij dat aan het het eind van de negentiende eeuw heeft ervaren. In een in Australië veelgeciteerde brief aan A.G. Stephens beschrijft Collins zijn roman als ‘temper, democratic; bias, offensively Australian’, waarmee hij zich afzet tegen het soort romans dat in de voetsporen treedt van het klassenbewuste Engeland. Zijn literaire alter ego, de nationalistische en pseudo-filosofische zwetser Tom Collins, is de onbetrouwbare verslaglegger van allerlei verhalen (yarns) van de bushmen rond het kampvuur. Het ironische contrast tussen de inhoud van de bushverhalen en het hoogdravende taalgebruik van Collins en andere personages (het verhaal barst uit zijn voegen van de citaten van Europese schrijvers als Shakespeare, Goethe, Dickens, Paine en anderen) zorgt ervoor dat de lezer voortdurend twijfelt aan het waarheidsgehalte | |
[pagina 499]
| |
van de beschrijvingen. Maar vooral in de dialogen slaagt Furphy er ondertussen toch heel goed in het eigene van de Australiërs weer te geven. | |
Australië als Commonwealth: de eerste helft van de twintigste eeuwNiet lang na de oprichting van de Commonwealth of Australia in 1901 - de eerste grote stap op weg naar onafhankelijkheid van Groot-Brittannië - vestigt de criticus Vance Palmer in 1905 opnieuw de aandacht op de taak van de schrijver in Australië bij het definiëren van een Australische identiteit, waarbij het Australische landschap tot maatstaf kan dienen: Art is really man's interpretation of the inner life of his surroundings, and until the Australian writer can attune his ear to catch the various undertones of our national life, our art must be false and unenduring... Our art must be original as our own fauna and flora are original. (Barnes 1969, 168-169) Terwijl doorsnee-Australiërs zich steeds meer thuis begonnen te voelen in de bush, bleef een schrijver als Furphy een uitzondering. Veel schrijvers en anderen die in cultuur geïnteresseerd waren, voelden pijnlijk de tekortkomingen van een land ‘zonder verleden, zonder verhaal’. Schrijvers als Christina Stead (1902-1983) en Arthur Boyd (1893-1972) ontvluchtten hun land en maakten naam in Europa voordat zij in Australië erkenning vonden. Er ontstonden twee culturele scholen die hun stempel op de literatuur drukten: de Europese en de nationalistische. De Europese - waarin ook Boyd en Stead passen - heeft zich in een ononderbroken traditie ontwikkeld uit de vroegste expressie van de vreemdheid van Australië in vergelijking met de vanzelfsprekende natuurlijkheid van Europa, en met name de Britse eilanden. Het is een lange en krachtige traditie, krachtig ook al doordat zij zich kan identificeren met Groot-Brittannië, een centrum van macht niet alleen bezien vanuit Australië, maar ook vanuit mondiaal perspectief. De Europese traditie is tot in het begin van de jaren tachtig de gevestigde traditie gebleven, waartegen het strijdbare Australische nationalisme zich afzet. Het is vooral deze interne verdeeldheid geweest die de uitkristallisatie van een enigszins homogene Australische identiteit tot zo'n slepende affaire heeft gemaakt. De geringste kritiek op Australië - zelfs al is die maar impliciet, bijvoorbeeld door in het buitenland te gaan wonen - blijft het ontluikende zelfbewustzijn parten spelen en de vertegenwoordigers van de nationalistische school moeten zich blijven rechtvaardigen. In 1935 vraagt de kleurrijke nationalistische criticus P.R. Stephenson | |
[pagina 500]
| |
zich af in ‘The Foundation of Culture in Australia. An Essay towards National Self-respect’ wat een nationale cultuur nu eigenlijk is, en hij antwoordt: Is it not the expression, in thought-form or art-form, of the spirit of a Race and of a Place?... Race and Place are the two permanent elements in a culture, and Place, I think, is even more important than Race in giving that culture its direction. (Barnes 1969, 206; oaal 185) Ook Rex Ingamells (1913-1955) aarzelt drie jaar later niet te beweren dat ‘The real test of a people's culture is the way in which they can express themselves in relation to their environment’ (Ingamells 1938, 200). Nog in 1961 was een terugkerende beeldspraak in H.M. Greens A History of Australian Literature die van een Australische literatuur als ‘a daughter literature budding out from the parent tree and beginning to strike roots into the soil beyond and derive new life from it’ (7). Immers, zo herhaalt Green bijna letterlijk wat Palmer in 1905 en Ingamells in 1938 al zeiden, de literatuur van een land is bovenal de uitdrukking van de kenmerkende eigenschappen van het leven daar. Greens lakmoestest voor de beslissing of literatuur wel of niet als Australisch beschouwd kan worden is de mate waarin er sprake kan zijn van een wezenlijk Australische ervaring van de schrijver. Ondertussen bleef de literatuur zelf de critici eigenlijk steeds teleurstellen. Niet dat er onvoldoende aandacht werd besteed aan ‘the expression [...] of the spirit of [...] Place’. Het probleem was misschien eerder het omgekeerde. Want de te nadrukkelijke verwoording van de genus loci zou best mede oorzaak geweest kunnen zijn van de geringe internationale belangstelling voor de Australische literatuur tot rond het midden van de twintigste eeuw. Iemand die zich sterk tegen de Australische preoccupatie met de genus loci kantte was de dichter A.D. Hope (1907-). Tegenover wat hij meesmuilend het mystieke geloof in de bodem noemde, stelde hij de antieke cultuur als fons et origo van de westerse mens. Waarschijnlijk mede doordat hij zo de naam van nietsontziend criticus van het Australische culturele nationalisme op zich had geladen is in zijn belangrijke gedicht ‘Australia’ (1939) de onverwachte sympathie voor de culturele aspiraties van zijn land vaak niet herkend:
Australia
A nation of trees, drab green and desolate grey
In the field uniform of modern wars,
Darkens her hills, those endless, outstretched paws
Of Sphinx demolished or stone lion worn away.
