| |
| |
| |
14 De Engels-Canadese literatuur
Van een koloniale naar een post-postkoloniale identiteit
W.M. Verhoeven
Inleiding
Er is waarschijnlijk geen betere manier om de ontwikkeling van de literatuur in Engelstalig Canada te schetsen dan deze te vergelijken met wat zich min of meer in dezelfde periode afspeelde in de Verenigde Staten van Amerika. Want al zijn het hedendaagse Canada en de Verenigde Staten beide het product van de kolonialistische expansiedrift van met name de Fransen en Britten in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, hun staatkundige wordingsgeschiedenis en, in het verlengde daarvan, de vorming van hun nationale culturele identiteit en hun nationale literatuur, hebben zich in beide landen op volstrekt verschillende wijzen voltrokken.
Het meest typerend voor dit verschil tussen de twee buurlanden is misschien wel het feit dat terwijl tegenwoordig vrijwel niemand de Verenigde Staten nog ziet als een postkoloniale natie, de meeste mensen Canada nog steeds zullen associëren met het ‘moederland’ Groot-Brittannië en het Britse Gemenebest. De aanhoudende politieke strijd rondom de staatkundige status van Quebec, en de daarmee gepaard gaande strijd om de staatkundige toekomst van het land als geheel, hebben ongetwijfeld veel bijgedragen aan de reputatie die Canada thans heeft als een land dat nog volop in een proces van dekolonisatie is verwikkeld, zoals we dat kennen uit het Afrika en Zuidoost-Azië van de jaren vijftig en zestig. En al is Canada de facto natuurlijk een soevereine staat (het kreeg in 1867 de status van een dominion binnen het Britse imperium), dit neemt niet weg dat het portret van de Britse vorstin nog steeds op de Canadese bankbiljetten prijkt en dat we nog steeds de beeltenis van ‘Elizabeth 11-Regina’ op
| |
| |
de keerzijde van elke Canada dollar aantreffen. Kortom, waar het gaat om de beeldvorming ten aanzien van de relatie met de voormalige kolonisator, heeft het hedendaagse Canada nog altijd een duidelijk identiteitsprobleem.
Volgens velen gaat deze fnuikende onzekerheid, of ambivalentie, omtrent de Canadese nationale identiteit terug op politieke en militaire gebeurtenissen die plaatsvonden op het Noord-Amerikaanse continent in de tweede helft van de achttiende eeuw. Kortgezegd komt het hierop neer dat in tegenstelling tot de Amerikaanse kolonisten, de Frans- en Engelssprekende kolonisten in wat tegenwoordig Canada is, er bewust voor kozen om hun afhankelijkheidsrelatie met de kolonisator Groot-Brittannië niet te verbreken. Aangezien dit gegeven van doorslaggevende betekenis is geweest voor de ontwikkeling en de huidige status van de Engels-Canadese literatuur, is het goed even stil te staan bij de achtergronden van deze cruciale fase in de geschiedenis van Canada.
In de nationale mythologie van de Verenigde Staten wordt de Amerikaanse Revolutie steevast afgeschilderd als een glorieuze, maar vooral ook rechtvaardige opstand van rationele en eerzame kolonisten - een opstand, derhalve, die niet alleen onvermijdellijk was maar bovendien voorbestemd was om te slagen. In werkelijkheid was de Amerikaanse Revolutie echter veel minder eenduidig en gestructureerd; de uitkomst van menige koloniale veldslag was een dubbeltje op z'n kant, en lange tijd stonden minstens net zo veel kolonisten (en hun politieke leiders) aan de zijde van de Britse kroon als aan de zijde van de opstandelingen. Wat waarschijnlijk de doorslag heeft gegeven, was dat politieke schrijvers als Tom Paine op beslissende momenten middels hun geschriften de indruk wisten te wekken, dat er na de eerste schermutselingen tussen de Britse troepen en de opstandelingen geen weg terug meer was; dat er een fatale breuk was ontstaan tussen het moederland en zijn opstandige kolonie, en, bovenal, dat het allemaal de schuld van de arrogante Britten was dat het sowieso tot een conflict was gekomen. Niet alleen in de talloze pamfletten die in die tijd olie op het revolutionaire vuur gooiden, maar ook in de contemporaine literatuur werd keer op keer in krachtige bewoordingen het beeld opgeroepen dat de Amerikaanse kolonisten de redelijkheid en rechtvaardigheid aan hun zijde hadden, en dat de nieuwbakken natie met recht trots kon zijn op de eigen, homogene volksaard, het eigen staatsbestel, en zelfs op de eigen, zij het prille geschiedenis. Met andere woorden: vanaf het begin hebben Amerikaanse schrijvers en politici het Amerikaanse publiek gevoed met de gedachte dat er een autonome en homogene nationale Amerikaanse identiteit bestond: blank, Europees,
Engelssprekend en klasseloos. Dat dit in werkelijkheid nog geenszins het geval was (de economische en culturele afhankelijkheid van Groot-Brittannië, bijvoorbeeld, bleef nog lange tijd bestaan), deed er niet toe: wat van belang was, was dat
| |
| |
de Verenigde Staten als gevolg van de revolutionaire oorlog de staatkundige band met het moederland hadden doorgesneden, en vanaf dat moment krachtdadig waren gaan werken aan een nationaal bewustwordingsproces, waarbij de inheemse, nationalistische literatuur een belangrijke rol speelde. Het is dit proces dat ertoe geleid heeft dat wij tegenwoordig, net iets meer dan twee eeuwen na het einde van de Onafhankelijkheidsoorlog in 1783, kunnen spreken van ‘de Amerikaanse letterkunde’: een literatuur, bovendien, die qua volume, diversiteit, kwaliteit en eigen karakter toonaangevend is in de wereld.
Hoe anders was de situatie in Canada. Veel van de Amerikaanse kolonisten die loyaal gebleven waren aan de Britse kroon, zochten na de Amerikaanse Revolutie hun toevlucht in Engelssprekend Canada, waardoor de politieke en culturele band met het moederland eerder werd verstevigd dan verzwakt. Bovendien was de bevolkingsdichtheid in Canada veel lager dan die in de Verenigde Staten, en had het land (mede als gevolg van het relatief ongunstige klimaat) bij lange na niet de (infrastructurele) ontwikkelingsgraad bereikt als die waarop de Verenigde Staten konden bogen aan de vooravond van de Revolutie. Daar kwam nog bij dat de opdeling van de kolonie in een ‘Upper’ (Engelssprekend) en ‘Lower’ (Franssprekend) Canada de vorming van een gesloten front tegen de kolonisator (zo daar al behoefte aan bestond) bepaald niet bevorderde. Waar de Verenigde Staten derhalve als gevolg van de radicale breuk met het moederland met een schok een positie van politieke zelfstandigheid en culturele identiteit hadden bereikt, bleef Canada, deels uit zelfbehoud, deels uit vrije wil, vasthouden aan een culturele, politieke en economische band met Groot-Brittannië. Het zal weinig verbazing wekken dat de literatuur die in dit behoudende geestelijke klimaat in de loop van de negentiende eeuw en zelfs tot ver in de twintigste eeuw werd geproduceerd, een weerspiegeling vormde van de afhankelijkheidsrelatie met Groot-Britannië, en als gevolg daarvan eerder als een verlengstuk van de Britse literatuur gezien moet worden dan als een systematisch streven om een eigen, Canadese literatuur te ontwikkelen. In de woorden van W.J. Keith: ‘the majority of the early immigrants were practically minded settlers with little time or inclination for artistic or
intellectual pursuits... The conservative character of the Canadian experiment is also manifest here. Pioneering was considered praiseworthy in matters of everyday living, but not in the arts; it was in the virgin forests, not in literature, that trails were to be blazed’ (Keith 3).