| |
[pagina 501]
| |
They call her a young country, but they lie:
She is the last of lands, the emptiest,
A woman beyond her change of life, a breast
Still tender but within the womb is dry.
Without songs, architecture, history:
The emotions and superstitions of younger lands,
Her rivers of water drown among inland sands,
The river of her immense stupidity
Floods her monotonous tribes from Cairns to Perth.
In them at last the ultimate men arrive
Whose boast is not: ‘we live’ but ‘we survive’,
A type who will inhabit the dying earth.
And her five cities, like five teeming sores,
Each drains her: a vast parasite robber-state
Where second-hand Europeans pullulate
Timidly on the edge of alien shores.
Yet there are some like me turn gladly home
From the lush jungle of modern thought, to find
The Arabian desert of the human mind,
Hoping, if still from the deserts the prophets come,
Such savage and scarlet as no green hills dare
Springs in that waste, some spirit which escapes
The learned doubt, the chatter of cultured apes
Which is called civilization over there.
De oncomplimenteuze eerste twintig regels verwoorden zeer precies het conventionele vooroordeel ten opzichte van Australië: het laatste en leegste aller landen; een land dat zonder kunst, geschiedenis en architectuur leegbloedt; een onafzienbaar en onherbergzaam binnenland waarin mensen al blij zijn dat ze kunnen overleven; en een land met vijf steden als etterende zweren die bevolkt worden door wat in de ogen van de dichter steeds tweederangs Europeanen zijn gebleven. Beledigender kan haast niet. Maar dan komt de onverwachte wending: het is juist de ongecultiveerdheid van Australië waaraan het land zijn kracht ontleent. Het land mag vijandig zijn, leeg en woest, maar daardoor is het ook ongerept en onbedorven. Romantisch beschouwt Hope Australië als een soort ‘nobele wilde’ die zijn nobelheid juist te danken heeft aan het gebrek aan contact met de corrumperende invloeden van de beschaving. Als geschiedenis | |
[pagina 502]
| |
alleen maar leidt tot ‘civilization’, dan is het gebrek eraan bepaald geen gemis. Maar net als Sinnett en Palmer in hun kritische beschouwingen over de Australische literatuur (respectievelijk halverwege de negentiende eeuw en aan het begin van de twintigste eeuw) geeft Hope in de optimistische laatste twee coupletten niet een beschrijving van wat er al is maar van wat nog steeds moet komen. Vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog spreekt hij de hoop uit dat de gekoloniseerde woestenij van Australië een ongetemde geest zal produceren, die zich niets gelegen laat aan wat ‘daarginds [in het koloniserende Europa] beschaving wordt genoemd’. Zijn optimisme betreft de toekomst van zijn vaderland: zijn oordeel over het Australië van zijn dag is dat van de eerste twintig regels. Zo toont Hope zich in ‘Australia’ toch een vertegenwoordiger van de ‘Europese school’ in de Australische literatuur. Later zal Hope steeds milder gestemd worden ten opzichte van Australië en raken in zijn poëzie de twee krachten langzaam vermengd. Maar het zijn anderen geweest die de grootste bijdragen hebben geleverd aan de totstandkoming van een homogenere Australische identiteit. In de vijftig jaar tussen A.D. Hopes ‘Australië’ en 1988 hebben met name twee schrijvers de door Hope gesignaleerde belofte ingelost: Patrick White (1912-1990) en Les Murray (1938). | |
Australië als natie: na de Tweede WereldoorlogIn het oeuvre van Patrick White neemt de magistrale roman Voss (1957) een centrale plaats in. Met Voss heeft White een aantal cruciale dingen bereikt. In de eerste plaats heeft de roman voor het eerst het verguisde hart van het continent een duidelijke plaats in de verbeelding gegeven. Van alle zoektochten naar een identiteit in de Australische literatuur is Patrick Whites Voss de meest ambitieuze, en ook de meest geslaagde. Net als Conrads Heart of Darkness is Voss het verhaal van een ontdekkingsreis zowel naar het onbekende hart van een continent als naar de aard en de grenzen van het ik van de hoofdpersoon. Door gebruik te maken van het Europese perspectief van de hoofdpersoon (de Duitser Voss, die is gebaseerd op de negentiende-eeuwse ontdekkingsreiziger Leichhardt) creëert White een visie van mythische proporties op Australië. Het landschap functioneert niet zomaar als de gebruikelijke metafoor van het ongekende: de onbevangenheid van de blik van de hoofdpersoon geeft het Australische landschap een dimensie van ongekende schoonheid die haaks staat op alle tot dan toe gangbare clichés van ongenaakbaarheid. De woestijn en het lege, onvruchtbare hart krijgen dankzij Whites woordkunst een vitale kracht en grandeur. In Voss is de door Frederick Sinnett in The Fiction Fields of Australia en A.D. Hope in ‘Australia’ uitgesproken hoop voor | |
[pagina 503]
| |
de toekomst bewaarheid. Voss is in meer opzichten een hoogtepunt in de Australische literatuur, maar vooral doordat White erin slaagt de Australische identiteit tegelijkertijd in de verbeelding en in de geofysische realiteit te wortelen. De mythe van de vijandigheid van het land komt in Voss in zijn tegendeel te verkeren. Zoals ook in Whites latere romans, worden degenen die de Australische natuur als vreemd en vijandig ervaren als dom en kleinburgerlijk aan de kaak gesteld. De hoofdpersoon (niet voor niets Duits en dus een buitenstaander) strekt ten voorbeeld: alleen wie vrede heeft met zichzelf kan zijn eigen centrum vormen. Op hem heeft het denken in termen van een denkbeeldig ‘centrum’ buiten Australië geen vat. Verder heeft White in Voss (maar ook in de rest van zijn oeuvre) integratie bereikt van de Europese met de Australische literaire traditie; en hij heeft bewezen dat het mogelijk is kritiek op Australië (vooral sociale satire ten koste van wat White beschouwde als de burgerlijke middelmatigheid van de bewoners van de buitenwijken) te combineren met een oprechte liefde voor wat het land - zij het vaak ondanks zijn bewoners - heeft te bieden aan een ieder die daarvoor ontvankelijk is. Zoektochten zoals die van Voss zijn veelvuldig gemaakt door andere Australische schrijvers, zowel eerder als later. In de Australische poëzie zijn het de zogenaamde ‘Voyager Poems’, waaronder Five Visions of Captain Cook (1931) van Kenneth Slessor (1901-1971) en Leichhardt in Theatre (1957) van Francis Webb (1925-1973), die de expedities door de werelden van het aardse en het eigen ik het treffendst verwoorden. In zijn roman To the Islands (1958) gebruikt Randolph Stow (1935) een reis van dezelfde mythische proportie voor eenzelfde soort symbolisch doel als White in Voss. De hoofdpersoon bereikt aan het eind van de roman een verbondenheid met het ruige Australische landschap dat hij eerder verguisde. Toch heeft geen van deze schrijvers, eerder of later, Voss geëvenaard. Met Voss heeft White meer gedaan dan enig ander voor de volledige acceptatie van Australië met al zijn fysieke eigenaardigheden. Op de stevige basis van Voss kon verder worden gebouwd. In The Chant of Jimmie Blacksmith (1972) beschrijft Thomas Keneally (1935) bijvoorbeeld een zoektocht naar identiteit die, met alle verschillen, een duidelijke verbondenheid toont met Voss. Maar Jimmy Blacksmith, die net als Voss in de marge van de Australische maatschappij leeft, is een aborigine. Daarmee is Keneally een van de eersten die het waagden om zich als blanke schrijver te verplaatsen in de denkwereld van aborigines. Ook Les Murray (1938; van dezelfde generatie als Keneally) heeft gebruik kunnen maken van hetgeen White heeft bereikt.Ga naar eind1 Vanaf zijn vroegste poëzie toont Murray grote belangstelling voor de cultuur van de aborigines. Hij neemt zelfs de ongehoorde stap te stellen dat een blanke Australische dichter zich even goed kan identificeren met de inheemse | |
[pagina 504]
| |
cultuur als met de beschaving van het oude Europa of de experimenten van het Anglo-Amerikaanse modernisme. ‘In art, in my writing, my abiding interest is in integrations, in convergences,’ schrijft hij in ‘The Human-Hair Thread’ (1977), een lang artikel over de aboriginalelementen in zijn eigen poëzie (opgenomen in Persistence in Folly, 1984). Ook voor hem is Europa of Australië, vernieuwing of traditionalisme, geen keuze tussen elementen die elkaar wederzijds uitsluiten. Als twintigste-eeuwse Australiër heeft de dichter meer dan één traditie om uit te putten. Na tweehonderd jaar zijn de voormalige kolonisten niet langer in de eerste plaats Europeanen maar Australiërs net als de aborigines. In deze eeuw van massacommunicatie en de ‘global village’ leidt een te eenzijdig nationalisme tot vruchteloze navelstaarderij en een isolationisme dat men zich niet meer kan veroorloven. Murrays grootste kracht, en zijn betekenis voor de Australische poëzie, bestaat erin dat hij met zijn belangstelling voor de wereld van de aborigines niet alleen het Australische landschap volledig accepteert, maar ook de lijn van de geschiedenis tot ver voor 1788 doortrekt. Murray ziet de ontmoeting van blanke Australiërs en aborigines als tweerichtingsverkeer waarbij blanke Australiërs even goed van aborigines kunnen leren als omgekeerd. Afgezien van de morele vraag of de blanke bevolking naar de ideeën van de aborigines zou moeten luisteren over wat al zo veel langer hun land is, is er de uiterst praktische overweging dat de oorspronkelijke bewoners in staat zijn zich in heel Australië thuis te voelen waar de Europese nieuwkomers dat nog steeds niet goed kunnen. Murray constateert dat er in de orale traditie van de aborigines geen plaats is voor het soort conflict tussen de mens en zijn woonplaats dat zo lang de basis was geweest voor de Australische identiteit. De legenden en heilige gezangen van de aborigines zijn bijna letterlijk geschreven door het land zelf, in de gedaante namelijk van de stamvaderlijke totemdieren (‘honey ant, euro and wagtail’) die geassocieerd worden met bepaalde herkenningspunten in het landschap: No man ever composed
a sacred song. The honey ant,
euro and wagtail fathers brought them forth
thigh-slapping in showers of selves,
lying down, being outcrops.