| |
| |
| |
De Engelstalige literatuur van koloniaal en postkoloniaal Canada: van circa 1800 tot 1960
De vroegste Engelstalige teksten die ontstonden in het gebied dat we tegenwoordig Canada noemen, waren voornamelijk reisverslagen, dagboeken en natuurhistorische werken, zoals: Alexander Henry, Travels and Adventures in Canada and the Indian Territories (1809), Samuel Hearne, Journey from the Prince of Wales's Fort in Hudson's Bay to the Northern Ocean (1795) en Alexander Mackenzie, Voyages from Montreal on the River St. Lawrence, through the Continent of North America to the Frozen and Pacific Oceans in the Years, 1789 and 1793 (1801). Naast allerlei navolgingen van populaire Britse boeken, zoals de briefroman The History of Emily Montague (1769) van Francis Brooke, een Clarissa-kloon en een van de allervroegste fictionele teksten die in Noord-Amerika werden geschreven, verscheen er ook een aantal ‘historical romances’, waarvan John Richardsons Wacousta (1832) en The Canadian Brothers (1840) de bekendste zijn. Voor het overige behoorde het proza dat in de eerste helft van de negentiende in Canada werd geschreven tot de zogenaamde ‘pioniersliteratuur’. Vaak bestond dit soort werken uit een bonte verzameling van anekdotes, sketches, moraliserende gedichten, natuurbeschrijvingen en dergelijke, waarin allerlei aspecten van het pioniersleven werden belicht. De bekendste voorbeelden van dit type literatuur - half fictie, half non-fictie - werden geschreven door twee welgestelde dames, de zusters Catherine Parr Traill en Susanna Moodie, die in 1832 naar Canada waren geëmigreerd. Catherine Parr Traills The Backwoods of Canada (1836) was bedoeld als handboek voor dames uit de betere kringen die net als zij wilden emigreren naar de Nieuwe Wereld. Het is een tamelijk
feitelijke beschrijving van de mogelijkheden en de moeilijkheden van het pioniersleven, waarbij opvalt dat Traill vaak haar uiterste best moet doen om de harde realiteit haar optimisme niet te laten overschaduwen:
Canada is the land of hope; here everything is new; everything going forward; it is scarcely possible for arts, sciences, agriculture, manufacturers, to retrograde; they must keep advancing; though in some situations the progress may seem slow, in others they are proportionably rapid. (Traill [1836] 1966, 94)
Dat er een markt bestond voor pioniersliteratuur voor dames blijkt wel uit het feit dat Traill in 1854 een vervolgdeel publiceerde onder de titel: Female Emigrant's Guide. Mogelijk nog bekender dan het werk van haar zuster is Susanna Moodies Roughing It in the Bush (1852), dat weliswaar eveneens een praktische handleiding voor het pioniersbestaan wil zijn, maar toch meer verdichting bevat en met een zekere ironische afstand is geschre- | |
| |
ven, waardoor de tekst wat luchtiger en vooral humoristischer is geworden. Ook Moodies Roughing It kreeg een vervolg, Life in the Clearings (1853) getiteld.
Ondanks het relatieve succes van de pioniersliteratuur was de positie van schrijver, en zeker van de fictieschrijver, in het negentiende-eeuwse Canada uiterst penibel: het lezerspubliek was erg klein; er waren nog maar weinig bibliotheken; van een gestructureerd commercieel netwerk van uitgevers en boekwinkels was nog praktisch geen sprake; en de concurrentie van de Britse en Amerikaanse literatuur was overweldigend, met name omdat uitgevers in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten dankzij de vele malen hogere oplagecijfers veel goedkoper hun teksten op de markt konden brengen. Wat misschien nog wel het meest in het nadeel van de Engels-Canadese literatuur speelde, was het simpele feit dat het in het Engels werd geschreven. Het zou nog tot ver in de twintigste eeuw duren voordat Engels-Canadese auteurs erin slaagden om een antwoord te vinden op de vraag hoe zich te profileren ten opzichte van de Amerikaanse literatuur: een literatuur die qua taalgebruik niet of nauwelijks van die van hen was te onderscheiden en die geproduceerd werd in een buurland dat in tegenstelling tot Canada een sterk ontwikkeld nationaal cultureel en politiek bewustzijn had, om nog maar te zwijgen van een vele malen sterkere economie. Voorzover aan het begin van deze eeuw iemand in de Verenigde Staten überhaupt al wist dat er in Canada literatuur werd geschreven, dan werd deze literatuur steevast geassocieerd met kneuterigheid, bourgeoiswaardepatronen, calvinistische opvattingen, en een algeheel gebrek aan esthetische en intellectuele verfijning. Typerend voor de reputatie die Canada in cultureel opzicht indertijd genoot in de Verenigde Staten is een opmerking van de Amerikaanse criticus Edmund Wilson: ‘In my youth, of the early nineteen-hundreds, we tended to imagine
Canada as a kind of vast hunting preserve convenient to the United States’ (geciteerd in Atwood 1972a, 16).
Toch ontstond er aan het begin van deze eeuw een aantal teksten die meer dan een puur literair-historische waarde hebben, teksten bovendien die zich in steeds sterkere mate waagden aan een kritische analyse van de kolonisatie van Noord-Amerika in het algemeen, en van Canada in het bijzonder. Zo houdt Sara Jeannette Duncan in haar roman The Imperialist (1904) een pleidooi voor een herwaardering van de plaats van het dominion Canada in het Britse imperium, en houdt ze tevens de relatie tussen Canada en de Verenigde Staten tegen het licht. Ook in het werk van Frederick Philip Grove, een immigrant van Duitse afkomst die in 1912 in Canada aankwam, staat een herijking van de koloniale ervaring centraal. De roman A Search for America (1927) presenteert een kritische zoektocht naar de oorspronkelijke idealen waarmee de vroegste kolonisten naar de Nieuwe Wereld kwamen (waaronder vrijheid, gelijkheid en welvaart)
| |
| |
maar die inmiddels door latere generaties waren verkwanseld en ingeruild voor hebzucht en verspilling. Daarnaast houdt Grove zich in zijn werk bezig met de psychologische aspecten van wat hij ‘the odyssey of an immigrant’ noemde: het centrale onderwerp van Settlers of the Marsh (1925), Our Daily Bread (1928), The Yoke of Life (1930) en The Fruits of the Earth (1933).