(‘Cycling in the Lake Country’)
De verbondenheid die aborigines voelen met hun land spreekt Murray bijzonder aan. In ‘The Human-Hair Thread’ merkt hij op dat het ook voor blanken mogelijk is hun land met eenzelfde verbeeldingskracht te ‘bezitten’ als aborigines. | |
[pagina 505]
| |
De kloof in de Australische samenleving tussen de aborigines en de immigranten van de afgelopen twee eeuwen is in de meeste opzichten onoverbrugbaar diep gebleken. Desondanks is er vaak met groot inlevingsvermogen over aborigines geschreven. De Jindyworobaks hebben in de jaren dertig op grote schaal materiaal ontleend aan de rijke cultuur van de aborigines: legenden en gezangen, uitdrukkingswijzen en zelfs zienswijzen. Wat Murray doet is echter opzienbarend in het licht van de geschiedenis van de Australische literatuur. Hij zinspeelt regelmatig op wezenlijke overeenkomsten tussen aborigines en hemzelf, en dat is vrijwel ongehoord. De dichter leent van hen de notie van een geestelijke band met het land die niet door verbanning of verdrijving kan worden gebroken. Afgezien van zijn inspanningen voor de integratie van de cultuur van de aborigines heeft Murray in zijn essayistische proza een verwoede pennenstrijd gevoerd voor het slechten van de constitutionele banden tussen Australië en Groot-Brittannië. Die laatste banden, hoe zwak ook, ervaart hij als fnuikend voor de ontwikkeling van zijn land. We are more deeply colonial than we know; it may take centuries to straighten our back, but we will straighten it more quickly if we know it's bent and that we would be healthier walking upright. Hij propageerde een nieuwe vlag, zonder Union Jack - hoe klein ook - in de linkerbovenhoek, en de vorming van een republiek. De republiek die hem voor ogen staat is echter meer dan een constitutie zonder het Engelse vorstenhuis onder een vlag zonder Union Jack. Het is ook, en dat is voor Murray als dichter veel belangrijker, een geestesgesteldheid: Going south all day
I think about the Republic.
I will improve my silence and listen to lives.
Those who would listen
have always been the Republic.
(‘Cycling in the Lake Country’)
‘The Vernacular Republic’, de republiek zoals die zich in de Australische spreektaal uit in de plaatselijke verhalen (yarns), is een geestesgesteldheid die bestaat uit een nogal los assortiment van typisch Australische waarden, idealen en eigenschappen. Geestelijke dekolonisatie is in de eerste plaats een kwestie van verbeelding. Poëzie kan in dit proces een belangrijke rol spelen. De titels van zijn dichtbundels uit de eerste helft van de jaren tachtig spreken letterlijk boekdelen. The People's Otherworld (1983) | |
[pagina 506]
| |
is de verbeelding van de dichter waarin The Vernacular Republic (1982) al bestaat en bewoond kan worden door een ieder die bereid is hem te lezen. A.D. Hope beëindigde ‘Australia’ met het uitspreken van de hoop dat uit de ‘Arabian desert of the human mind’, die Australië is, misschien toch een profeet zal komen met gedurfde ideeën, iemand die zich zal weten te onttrekken aan ‘the learned doubt, the chatter of cultured apes’ van de beschaving van de oude wereld. Maar voor hij zover komt geeft A.D. Hope eerst nog een opsomming van juist al die opvattingen over Australië waar Murray zich zo tegen verzet: het landschap is volgens Murray niet afstotend, niet alleen maar lege woestijn, niet vol lelijke bomen en zeker niet zonder ‘songs, architecture, history’. De inwoners zijn geen ‘second-hand Europeans [who] pullulate timidly on the edge of alien shores’. Er is bijna geen groter contrast denkbaar dan dat tussen een bevolking van tweedehands Europeanen die zich bedeesd vermenigvuldigen op het randje van een vreemde kust en de manier waarop Murrays sprawl - een soort eigenschap die Murray kennelijk als een Australisch kenmerk beschouwt - het zich in Australië gemakkelijk heeft gemaakt: Sprawl leans on things. It is loose-limbed in its mind.
Reprimanded and dismissed
it listens with a grin and one boot up on the rail
of possibility. It may have to leave the Earth.
Being roughly Christian, it scratches the other cheek
and thinks it unlikely. Though people have been shot for sprawl.
(‘The Quality of Sprawl’, in The People's Otherworld)
Met sprawl heeft Murray een Australische eigenschap gedetermineerd die we, terugkijkend, opeens ook kunnen herkennen in Such Is Life, dat met de oeverloze maar ironische yarns van de bushmen geheel uit uitweiding bestaat.
Met zijn opvattingen over aborigines en de noodzaak van een Australische republiek liet Murray zich in de jaren zeventig en tachtig kennen als een revolutionaire kracht in de Australische literatuur, maar ook in de Australische samenleving in het algemeen. Hij roerde zich voortdurend in maatschappelijke discussies of bracht ze teweeg. In 1986 kwam de door Murray samengestelde bloemlezing The Oxford Book of Australian Verse uit. De inhoud belichaamde de praktische uitvoering van het programma dat Murray in de twintig jaar ervoor in zijn essays had ontvouwd. Het was een revolutionaire bloemlezing, vooral in die zin dat hij voor het eerst de orale traditie van de aborigines een prominente rol toekende in de Australische poëzie: | |
[pagina 507]
| |
... not merely for liberal reasons, these texts have to be present; without examples from the senior culture no picture of poetry in Australia can be complete. (xxiii-xxiv) Zoals Voss het einde inluidde van de lange periode waarin het gevoel van geografische vervreemding de Australische identiteit beheerste, is Murray, vanaf zijn vroegste werk, maar vooral met The Oxford Book of Australian Verse, de belangrijkste literaire voorganger geweest van het nieuwe tijdvak, waarin een nieuw historisch besef de grenzen van de geschiedenis verlegde tot ver voor 1788. Hiermee zijn we teruggekeerd bij 1988 en de impuls die daarvan uitging voor een omslag in het denken over de betekenis van het adjectief ‘Australisch’ voor de literatuur. De zoektocht naar identiteit, van het land en zijn cultuur - zonder twijfel het belangrijkste kenmerk van het dekolonisatieproces -, is met die omslag nog allerminst ten einde. Weliswaar is de dimensie van plaats niet langer problematisch. Het Australische landschap wordt door geen Australiër meer ervaren als on-Europees of ‘excentrisch’, en dus door geen Australische schrijver nog gebruikt als metafoor voor enigerlei vorm van Australische marginaliteit. Maar het nieuwe historische bewustzijn heeft zich niet verbreid over de volle breedte van het Australische politieke spectrum. Sterker, het heeft voorlopig vooral de politieke tegenstellingen versterkt, in het bijzonder die tussen de nationalistische en de Europees georiënteerde delen van de natie. Zo lijkt het bijvoorbeeld alsof Les Murray en Thomas Keneally aan dezelfde kant staan met hun wezenlijke sympathie voor de aborigines. Humanitair mag dit het geval zijn, maar politiek zijn de tegenstellingen tussen hen groot; zij zullen blijken symptomatisch te zijn voor een bredere politieke tegenstelling in de Australische samenleving. Het is de moeite waard eens te kijken naar de oorzaken van deze hernieuwde tegenstelling, die tot gevolg heeft dat de Australische identiteit nog steeds bijzonder problematisch is. | |
Australië als postkoloniale multiculturele natieWanneer de viering van de Bicentenary in 1988 tot een herbezinning op het verleden dwingt, wordt pijnlijk duidelijk hoezeer de Australische geschiedenis tot dan toe in de eerste plaats die van het moederland is geweest. We hebben gezien dat in een periode van niet meer dan een twintigtal jaren de in de negentiende-eeuwse Romantiek gewortelde opvattingen over hoe het leven van de mens bepaald wordt door geofysische factoren volledig naar de achtergrond verdwijnen: factoren als isolatie, zowel die binnen Australië als die van Australië ten opzichte van het moederland; de exploratie van het onbekende land; de onbekendheid met | |
[pagina 508]
| |
het landschap; de vijandigheid van de natuur; de ‘last frontier’-mentaliteit - opvattingen die nog tot in het begin van de jaren zeventig bepalend geweest zijn voor het Australische wereldbeeld. Het landschap wordt als toetssteen vervangen door de nationale geschiedenis, en met name door de sociologische, politieke, economische en staatkundige aspecten daarvan. De Australische maatschappij is niet langer het product van geografische realiteiten, maar van historische processen waarin naast de Europese immigranten van na 1788 ook de aborigines een belangrijke plaats hebben gehad. Het is misschien een voor de hand liggende observatie dat deze ontwikkeling pas mogelijk is geworden nadat eenmaal voldoende afstand was verkregen tot dat traumatische begin van de westerse Australische geschiedenis in 1788. Of, en dat komt in de praktijk natuurlijk op hetzelfde neer, toen er voldoende geschiedenis was om als toetssteen te kunnen dienen. Zonder direct te spreken van een historische noodzaak lijkt het in ieder geval geen toeval dat de term ‘postkoloniaal’ dateert uit ongeveer deze tijd - midden van de jaren tachtig - en het is niet onwaarschijnlijk dat de term zelfs uit Australië afkomstig is. Een boek als The Empire Writes Back. Theory and Practice in Post-colonial Literatures had natuurlijk ook in een ander land en op een ander tijdstip kunnen verschijnen. Maar het is moeilijk toevallig te noemen dat het door drie Australiërs is geschreven en in 1989 is verschenen. Het vormt het logische uitvloeisel van het consequent herijken van de literaire geschiedenis van de voormalige koloniën in politieke termen, dat wil zeggen, in termen van macht. Het is een invloedrijk boek gebleken voor het denken over de betekenis van de Europese koloniale expansie voor de buiten de Britse eilanden in het Engels geschreven literatuur en voor anderstalige literaturen. Al was het misschien noch het eerste noch het enige boek dat deze zienswijze adstrueerde, het was het eerste boek dat dat zo helder en geconcentreerd deed. The Empire Writes Back geeft aan hoe het wordingsproces van de literatuur van een postkoloniale natie kan worden beschouwd in het licht van de worsteling om aan de koloniale macht te ontkomen. Het belang van het zelfonderzoek waar Australië zich tijdens dit proces aan heeft onderworpen is onmiskenbaar. Blinde vlekken, verdrongen uit het collectieve verleden, moeten aan het licht worden gebracht om te kunnen worden verwerkt. De behandeling van de aborigines door de immigranten en de uitwassen van het regime van de strafkolonie zijn daarvan de belangrijkste voorbeelden. Maar het denken in termen van macht heeft ook geleid tot een overgevoeligheid voor macht die weer geheel eigen problemen met zich mee heeft gebracht. Eigenlijk nogal terloops merkt het voorwoord van The Penguin New Literary History of Australia op dat de vraag ‘“Who's on whose margins?”, | |
[pagina 509]
| |
a basic question recently asked in connection with women's ethnic literature in Australia, is of wider concern, influencing many aspects of our literature’ (xiii). Sterker nog, de vraag is exemplarisch voor het genoemde proces van herijking. Als Australië zijn eigen geschiedenis moet gaan schrijven moeten alle eerdere aannamen waarop het bestaande beeld van het verleden is gebaseerd als schijnzekerheden worden ontmaskerd. De vraag ‘Who's on whose margins?’ is er dan ook niet om te worden beantwoord met een nieuwe schijnzekerheid. De onzekerheid zelf - of in ieder geval de afwezigheid van zekerheid - dient te worden omarmd om iedere mogelijke beschuldiging van arrogantie bij voorbaat te ontkrachten. Veertig critici hebben bijna evenzoveel bijdragen geleverd aan The Penguin New Literary History of Australia. Het is een verdeling van de macht die moet voorkomen dat een schrijver, stroming of genre wordt gemarginaliseerd: ‘Here we pursue diversity, rather than centralising attention and power on a few selected authors’ (xvi). De centrale term is ook hier macht, niet alleen die van de literaire criticus, maar ook van de tekst en van de lezer: ‘Another change since the 1960s, inside and outside Australia, involved not simply an expansion of what constituted literary texts but new ways of reading them based on the realisation that neither the text, nor the reading, is value-free, and hence culture-free. Such readings seek out ideological elements or codes to show how diverse texts play a part in asserting power, of supporting some values at the expense of others, often in concealed ways’ (xiv). Oscar and Lucinda, het boek dat in het Australische herdenkingsjaar 1988 de prestigieuze Britse Booker Prize won, toont aan dat deze houding niet beperkt is tot theorie en kritiek. Peter Carey laat al vertellend zien dat historische structuren uit zo ontelbaar veel toevallige omstandigheden zijn opgebouwd dat de interpretatie van deze structuren vrijwel volledig afhankelijk is van de interpreterende persoon en de tijd waarin deze leeft. Gelet op de publicatiedatum is het niet verwonderlijk dat die interpreterende persoon in Careys geval een postkoloniale verteller is. Via het perspectief van deze naamloze Australiër geeft Carey uiting aan zijn eigen denkbeelden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de ‘Acknowledgements’ waarin hij zijn erkentelijkheid betuigt aan degene ‘who steered my initial researches into the white invasion of Australia’. Met deze schijnbaar terloopse formulering verraadt Carey niet alleen zijn postkoloniale houding, bovendien geeft de schrijver de lezer hiermee te kennen dat zijn schrijven politiek verantwoord is volgens de nu geldende normen: dat ook hij het imperialistische kolonialisme verafschuwt. Oscar and Lucinda is een belangrijke exponent van de verdeelde houding tegenover de Australische geschiedenis van in de jaren tachtig. De vertelling zelf toont overduidelijk aan dat de verteller de kant heeft gekozen van het politiek correcte kamp. Het motief van de verteller om | |
[pagina 510]
| |