Ook al is Grove te beschouwen als de eerste Canadese auteur van naam, toch zou het nog tot de jaren veertig duren eer er sprake was van een serieuze poging om duidelijk geprofileerde Canadese literatuur te schrijven. Deze eer komt Hugh MacLennan toe. Canadese literatuur, zo meende MacLennan, moest ten eerste gesitueerd zijn in een duidelijk herkenbare Canadese setting, en bovendien moest ze duidelijk herkenbare Canadese thema's aansnijden. Zo handelde MacLennans eerste roman, Barometer Rising (1941), over de traumatische ervaring van Canada als vaste leverancier van soldaten die maar al te vaak sneuvelden in oorlogen die door de voormalige kolonisator Groot-Brittannië waren begonnen. In zijn bekendste roman, Two Solitudes (1945), neemt hij Canada's meest beruchte politieke en culturele conflict onder de loep: de precaire coëxistentie van Engelstalige en Franstalige Canadezen. De jaren veertig zagen ook de publicatie van wat velen beschouwen als misschien wel de meest invloedrijke Canadese roman en de ultieme prairieroman, Sinclair Ross' As For Me and My House (1941).
Met uitzondering van het werk van MacLennan en Ross hadden in de Canadese literatuur van de jaren veertig en vijftig satire en humor duidelijk de overhand. Tot de auteurs die zich op dit vlak verdienstelijk hebben gemaakt behoren Earle Birney, met onder andere Turvey. A Military Picaresque (1949); Mordechai Richler, met Son of a Smaller Hero (1955) en The Apprenticeship of Duddy Kravitz (1959); en Robertson Davies, met onder andere de ‘Salterton’-trilogie. Ook al groeide zo langzamerhand in de loop van de jaren het besef in Canada dat er iets van een nationale literatuur aan het ontstaan was, toch valt het niet te ontkennen dat we nog steeds te maken hadden met een tamelijk tam, provinciaal soort literatuur, die zich niet of nauwelijks onderscheidde van het Britse mainstream realisme waarop ze geënt was. Het is dan ook niet verwonderlijk dat toen Margaret Atwood in de late jaren vijftig letterkunde studeerde aan de Universiteit van Toronto, men volgens haar nog geen enkele notie had van het bestaan van een herkenbare Canadese literaire traditie (Atwood 1982, 381).
| |
| |
| |
De literatuur van postkoloniaal Canada: de jaren '60 en '70
De culturele en ideologische revolutie die in de loop van de jaren zestig plaatsvond in de westerse wereld liet ook Canada niet onaangeroerd, al was die revolutie (op een enkel incident in Quebec na) in vergelijking met wat er zich bijvoorbeeld afspeelde in de Verenigde Staten bij lange na niet zo onstuimig en waren de gevolgen geenszins zo ingrijpend. Op het vlak van de politieke, postkoloniale bewustwording, een proces dat in menige kolonie in de jaren zestig uitmondde in onafhankelijkheid van de kolonisator, werd in Canada de revolutionaire energie grotendeels ingezet om tot een bevredigende oplossing te komen in de kwestie Quebec; zo er al sprake was van een poging om het land politiek duidelijker te profileren en een eigen gezicht te geven, dan was niet Groot-Brittannië het land waartegen men zich afzette, maar de Verenigde Staten (die zich daarmee vreemd genoeg een postkoloniale ‘stiefkolonisator’ van Canada konden noemen). Vooral onder jongeren bestond er een uitgesproken anti-Amerikaanse houding, die tot uiting kwam in het afwijzen van het militaristisch expansionisme van de Verenigde Staten (met name de Vietnamoorlog) en het sterk individualistische kapitalistische systeem van de zuiderburen, dat volgens vele Canadezen leidt tot een vernietiging van de natuur en onbegrensd materialisme, waarvan de sociaal zwakkeren het slachtoffer worden (deze gevoelens worden onder meer vertolkt door Margaret Atwood in haar roman Surfacing).
Het opkomende nationaal bewustzijn, dat onder meer werd gevoed door de vlucht naar Canada van tal van Amerikaanse dienstweigeraars en intellectuelen die kritisch stonden tegenover de Amerikaanse samenleving, liet ook zijn sporen na in de literatuur van de jaren zestig. Net als op het vlak van de politiek, echter, bleef ook in de literatuur het postkoloniale element beperkt tot een herbezinning op het eigen (post)koloniale verleden en op de relatie met de Verenigde Staten: literatuur waarin openlijk de (post)koloniale relatie met Groot-Brittannië kritisch werd belicht, was uiterst schaars. Writing back was in Canada in de jaren zestig dan ook niet een kwestie van het verzetten van de bakens van de macht (van de marge van het Britse imperium naar het centrum), maar een kwestie van het herdefiniëren, voornamelijk door schrijvers met een Anglo-Europese achtergrond, van de plaats die het dominante Anglo-Europese deel van de bevolking innam ten opzichte van bijvoorbeeld de inheemse indiaanse en inuit-inwoners, of ten opzichte van de eigen nationale, postkoloniale mythologie. ‘Herdefiniëren’ is trouwens niet helemaal het juiste woord; ‘deconstrueren’ komt dichter bij de werkelijkheid: er worden in de loop van de jaren zestig in Canada heel wat deksels van evenzovele beerputten
| |
| |
gelicht en heilige huisjes omvergekegeld.
Een van de stereotypen die eraan moesten geloven was de idee dat Canada in essentie een machonatie van stoere pioniers was, waarin vrouwen een bijrol speelden. Dat het eindresultaat van de deconstructie van het mannelijke monopolie op de ‘ware pionierservaring’ vaak inhield dat zowel de man als de vrouw zich ontheemd ging voelen in de postkoloniale omgeving, namen veel schrijvers op de koop toe. Zo speelt in het werk van Mavis Gallant, bijvoorbeeld, een gevoel van displacement en een geestelijk onbehagen (vaak veroorzaakt door de oorlog) een belangrijke rol, zonder dat er duidelijke alternatieven worden geboden. Dat is wel het geval in het werk van Margaret Laurence, en met name in haar romancyclus ‘Manawaka’ (The Stone Angel, 1964; A Jest of God, 1966; A Bird in the House, 1970; The Fire-Dwellers, 1969; The Diviners, 1974). Hierin beschrijft Laurence hoe haar vrouwelijke hoofdpersonen, ondanks een gevoel van vervreemding van zichzelf, hun familie en hun land, toch nog enig houvast weten te vinden in een fragiel maar hecht web van herinnering, solidariteit en medeleven. Ook in het werk van Alice Munro, die zich net als Gallant bij voorkeur bedient van het korte verhaal, spelen intermenselijke relaties, met name relaties tussen vrouwen, een centrale rol. Vaak, zoals in de verhalen in Lives of Girls and Women (1971), gaat het hierbij om de tegenstrijdige psychologische processen van onthechting en identificatie die zich afspelen in de levens van opgroeiende meisjes en hun moeders.
Maar de schrijfster die ongetwijfeld het vaakst geassocieerd wordt met een herbezinning op de rol van de vrouw in de moderne maatschappij, is Margaret Atwood. Sinds het eind van de jaren zestig heeft Atwood roman na roman geschreven waarin ze met vlijmscherpe pen de paternalistische, kapitalistische hegemonie van de macht bestookt en tegelijkertijd ijvert voor de demarginalisatie van de vrouw in het openbare leven. Of we het nu hebben over haar satire op de kwalijke effecten van de consumptiemaatschappij in The Edible Woman (1969), het anti-Amerikaanse sentiment in Surfacing (1972), of de zwartgallige distopie over milieuvervuiling en christelijk fundamentalisme in The Handmaid's Tale (1985), Margaret Atwood is zo'n beetje te beschouwen als het Geweten van het moderne, postkoloniale Canada - waarbij Atwoods Canada gezien kan worden als een soort redelijk alternatief van zowel de behoudendheid en kneuterigheid van de Britse cultuur als de terreur van de meedogenloze consumptiemaatschappij die heerst in de Verenigde Staten.
Van een geheel andere orde is het werk van Robert Kroetsch en Rudy Wiebe. Beiden hebben zich als ‘prairie’-schrijvers altijd bewust gedistantieerd van de culturele hegemonie van het oosten (Ontario en Toronto) en zich sterk gemaakt voor een herwaardering van het westen, het rurale, het ‘marginale’ Canada. Het werk van Kroetsch en Wiebe kan dan ook het
| |
| |
best gezien worden als een vorm van writing back against the east een soort binnenlandse postkoloniale strijd, waarbij het er Kroetsch en Wiebe niet zozeer om gaat om de concurrentie aan te gaan met het oosten, maar om te pleiten voor een grotere culturele diversiteit in Canada, waarin het westen een prominentere plaats kan krijgen.
Hoewel de vertelstijl van zowel Kroetsch als Wiebe experimenteel te noemen is, is Kroetsch veel zelfbewuster en provocerender bezig met taal, stijl, betekenis en vorm; Wiebe legt daarentegen in zijn werk een grote aandacht voor het historisch detail aan de dag, en baseert zijn verhalen op zeer uitgebreid bronnenonderzoek. Met romans als The Studhorse Man (1969), Gone Indian (1973) en Badlands (1975) bouwde Kroetsch een naam op als schrijver van parodistisch, picaresk proza, waarin hij er constant blijk van geeft weinig respect te hebben voor de traditionele Canadese schaamte ten aanzien van de seksuele moraal, de manier waarop in het verleden de inheemse bevolking is bejegend, en het onherbergzame, ongastvrije klimaat en landschap van het ‘wilde westen’. Deze thematiek culmineerde in de roman What the Crow Said (1978), een klassiek voorbeeld van een postmoderne deconstructie van Canada's populaire nationale mythes en stereotiepe zelfbeelden, zoals de onvoorspelbare en extreme weersomstandigheden, de overlevingsdrang van de pioniers, en het vertrouwen in een gestaag voortschrijdend proces van economische en culturele ontwikkeling.
De twee bekendste romans van Rudy Wiebe, The Temptations of Big Bear (1973) en The Scorched-Wood People (1977), zijn geschreven tegen de achtergrond van de onrusten die uitbraken in de tweede helft van de negentiende eeuw als gevolg van een aantal onrechtvaardige verdragen die de blanken de inheemse bevolking hadden opgedrongen. In The Temptations vertelt Wiebe de ervaringen van de Plains Cree-leider Big Bear, die weigert mee te werken aan het opsluiten van zijn stam in een reservaat; The Scorched-Wood People speelt zich af rondom de figuur van de legendarische Métisleider Louis Riel, die tijdens de zogenaamde Rielopstanden van 1869-1870 en 1885 veel problemen veroorzaakte voor de autoriteiten. In deze romans geeft Wiebe beide leiders de kans om zich te rehabiliteren door hun eigen kant van de zaak te belichten - iets waartoe ze door de geschiedschrijvers uit het oosten nooit in staat waren gesteld.
Het werk van Kroetsch en Wiebe is van grote invloed geweest op dat van Aritha van Herk. Deze tweedegeneratie-immigrant van Nederlandse afkomst combineert een sterk regionaal geografisch bewustzijn met uitgesproken emancipatoir-feministische ideeën, waarbij ze zowel conventionele opvattingen over het westen en het noorden van Canada als stereotypen ten aanzien van genderrollen deconstrueert en herschrijft. Zo vervlecht ze in haar roman Judith (1978) een moderne herschrijving van de Odysseus-/Circemythe en een contemporaine versie van het bijbelse
| |
| |
verhaal van Judith en Holofernes tot een revisionistisch, subversief alternatief, waarbij de heldin met succes een varkensfokkerij gaat runnen. In No Fixed Address (1986) wordt op soortgelijke wijze de mythe van Ariadne en het labyrint versmolten met het bekende gegeven van de (vrijwel altijd mannelijke) rondreizende lingerieverkoper (Van Herks handelsreiziger is een vrouw, die tijdens haar avontuurlijke zwerftochten alle conventies van vrouwelijk gedrag aan haar laars lapt). In Places Far From Ellesmere (1990) deconstrueert ze Tolstois creatie van Anna Karenina tegen de achtergrond van een voetreis door het arctische noorden van Canada.
Het gevolg van al deze pogingen (en er zijn nog vele andere voorbeelden te noemen) om Canada's postkoloniale identiteit te definiëren middels een radicale deconstructie van geflatteerde mythen en achterhaalde zelfbeelden, was dat het nationale culturele zelfbewustzijn er weliswaar door toenam, maar dat de definitie van Canada er nu een was geworden die overwegend gesteld was in negatieve termen: Canada was niet de Verenigde Staten, maar ook niet Groot-Brittannië; Canada hing niet het liberalistisch-kapitalisme aan, maar ook niet het socialisme; Canada was niet een etnische smeltkroes à la de Verenigde Staten, maar wilde ook weer niet zuiver Anglo-Europees zijn.
Dit neemt niet weg dat we vanaf de jaren zestig wel degelijk van een ‘Canadese literaire traditie’ kunnen spreken. De man die dit als een van de eersten doorhad, was Northrop Frye, die gerust beschouwd mag worden als de nestor van de Canadese literatuurkritiek. In The Bush Garden: Essays on the Canadian Imagination (1971) verzamelde hij een kwart eeuw aan bespiegelingen over de Canadese literatuur en analyses van het werk van individuele schrijvers, waarbij hij met name oog had voor de plaats en functie van de auteur in een maatschappij die op zoek was naar een postkoloniale identiteit. Frye had het in dit opzicht over de ‘bevrijding’ van de Canadese cultuur van wat hij bestempelde als de ‘garrison mentality’ van de koloniale periode. Weliswaar was ook Frye niet te betrappen op krasse uitspraken over wat er nou precies zo uniek Canadees was aan de ‘Canadese’ cultuur, maar dat neemt niet weg dat de essays in The Bush Garden, alsook die in Divisions on a Ground (1982) en de ‘Conclusion’ die hij schreef bij de Literary History of Canada (1965), tot de meest invloedrijke commentaren op de eigenstandige, postkoloniale Canadese literatuur en cultuur behoren.