de Australische beginjaren van zijn familiehistorie zo accuraat mogelijk weer te geven, is een reactie op de wijze waarop Australiërs het verleden mythologiseren - lees: mooier maken dan het was: I learned long ago to distrust local history. Darkwood, for instance, they will tell you at the Historical Society, is called Darkwood because of the darkness of the foliage, but it was not so long ago you could hear people call it Darkies' Point, and not so long before that when Horace Clarke's grandfather went up there with his mates - all the old families should record this when they are arguing about who controls this shire - and pushed an entire tribe of aboriginal men and children off the edge. (2) Glas staat centraal in het verhaal en het is verleidelijk dit transparante materiaal te beschouwen als metafoor voor de vertelstructuur. De geschiedenis die blokje bij blokje wordt opgebouwd is te vergelijken met de modulaire constructie van de glazen kerk in het boek. De bedoeling is in beide gevallen een volledig transparant bouwsel voor ogen te krijgen, waarin al het materiaal goed zichtbaar staat tentoongesteld en van alle kanten bekeken kan worden. Door de veelheid aan feiten en de weinig emotionele vertelstijl lijkt de ‘alwetende’ verteller er aardig in te slagen een geobjectiveerde geschiedenis op te bouwen. Maar schijn bedriegt. Glas mag dan doorzichtig zijn, het is ook kwetsbaar, zelfs explosief. Carey noemt in zijn vertelling de ‘Prince Rupert's drop’ of de larme batavique, een druppelvorm van glas die onverwoestbaar lijkt: And yet if you put down your hammer and take down your pliers instead [...] you will soon see that this is not the fabled glass stone of the alchemists, but something almost as magical. For although it is strong enough to withstand the sledgehammer, the tail can be nipped with a pair of blunt-nosed pliers. It takes a little effort. And once it is done it is as if you have taken out the keystone... The whole thing explodes. (131-132) Als geheel lijkt Careys roman te staan als een (glazen) huis, maar doordat Careys verteller naar de geschiedenis kijkt met een laat-twintigste-eeuwse (postkoloniale) bril zijn er anachronistische breukvlakken in de vertelstructuur geslopen. Volgens de verteller beseft (en betreurt) de jonge Lucinda bijvoorbeeld dat haar ouders het land onrechtmatig van de aboriginals in bezit hebben genomen. Na de dood van haar ouders overweegt ze daarom haar erfenis aan de kerk te schenken om haar geweten te sussen. Lucinda is de spreekbuis van de verlichte ideeën van de postkoloniale verteller, terwijl de uit Engeland afkomstige Oscar alle negentiende-eeuwse koloniale clichés belichaamt. Waar Voss in Whites roman tijdens zijn sterven een visioen heeft van eenwording van het eigen ik met het land- | |
[pagina 511]
| |
schap, vindt Oscar de dood zonder een enkel inzicht in zijn geestelijke en fysieke toestand te hebben gekregen. Oscars blindheid voor de waarden die het land en zijn bewoners vertegenwoordigen wordt met de dood gestraft. Het is tekenend dat zijn laatste visioen niet het vijandige landschap betreft maar een terugblik op zijn vaderland: He could see, dimly, the outside world, the chair and benches of his father's study. Shining fragments of aquarium glass fell like snow around him. And when the long-awaited white fingers of water tapped and lapped on Oscar's lips, he welcomed them in as he always had, with a scream, like a small boy caught in the sheet-folds of a nightmare. (510-11) Wat uit Careys roman, evenals uit de inleiding van The Penguin New Literary History of Australia, duidelijk spreekt is de gesignaleerde zucht naar revisie: de nadrukkelijke herinterpretatie van historische gebeurtenissen vanuit een hedendaags gezichtspunt. In deze ‘postkoloniale’ kijk op de zaken zijn de huidige machtsverhoudingen en hun historische oorzaken de maat waarmee gemeten wordt. Dat dat niet zonder gevolgen kon blijven zal duidelijk zijn. Het heeft ten eerste geleid tot een te makkelijke fixatie op de slachtofferrol. Identificatie met de underdog past in een lange Australische traditie: die van de Aussie battler en de ‘cultural cringe’ - het culturele minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van het centrum. De trots over wat de postkoloniale maatschappij tot stand heeft gebracht (de eigen, nieuwverworven, macht) wordt vermengd met een verlaat gevoel van verongelijktheid over het eigen in het verleden ondergaan onrecht. Maar het is eveneens duidelijk dat dit leidt tot het soort anachronistische geschiedschrijving als in Oscar and Lucinda. Ten tweede is de verschuiving van de macht in de literatuur van de Europese traditie naar het nationalistische kamp niet zonder slag of stoot tot stand gekomen. Dat het vroeg of laat moest gebeuren, was waarschijnlijk onontkoombaar, maar als de verschuiving niet juist had plaatsgehad ten gunste van het denken in termen van macht, was de machtsovername misschien minder pijnlijk geweest. De overwinnaars hebben in ieder geval geen medelijden met hun tegenstanders getoond, en hen genadeloos afgestraft. Het lot van de Oxford History of Australian Literature en de Oxford Anthology of Australian Literature, elkaars pendanten, is hier een goede illustratie van. In 1981 werd de Oxford History of Australian Literature gepubliceerd, onder redactie van professor Dame Leonie Kramer en met bijdragen van dr. Vivian Smith, Terry Sturm, Adrian Mitchell en Joy Hooton. De toon was enigszins conservatief, en het werk hoorde onmiskenbaar in de literair-kritische traditie die zich op Europa richtte. Het boek werd weliswaar kritisch, maar zonder al te veel verzet ontvangen. | |