Waar Frye in Divisions on a Ground uiteindelijk nog uitkwam op een definitie van Canada als ‘a country which used to be on the edge of the world, and is now a kind of global Switzerland’ (Frye 1982, 70), kwam Margaret Atwood in haar eigenzinnige literatuurgeschiedenis Survival: A Thematic Guide to Canadian Literature (1972) niet verder dan de tamelijk ontnuchterende conclusie dat het meest wezenlijke aspect van de Canadese culturele identiteit het feit was dat de natie voortdurend bezig
| |
| |
was te overleven. Als het zo is dat de cultuur van elk land terug te brengen is tot één enkel symbool, zo redeneert Atwood, dan staat de cultuur van de Verenigde Staten in het teken van de ‘Frontier’ (het rotsvaste geloof in het bestaan van een utopie aan den einder); de cultuur van Engeland in het teken van het Eiland (een soort geordende onaantastbaarheid); en de cultuur van Canada in het teken van ‘Survival’:
Our central idea is one which generates, not the excitement and sense of adventure or danger which The Frontier holds out, not the smugness and/or sense of security, of everything in its place, which The Island can offer, but an almost intolerable anxiety. Our stories are likely to be tales not of those who made it but of those who made it back, from the awful experience - the North, the snow-storm, the sinking ship - that killed everyone else. The survivor has no triumph or victory but the fact of his survival; he has little after his ordeal that he did not have before, except gratitude for having escaped with this life. (Atwood 1972, 33)
Niet iedereen in Canada deelt Atwoods weinig verheffende, haast darwinistische kijk op de nationale cultuur. Zo zijn veel schrijvers in het westen en midwesten van Canada (met name in British Columbia en de prairiestaten) juist trots op de uitdagingen waaraan het vaak extreme klimaat en de overweldigende natuur hen blootstellen; in plaats van een bedreiging zien zij in hun leefomgeving een bron van inspiratie en creativiteit (vergelijk het werk van Kroetsch, Wiebe en Van Herk). Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat zowel Frye als Atwood in het verleden ervan beticht is er een wel erg nauwe visie op de nationale culturele identiteit van Canada op na te houden - een visie die in feite betrekking heeft op het oosten van het land (Ontario, Toronto) en door hen voor het gemak maar is uitvergroot tot het land als geheel. Een ander probleem dat zich voordoet bij de definities van zowel Frye als Atwood is dat ze gebaseerd zijn op de idee dat de geschiedenis en cultuur van Canada een geschiedenis en cultuur zijn van een blank/Brits Canada, of in ieder geval, blank/Europees Canada. Het behoeft geen betoog dat de termen ‘koloniaal’ en ‘postkoloniaal’ een geheel andere lading hebben afhankelijk van of ze gehanteerd worden door een Frye of een Atwood, of door een eerste- of tweedegeneratie-immigrant uit, zeg, Sri Lanka, Pakistan of Japan. Wat met andere woorden opvalt in de jaren zestig en zeventig is dat de schrijvers die vorm en uiting gaven aan de ‘postkoloniale’ identiteit van Canada, voor het overgrote deel tot het Anglo-Europese bevolkingsdeel behoorden; dat nu zou plotseling heel snel gaan veranderen in de jaren tachtig en negentig, en daarmee zou ook het debat over de culturele identiteit van Canada een totaal
andere wending nemen.
| |
| |
| |
De literatuur van post-postkoloniaal Canada: de jaren '80 en '90
Het debat dat momenteel gaande is in Canada is in zekere zin een debat over Canada's post-postkoloniale identiteit. Toen de immigratie uit met name derdewereldlanden in de laatste twee decennia snel begon toe te nemen en het Anglo-Canadese volksdeel relatief gezien in omvang begon af te nemen, brak er een ideologische strijd los over de vraag hoe en, zo ja, in welke mate de etniciteit van de verschillende bevolkingsgroepen herkenbaar vertegenwoordigd moest zijn in de nationale culturele identiteit van het postkoloniale Canada. Deze vraag, en de daaraan gerelateerde vraagstukken van culturele assimilatie, marginalisatie en incorporatie, is natuurlijk al zo oud als de kolonisatie van Noord-Amerika zelf: traditioneel hebben de Verenigde Staten en Canada de spanning die in beide landen altijd heeft bestaan tussen enerzijds de culturele identiteit van de etnische subculturen afzonderlijk en anderzijds de collectieve, nationale culturele identiteit, proberen te neutraliseren middels een cultuurpolitiek van het multiculturalisme. Maar terwijl in de Verenigde Staten de nadruk altijd heeft gelegen op de assimilatie van de etnische minderheidsculturen in één nationale ‘Amerikaanse’ culturele identiteit (vaak aangeduid met de term ‘melting pot’), is Canada altijd voorstander geweest van etnisch pluralisme, waarbij de nationale culturele identiteit werd geacht een optelsom te zijn van de autonome subculturen (aangeduid met de term ‘mosaic’). De laatste jaren, echter, is met name in Canada de politiek van het multiculturalisme (formeel vastgelegd in de wet in 1988) meer en meer onder vuur komen te liggen naarmate het besef sterker werd bij vele etnische groepen dat er ondanks een formele politiek
van cultureel pluralisme een fundamentele ongelijkheid was blijven bestaan tussen een dominante, Anglo-Europese cultuur en de verschillende niet-Europese culturen. Volgens vele niet-Europese etnische bevolkingsgroepen was Canada in plaats van een harmonisch mozaïek een verzameling van geisoleerde getto's geworden die allemaal een behoedzame afstand tot elkaar bewaarden. Naarmate de dreiging van etnische conflicten en sociale desintegratie toenam, zo stelt Neil Bissoondath in zijn boek Selling Illusions, waren de Canadezen steeds minder geneigd om het debat rondom de officiële politiek van multiculturalisme in het openbaar te voeren, ‘anxious about the truth it might reveal’ (Bissoondath 3). Volgens Bissoondath, ‘few silences are as loaded in [Canada] as the one encasting the cult that has grown up around our policy of multiculturalism’. Dit heeft ertoe geleid, zo gaat Bissoondath verder, dat er thans een situatie is ontstaan waarin iemand die kritisch staat tegenover de politiek van het multiculturalisme onmiddellijk voor racist wordt uitgemaakt, of, in het geval hij of
| |
| |
zij tot een etnische minderheid behoort, voor een verrader of een ‘Uncle Tom’ (Bissoondath 4, 5).
Als we ervan uitgaan, zoals Werner Sollors voorstelt in zijn boek The Invention of Ethnicity, dat etniciteit niet zozeer een essentialistisch, absoluut gegeven is maar eerder het resultaat van een zelfbewust proces van ‘invention’, dan is het niet verwonderlijk dat talige constructies in het algemeen, en literatuur in het bijzonder, een belangrijk slagveld zijn geworden waar de tegenstelde ideologische krachten in het etniciteitsdebat zich met elkaar meten. ‘The ideological margins separating the literary and the political [have not merely been] problematized’, merkt Smaro Kamboureli terecht op in haar essay ‘The Technology of Ethnicity’; ze zijn zelfs uitgegroeid tot ‘the discursive site where contestation occurs and where alternate lines of action [can] be pursued’ (Kamboureli 1994, 203). Ook is het - gezien het grote aandeel dat het heeft in de nationale literaire productie - niet verbazingwekkend, dat het werk van immigranten uit derdewereldlanden inmiddels is uitgegroeid tot een notoire ‘discursive site’ in het etniciteitsdebat in Canada. Oftewel, in de woorden van Aritha van Herk: ‘The fiction of immigration [is] the slippery place for the curious struggle between text and life, between this I and that’ (Van Herk 1991, 188).
Een van de felste confrontaties die zich in het recente verleden in het Canadese etniciteitsdebat hebben voorgedaan, speelde zich af tussen de Indiaas-Canadese criticus Arun P. Mukherjee en de Sri Lankaans-Canadese romancier en dichter Michael Ondaatje - een confrontatie die in vele opzichten exemplarisch is voor de manier waarop in Canada momenteel over het onderwerp wordt gedebatteerd, en om die reden nadere analyse verdient.