[pagina 512]
| |
Maar toen in 1985 de Oxford Anthology of Australian Literature werd gepubliceerd, samengesteld door Leonie Kramer en Adrian Mitchell; was de confrontatie tussen de Engelse en nationalistische traditie al verder opgelopen. De reputatie van Kramer bestempelde het boek onmiddellijk als een bastion van de conservatieve krachten, en de bloemlezing viel zo'n vernietigende kritiek ten deel dat het boek het gezag van zijn titel nooit heeft kunnen waarmaken. De conservatieve stemmen in de Australische literatuurkritiek hebben door dit debacle een gevoelige knauw gehad en hebben hun vroegere kracht niet meer herwonnen. De dekolonisatie in de literaire geschiedschrijving is dan misschien laat op gang gekomen, maar na de val van dit laatste bastion is het bijzonder snel gegaan. Het is waarschijnlijk deze snelheid geweest, die weinig bezinning liet en de slaafse navolgers algauw de test van de politieke correctheid liet invoeren, die Les Murray zich heeft doen distantiëren van de nieuwe, sterk gepolitiseerde, stellingname waarvan hij in veel opzichten juist een van de wegbereiders was geweest. Wanneer in de jaren tachtig de nieuw gewonnen inzichten gemeengoed beginnen te worden onder het progressieve deel van de natie, maakt Murray een zwaai van 180 graden. Zonder zich tot het ingegraven conservatieve kamp te bekeren, keert hij zich af van de pleitbezorgers van de Australische republiek, de aboriginal-landrights en de integratie van de aboriginalcultuur. Zijn latere poëzie is in hoge mate gekleurd door de irritatie dat zijn weldoordachte idealistische denkbeelden waren verworden tot onnadenkend aangehangen ideologieen. Deze daad van verzet tegen de nieuwe orthodoxieën in het Australische denken is een fraaie illustratie van een tegenstelling die misschien altijd al heeft bestaan in Australië, maar die nu een omkering van de machtsverhoudingen te zien geeft. Waar tot dan toe de nationalistische beweging een strijdlustige culturele elite was geweest die zich te weer moest stellen tegen de gevestigde macht van de Britsgezinde meerderheid, worden deze cultureel-conservatieve krachten nu steeds verder gemarginaliseerd naarmate de eertijds revolutionaire ideeën van de culturele elite meer gemeengoed worden. De onafhankelijkheidsstrijd tegen de vroegere kolonisator gaat door. Een van de prominente pleitbezorgers voor een Australische republiek is nu Thomas Keneally die zich aan het begin van de jaren negentig als voorzitter sterk heeft gemaakt voor de Australian Republican Movement. In Memoirs from a Young Republic (1993) verklaart hij de angst voor de onafhankelijkheid en de eigenaardige hang naar de Britse monarchie vanuit een fundamenteel minderwaardigheidsgevoel dat in de tijd van de strafkolonie is ontstaan en nog steeds voortleeft: Our dependence on and belief in Britain would have been explicable purely in the reasonable terms of our being a colony and looking like all colonies to the Centre. | |
[pagina 513]
| |
But it was accentuated by a profound sense of being associated with fallen people, and by a sometimes saving, sometimes perilous cynicism about our civic instincts and about the probity of all public officials. Volgens Keneally is het uitroepen van de Australische republiek onafwendbaar en nog slechts een kwestie van jaren. In zijn slotbetoog zegt hij: [W]e will use the Republic as the light by which we review everything, from our relationship to our antediluvian continent, to our position with its indigenous peoples, to the question of our international relations. Delivered of colonialism at last, and finally cured of the twitches of dependence, we will be able to see ourselves in a real light for the first time. We will have settled or at least embarked on the question which for so long has persecuted us: What is an Australian? Maar Les Murray doet niet meer mee. Murrays revolutie zou een bloedeloze geweest zijn, gebaseerd op een oprecht beleden gevoel van eigenwaarde. Het is nu duidelijk dat Australië daar nog niet aan toe was. Zijn houding is ten prooi gevallen aan het polariserende machtsdenken van de postkoloniale mentaliteit. Men kan het de conservatieven verwijten dat zij zich te weinig moeite hebben getroost om de gebeurtenissen van 1788 in een breder Australisch perspectief te plaatsen. Evenzeer kan men het de progressieven kwalijk nemen dat hun optiek te eng-hedendaags is. Het zal nog even duren voordat de ergste uitwassen van het machtsdenken zijn uitgewoed en de twee tegenover elkaar staande partijen - nu met omgekeerde machtsposities - elkaar weer vinden. |
|