In een poging om enig tegenwicht te bieden aan wat zij beschouwde als een schrijnend voorbeeld van onrechtvaardigheid in artistieke appreciatie en erkenning, lanceerde Arun Mukherjee in het midden van de jaren tachtig een felle aanval op Michael Ondaatje en het literaire establishment dat Ondaatjes werk zou bevoordelen ten nadele van auteurs die hun etniciteit explicieter in hun werk tonen. In een comparatistische studie van de veelgeprezen en vaak besproken poëzie van Ondaatje en het relatief onderbelichte werk van Cyril Dabydeen (een immigrant uit Guyana), stelt Mukherjee dat ‘Ondaatje's succes has been won largely through a sacrifice of his regionality, his past and most importantly, his experience of otherness in Canada - matters that are the stuff of Dabydeen's poetry’ (Mukherjee 1985, 50). Ze gaat verder door te zeggen dat zelfs in een tekst als Running in the Family,
a book supposedly devoted to his search for roots, Ondaatje gives few indications of his Sri Lankan background. Ondaatje, coming from a Third World country with a
| |
| |
colonial past, does not write about his otherness. Nor does he write about the otherness of the Canadian society for him. Intriguingly enough, there is no trauma of uprooting evident in his poetry; nor is there a need for redefinition in a new context; the subjects that preoccupy so many immigrant writers. (Mukherjee 1985, 51)
Dientengevolge, zo stelt Mukherjee (die zelf in 1971 naar Canada emigreerde en daar sindsdien een carrière heeft opgebouwd in de literatuurkritiek) moeten we de volgende vragen stellen bij het werk van Ondaatje: ‘how has Ondaatje managed to remain silent about his experience of displacement and otherness in Canada when it is generally known to be quite a traumatic experience? And, secondly, has this suppression affected his performance as a poet?’ (Mukherjee 1985, 50) Uit de antwoorden die ze zelf op deze vragen formuleert, wordt duidelijk dat naar de mening van Mukherjee Ondaatjes poëzie jammerlijk tekortschiet, eenvoudigweg omdat hij zijn eigen etnische achtergrond zou onderdrukken en daarmee de ‘voice of otherness’ in zich zou smoren; hierdoor zou Ondaatje de wezenlijke ‘questions of ideology, power, race and class’ uit de weg gaan (Mukherjee 1985, 65). Mukherjee beschuldigt Ondaatje ervan dat hij slaafs en kritiekloos de imperialistische ideologie en kunstopvattingen van wat zij ziet als de koloniale (Britse) onderdrukker overneemt en tot de zijne maakt, en concludeert hieruit: ‘[Ondaatje's] case is a sad example of cultural domination of the Third World intellectuals who cannot see their world without applying imported categories to it’ (Mukherjee 1985, 58). Daarentegen zou Dabydeen de betere dichter zijn en zou hij zich in zijn werk wél bezighouden met de ideologisch relevante onderwerpen, eenvoudigweg omdat hij trouw is gebleven aan de culturele traditie van zijn voormalig gekoloniseerde vaderland.
Mukherjees resolute afwijzing van Ondaatjes werk roept een aantal belangrijke vragen op aangaande de relatie tussen etniciteit en literatuur, tussen etniciteit en de hegemonische ideologie, en tussen etniciteit en de politiek van het cultureel pluralisme. Wat maakt ‘etnische’ literatuur nou precies etnisch? Bestaat er wel ‘etnische’ literatuur? En als dat zo is, in hoeverre kan er van een ‘etnische’ schrijver verwacht worden dat hij of zij ook ‘etnische’ literatuur schrijft? Een nadere analyse van de manier waarop Mukherjee met deze vragen omspringt zal duidelijk maken dat haar voorstelling van etniciteit op een aantal punten ernstige tekortkomingen vertoont, en dat haar etnisch essentialisme mogelijk tot een verdere balkanisering van de Canadese cultuur kan leiden.
Mukherjee baseert haar kritiek op het werk van Ondaatje met name op de gedachte dat het ahistorisch zou zijn, en bovendien te abstract en te generalistisch. In haar analyse van de poëzie van Dabydeen en Ondaatje zet Mukherjee het historisch besef en de rijkdom aan descriptieve, exotische details van de eerste af tegen de ‘poetry of unmediated present’ en
| |
| |
de ‘universalist vocabulary in its[...] blurring out of particularities’ van de laatste (Mukherjee 1985, 51 en 65), en ze geeft daarbij aan dat ze oneindig meer onder de indruk is van de poëzie van molassen en suikerriet van Dabydeen dan van Ondaatjes poëzie van postmoderne zelfbewustheid. Door zijn band met zijn exotische achtergrond en zijn herinneringen aan zijn derdewereldverleden te verloochenen, zo stelt Mukherjee, heeft Ondaatje in feite de coördinaten van zijn ‘otherness’ en daarmee zijn etnische eigenheid overboord gezet; dat zou verklaren waarom Ondaatje de hedendaagse maatschappij vaak afschildert als chaotisch, gefragmenteerd en antisociaal. In Mukherjees voorstelling van zaken plaatst Ondaatje zich, als gevolg van zijn zelfbewuste esthetica van de onmacht en de wanhoop, automatisch buiten elk debat over het ideologische proces van culturele overheersing:
The otherness is a fact of life and the universalist, by overriding it, is simply in retreat from the questions of ideology, power, race and class. It is only history which makes one confront these questions. And since history involves naming: injustices, ancestors, acts of friendship and acts of enmity, it automatically calls for the poetry of otherness. (65; cursief toegevoegd)
‘Only history’ - dit is nou precies waar hem het probleem zit in Mukherjees redenatie: haar concept van historiciteit is gewoon te simplistisch om de ‘questions of ideology, power, race and class’ waarover ze het had überhaupt maar inzichtelijk te maken, laat staan om er een bevredigend antwoord op te geven. Welbeschouwd ziet Mukherjee de geschiedenis nog als een monolithische, eenduidige synthese van oorzaak en gevolg, een visie die door het poststructuralisme reeds lang daarvoor was gedeconstrueerd en naar het rijk der fabelen verwezen. Mukherjee, met andere woorden, maakt geen verschil tussen ‘geschiedenis’ en historiciteit, en dat terwijl de geschiedschrijving, zoals moderne denkers als Foucault en Derrida ons afdoende hebben duidelijk gemaakt, niet de oplossing is voor het probleem van het benoemen van het verleden: het is het probleem.
Hoezeer deze benadering van het begrip historiciteit aan Mukherjee voorbijgaat, blijkt wel uit haar constatering dat wat er zo ‘particularly objectionable’ is aan het werk van Ondaatje zijn ‘misuse of historical people’ is, mensen als billy the Kid en Buddy Bolden, bijvoorbeeld. In haar ogen is de fictieve herschrijving van het leven van de beroemde zwarte jazzpionier Buddy Bolden in de roman Coming Through Slaughter slechts illustratief voor het feit dat ‘Ondaatje has misrepresented black history and black experience in the service of a very dubious cause. He has ignored three centuries of racism and oppression suffered by the black people in America’ (Mukherjee 1984, 36). En The Collected Works of Billy the Kid vindt bij Mukherjee geen gratie omdat volgens haar Ondaatje
| |
| |
‘does not explore the causes of Billy's violence’ en omdat hij er niet in slaagt om de klassieke western neer te zetten als ‘an integral part of American culture’.
Wat duidelijk wordt uit deze voorbeelden is dat Mukherjees concept van ‘otherness’ voornamelijk berust op een eenvoudige omkering van het koloniale ‘us/them’ in een postkoloniaal ‘them/us’. Zo kan het gebeuren dat wanneer ze Ondaatje ervan beschuldigt dat hij de zijde van de kolonisator kiest (Mukherjee 1985, 56), Mukherjee dezelfde fout maakt die volgens Edward Said het westen traditioneel heeft gemaakt in zijn conceptuele constructie en politieke kolonisatie van het oosten - behalve dan dat de richting van haar verdraaiing precies andersom is: in plaats van een hegemonisch zelfbeeld te projecteren op een gemarginaliseerde ‘other’, creëert zij eerst een etnische en culturele identiteit, om die vervolgens impliciet en stilzwijgend te verheffen tot een historisch relevante (en dus ‘objectieve’) grootheid ten koste van de ‘andere’ (in dit geval de westerse) cultuur.
Hieruit kunnen we drie conclusies trekken ten aanzien van de idee van ‘otherness’ zoals Mukherjee zich deze voorstelt: ten eerste, dat zij autogenetisch is; ten tweede, dat zij uitgaat van een impliciet geloof in cultureel en etnisch essentialisme; ten derde, dat Mukherjees geloof in een historisch gesitueerde etnische identiteit stoelt op een teleologische visie op historische oorsprong en ontwikkeling. Misschien wel de beste illustratie van het gebrek aan nuance in Mukherjees concept van historiciteit is haar opmerking dat ‘visible minority writers [should be] original and authentic’ (Mukherjee 1984, 32).
Lijnrecht tegenover Mukherjees etnisch essentialisme staat Ondaatjes postmoderne visie op identiteit en etniciteit; waar Mukherjee etniciteit en identiteit ziet als traceerbare, benoembare en helder definieerbare entiteiten, benadrukt Ondaatje juist de amorfe onbepaaldheid ervan. Keer op keer schotelt Ondaatje ons in zijn romans en gedichten personen voor die verdwijnen - verdwijnen in de rimboe, in het verleden, in de geschiedenis, in de herinnering, in legenden, in mythen - en steeds is er wel iemand die achter hen aan gaat om hen te vinden, of te herinneren, of hen te reconstrueren: het is dan ook geen toeval dat Ondaatjes werk bevolkt wordt door een schare aan archivarissen, historici, biografen, detectives en reporters. Terwijl op het niveau van de intrige Ondaatjes boeken zich primair bezighouden met het opsporen van verloren personen en identiteiten, stellen ze op het niveau van het discours kritische vragen bij de aard en oorsprong van het zelfbeeld, en exploreren ze manieren om het zelfbeeld weer te geven in talige constructies.
Ook Ondaatjes karakteristieke preoccupatie met niet-conventionele, hybride vertelvormen en genres komt voort uit zijn belangstelling voor de onvertelde, vergeten levensverhalen van mensen: ‘what I'm drawn to [are]
| |
| |
especially the unspoken and unwritten stories - the “unhistorical” stories’ (Hutcheon & Richmond 1990, 198). In een poging om te ontsnappen aan de beperkingen die het genre van de conventionele biografie hem oplegt, confronteert Ondaatje ons in teksten als Running in the Family, The Collected Works of Billy the Kid en Coming Through Slaughter met wat in eerste instantie lijkt op een ruwe, ongeredigeerde eerste versie van een biografie in de vorm van een bonte verscheidenheid aan bronnen (zowel tekstueel als visueel), teksttypen, genres en gezichtspunten. Zo waaiert Running in the Family, dat zich aandient als een (auto) biografie, algauw uit in de richting van geschiedschrijving, legende, mythe en poëzie, om ten slotte te eindigen als een soort poëtica van de verbeelding. Op soortgelijke wijze ontpopt The Collected Works zich geleidelijk als een uitbundige collage van impressionistische flarden proza, lyrische schetsen, denkbeeldige interviews, innerlijke monologen, foto's, verzonnen krantenartikelen en een passage uit een stuiversroman over Billy the Kid. Coming Through Slaughter, ten slotte, lijkt nog het meest op een verzameling van gefragmenteerde memoires, transcripties van opgenomen interviews, innerlijke monologen, ziekenhuisdossiers en archiefmateriaal.
Maar ondanks deze opeenstapeling aan fictieve en (pseudo)historische gegevens, blijkt Ondaatjes (ogenschijnlijk) grondige en alomvattende portrettering van historische personages hem uiteindelijk geen jota dichter bij de waarheid te hebben gebracht dan een nauwkeurig geredigeerde en strak gecomponeerde biografie van een traditionele historiograaf zou hebben gedaan. Geen wonder dat Ondaatjes archivarissen/vertellers zonder uitzondering falen in hun verwoede pogingen om de waarheid te achterhalen. Zo herinnert de verteller/biograaf zich, aan het eind van zijn speurtocht naar zijn vader in Running in the Family, hoe zijn broer eerder tegen hem had gezegd, ‘You must get this book right... You can only write it once’; maar wanneer het boek bijna af is, moet hij toegeven dat ‘the book again is incomplete’ (Ondaatje 1982, 201). Het is dan ook niet toevallig dat Running in the Family, maar ook The Collected Works of Billy the Kid en Coming Through Slaughter allemaal eindigen met een verteller die zich alleen in een kamer bevindt, vermoeid en gedesillusioneerd na zijn mislukte poging om een (auto)biografie te schrijven. In werkelijkheid, echter, is deze ‘teleurstelling’ in de mogelijkheden van het genre slechts een retorische zet van de auteur. Per slot van rekening is het Ondaatje er niet zozeer om te doen de begrenzingen van het genre van de (auto)biografie als zodanig bloot te leggen: waar het hem om gaat, is aan te tonen dat de taal als representatief medium van iemands ‘ware’ identiteit ernstig tekortschiet - en dat geldt dus ook voor iemands ‘etnische’ identiteit. In tegenstelling tot Mukherjee is het mislukken van zijn speurtocht naar de identiteit van zijn vader
in Running in the Family voor Ondaatje
| |
| |
niet iets om rouwig over te zijn. Sterker nog, het feit dat hij er niet in geslaagd is om die ene, ‘ware’ versie van zijn vader vast te leggen, heeft juist geleid tot een verrijking van zijn herinnering aan zijn vader, en daarmee - aangezien zijn ‘ware’ identiteit ongrijpbaar en onduidbaar is gebleken - tot een verrijking van de ‘identiteit’ van zijn vader.
De controverse tussen Arun Mukherjee (essentialisme) en Michael Ondaatje (postkoloniaal pluralisme) vertegenwoordigt de twee extreme polen in het hedendaagse Canadese multiculturalisme-/etniciteitsdebat: daartussenin bevinden zich tal van schrijvers die minder extreme, maar daarom niet minder provocerende posities innemen in hun werk. Een van die schrijvers is Joy Kogawa. Hoewel deze Japans-Canadese al in de jaren zestig en zeventig als dichteres actief was, werd ze pas echt bekend met haar prozawerk. In haar debuutroman, Obasan (1981), sneed zij een onderwerp aan waaraan de Canadezen tot dan tot het liefst niet herinnerd wilden worden: namelijk de gedwongen verhuizing, internering en deportatie van Canadese staatsburgers van Japanse herkomst tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hetzelfde lot had de Japanse minderheid in de Verenigde Staten getroffen na de aanval op Pearl Harbor in 1941, maar, zo luidde de aanklacht van Kogawa, de Canadezen waren nog een stapje verder gegaan dan hun zuiderburen, ondanks het beeld dat Canadezen van zichzelf hadden (en nog steeds hebben) dat ze humaner en minder racistisch zouden zijn dan de ‘yanks’:
The American Japanese were interned as we were in Canada, and sent off to concentration camps, but their property wasn't liquidated as ours was. And look how quickly the communities reestablished themselves in Los Angeles and San Francisco. We weren't allowed to return to the West Coast like that. We've never recovered from the dispersal policy. But of course that was the government's whole idea - to make sure we'd never be visible again. Official racism was blatant in Canada. The Americans have a Bill of Rights, right? We don't. (Kogawa 1981, 40-41)
Obasan heeft er zeker toe bijgedragen dat de moeizame pogingen van de ‘Committee for Japanese Canadian Redress’ eindelijk, in 1988, de regering zover kregen dat er een compensatieregeling kwam voor de duizenden Japans-Canadezen die tijdens de oorlog van de ene op de andere dag uit hun huizen waren gezet en wier bezittingen geconfisqueerd waren. De lange strijd om gerechtigheid en genoegdoening vormde het onderwerp voor Kogawa's tweede roman, Itsuka (1992), die zo mogelijk nog scherper was in de veroordeling van de racistische manier waarop de Japanse minderheid door de Canadese overheid was behandeld - niet alleen tijdens, maar vooral ook na de Tweede Wereldoorlog. Het werk van Kogawa signaleert hiermee een interessante nieuwe ontwikkeling in de moderne Canadese literatuur: niet langer is de voormalige kolonisator
| |
| |
Engeland de onderdrukker, maar de eigen, door blanken beheerste Canadese overheid in Ottawa.
Dat de culturele strijd zich niet alleen afspeelt tussen culturele minderheden en de overheid als vertegenwoordiger van de culturele, blank-Britse meerderheid, blijkt onder meer uit het werk van M.G. Vassanji. In zijn roman No New Land (1991) beschrijft Vassanji de belevenissen van Nurdin Lalani, die met zijn gezin vanuit de Aziatische gemeenschap in Oost-Afrika naar Toronto emigreert, waar hij er al snel achter komt dat er van hem een dubbele culturele assimilatie wordt verwacht: niet alleen moet hij zich aanpassen aan de blank-Canadese cultuur, maar ook aan de Aziatisch-Canadese minderheidscultuur, die gedomineerd wordt door Aziatische immigranten die rechtstreeks naar Canada zijn geëmigreerd en niet, zoals Nurdin, via Oost-Afrika. Dit laatste conflict - tussen twee versies van een bepaalde minderheidscultuur - bereikt een haast komisch hoogtepunt wanneer Ermail, een lid van de Oost-Afrikaanse Aziatische gemeenschap, het slachtoffer wordt van een racistische aanslag, waarop de Pakistaanse gemeenschap, die de Aziatische identiteit in Toronto volledig heeft gekoloniseerd, een bijeenkomst organiseert om tegen het raciale geweld tegen ‘Aziaten’ te protesteren:
A Paki rally was not really their cup of tea - weren't they from Africa? A few of them went to the meeting, to see what it was all about. It seemed that they were being forced into an identity they didn't care for, by the media and the public, and now by these Paki Asians who meant well but couldn't keep their distance. None of them seemed to realize, or care, that Esmail belonged to them, their particular East African Asian Shamsi community. (Vassanji 1991, 109)
| |
Conclusie
Vassanji's No New Land maakt nogmaals duidelijk waarom Mukherjees geloof - waarin ze verre van alleen staat in Noord-Amerika - in een organische evolutie van een definieerbare, monolithische etnische identiteit en cultuur voorbijgaat aan dat waar het in het veelstemmige multiculturele, postkoloniale debat dat momenteel gaande is in Canada wezenlijk om gaat: in de woorden van de schrijfster Himani Bannerji, ‘the issue [is not] culture; the issue is politics’ (Hutcheon & Richmond 1990, 147) - de politiek van culturele representatie. Mukherjees essentialistische benadering van etniciteit is te statisch om zich voldoende rekenschap te kunnen geven van het feit dat het (be)schrijven van een (etnisch) ‘zelf’ tot op zekere hoogte neerkomt op het tegelijkertijd herschrijven van de (cultureel dominante) ‘ander’; wat zij onvoldoende onderkent, met andere woorden, is dat het representeren van een etnische identiteit een dynamisch proces
| |
| |
is dat per definitie een zekere mate van etnische en culturele strijd met zich meebrengt (Vassanji heeft het daarom in No New Land over ‘multivulturalism’). In elke multiculturele samenleving moet een etnische minderheid die zich een plaats wil verwerven op de nationale politieke en culturele landkaart, erop voorbereid zijn dat ze komt te staan tegenover een hegemonische cultuur die niet noodzakelijkerwijs van zins zal zijn om in te schikken en plaats te maken voor de nieuwkomer. Wat het multiculturele debat in Canada (en andere postkoloniale landen) politiek zo gevoelig maakt, is dat de dynamiek van etnische representatie uiteindelijk niets meer en niets minder is dan het bevoorrechten van een etnisch ‘zelf’ ten opzichte van een etnische ‘ander’, niet op basis van objectieve, universele criteria maar eenvoudigweg op basis van geconstrueerde, en dus subjectieve voorstellingen van ‘zelf’ en ‘ander’. Het enige wat de officiële Canadese politiek van multiculturalisme kan bereiken is dit dynamische proces van identiteitsvorming enigszins te stroomlijnen; maar de uitkomst van een dergelijk proces kan onmogelijk via de wet worden afgedwongen omdat, als puntje bij paaltje komt, geen enkele etnische of culturele bevolkingsgroep, zelfs niet de hegemonische, voldoende autoriteit kan ontlenen aan haar eigen groepsideologie om het proces tot een definitief en onaanvechtbaar einde te brengen.
Wat er overblijft, is een beeld van een nationale cultuur als een dynamisch Bakhtiniaans krachtenveld van culturele stromingen en substromingen. Volgens Bakhtin, zoals James Clifford het verwoordt in zijn boek The Predicament of Culture, ‘there are no integrated cultural worlds or languages. All attempts to posit such abstract unities are constructs of monological power. A “culture” is, concretely, an open-ended, creative dialogue of subcultures, of insiders and outsiders, of diverse factions’ (Clifford 1988, 46). In contrast hiermee zal een politiek van multiculturalisme die uitgaat van een essentialistische visie op etniciteit en identiteit slechts leiden tot stagnatie en verstarring in de culturele dialoog, waardoor de kans groot is dat, in de woorden van Bissoondath, ‘ethnic communities [turn] into museums of exoticism’ (Bissoondath 1994, 111). Het is op dit moment nog volstrekt onduidelijk hoe de strijd om de post-post-koloniale identiteit van Canada zal aflopen. Inmiddels is wel zo veel duidelijk geworden dat het cynisme aangaande de kans dat Canada's officiële politiek van multiculturalisme werkelijk tot iets zal leiden, met de dag toeneemt. Een van de deskundigen die aan het woord kwamen in een recent artikel in de Globe and Mail verzuchtte zelfs: ‘Multiculturalism is the masochistic celebration of Canadian nothingness’ (Mallet D2). |
|