| |
| |
| |
13 Engelstalige literatuur in Zuid-Afrika
Paul Franssen
Inleiding
Zuid-Afrika is een land dat tot voor kort een synoniem was voor het meest verregaande systeem van rassenscheiding ter wereld. Vanaf de verkiezingsoverwinning van de Nationale Partij in 1948 tot aan de vrijlating van Nelson Mandela in 1990 was de zogeheten apartheid de officiële staatsideologie. Een van de gevolgen hiervan was een kloof van wederzijds onbegrip tussen de diverse bevolkingsgroepen. Zo waren de blanken, naar eigen zeggen, onwetend van wat zich enkele kilometers van hun huis afspeelde, in de zwarte woonoorden; de media onthielden hun immers de noodzakelijke informatie, zodat een blanke Zuid-Afrikaan aanzienlijk minder goed op de hoogte was van relletjes in Sharpville of Soweto dan de gemiddelde westerse televisiekijker. Het is de verdienste geweest van veel Zuid-Afrikaanse schrijvers, zoals Abrahams, Paton, Gordimer, Fugard en Brink, dat zij hebben geholpen, in weerwil van censuur en tegenwerking van overheidswege, een brug te slaan tussen de diverse bevolkingsgroepen. Niettemin is het haast onontkoombaar de blanke en niet-blanke schrijvers apart te bespreken, daar de omstandigheden iedere groep tot een eigen ontwikkeling hebben gedwongen. Voor het gemak zal ik de term ‘zwart’ gebruiken voor die bevolkingsgroepen die op grond van hun ras door het apartheidsregime werden gediscrimineerd, of het nu Afrikanen, halfbloeden of Aziaten betreft.
Voor vele blanke Zuid-Afrikanen is het Engels de moedertaal. Voor veel zwarte schrijvers ligt dit gecompliceerder; hoewel zij vaak zijn grootgebracht met een van de Afrikaanse talen, is het Engels voor hen de lingua franca waarmee zij behalve blanke lezers ook een groter zwart pu-
| |
| |
bliek kunnen bereiken. Waar het Afrikaans doorgaans als de taal van de onderdrukker werd gezien, was het Engels aanzienlijk minder beladen, onder meer omdat de apartheid voornamelijk werd geassocieerd met de Afrikaanstaligen, terwijl het Engels juist de taal was van de meer liberale groepen, zoals de zakenmensen.
Dankzij het gebruik van het Engels is het werk van enkele zwarte Zuid-Afrikanen ook internationaal bekend geworden, hoewel de blanke schrijvers in het buitenland verreweg de grootste roem hebben vergaard; zij konden doorgaans door hun culturele achtergrond en opleiding meer aansluiting vinden bij westerse denkpatronen en literaire smaak. Daarnaast spelen gepolitiseerde opvattingen over esthetica binnen de context van de apartheid een rol. Veel zwarte schrijvers stelden politiek engagement boven literaire kwaliteit gemeten naar westerse maatstaven; naarmate het zwarte zelfvertrouwen groeide, onder de invloed van de Black Consciousnessbeweging, was elk blank oordeel over zwarte literatuur zelfs al bij voorbaat verdacht. Blanke schrijvers, daarentegen, streefden vaak naar een zekere universele geldigheid in hun werk. Dit sloeg weliswaar aan bij een westers lezerspubliek, maar in Zuid-Afrika zelf werd het soms gezien als een gebrek aan politieke betrokkenheid.
| |
De blanke Engelstalige literatuur
Een veel voorkomend thema in de blanke Engelstalige literatuur is de positionering van de blanke bevolkingsgroep ten aanzien van het rassenvraagstuk. Centraal staan hierbij doorgaans de tekortkomingen van het liberalisme, in de Angelsaksische zin van een gematigd progressieve levenshouding, die radicale veranderingen van de hand wijst maar rechtvaardigheid nastreeft door mensen aan te spreken op hun persoonlijke ethos. Andere prominente thema's zijn: de verhouding van het individu tot het land, hetgeen uiteraard samenhangt met de pogingen van het apartheidsregime om de zwarte meerderheid in aparte woonoorden en thuislanden te concentreren, en het merendeel van het waardevolle land voor te behouden aan de blanke minderheid; en de verhouding tot seksualiteit, met name waar het rassenvermenging betreft. Hoewel de politieke repressie onder het apartheidsregime de meeste schrijvers tegenstond, werd in toenemende mate ook de toekomst onder een zwarte regering een bron van ongerustheid. Soms uitte deze zich in vormexperimenten, waarbij de onzekerheid van de auteur haar weerslag vond in het gebruik van onbetrouwbare vertellers, wisselend vertelperspectief en dergelijke.
Lang voor de rassenscheiding door het apartheidsregime tot een officiele ideologie verheven werd, schreef Olive Schreiner al haar romans en verhalen. In haar Story of an African Farm (1883) speelt het Afrikaanse
| |
| |
landschap weliswaar een belangrijke rol, maar de zwarte personages zijn enkel bedienden en worden niet nader uitgewerkt. De thematiek behelst voornamelijk kwesties van geloof en ongeloof, en het onrecht dat met name vrouwen wordt aangedaan in naam van de traditionele leefwijze. Enige reflectie op het onrecht inherent aan een koloniale samenleving lijkt echter te ontbreken. Afgezien van de natuur en de isolatie van de boerderij waar de handeling zich afspeelt, is er nauwelijks iets wat niet naar elk ander westers land getransponeerd zou kunnen worden.
Voor menige blanke lezer moet Alan Patons roman, Cry, the Beloved Country (1948), een openbaring zijn geweest. Met zijn verslag van de reis van een zwarte plattelandsdominee, Stephen Kumalo, naar de grote stad Johannesburg, schetste dit boek een ervaringswereld die voor de meeste blanken tot dan toe gesloten en ontoegankelijk was geweest. Kumalo is op zoek naar zijn zoon, Absolom, die naar de stad is gegaan om er zijn geluk te beproeven; al snel komt hij erachter dat de jongen een misdadiger is geworden, en een blanke vermoord heeft. Ook ontdekt hij de oorzaken van Absoloms wangedrag: de bittere armoede en discriminatie hebben hem gemaakt tot wat hij is. Hoewel Patons boek een mijlpaal is in de ontwikkeling van de Zuid-Afrikaanse fictie, is het ook wel aangevallen om zijn ietwat naïeve sentimentaliteit: het slachtoffer van Absolom was immers een bijzonder liberale blanke, een ijveraar voor de zwarten, en dus wel de laatste die het verdiende om vermoord te worden. Het wordt zo voor de veronderstelde blanke lezer met liberale sympathieën wel erg gemakkelijk om zichzelf te identificeren met het schuldeloze slachtoffer. Ook de tegenstelling tussen het onschuldige platteland en de onmenselijke stad, die zwarten onherroepelijk tot misdadigers maakt, sluit onbedoeld aan bij de apartheidsideologie, die immers verkondigde dat de zwarten in feite in hun thuislanden hoorden. De enige oplossing die Paton aandraagt is die van een grotere inspanning van mensen van goede wil, zoals Kumalo en de vader van het slachtoffer, om nader tot elkaar te komen.
Paton zoekt dus de oplossing voor het probleem in de persoonlijke sfeer eerder dan in de politieke machtsverhoudingen; het is echter precies deze typisch liberale houding die in de ogen van vele latere schrijvers tekortschiet. De thematiek van het werk van Nadine Gordimer is wel eens samengevat als ‘the pitfalls of liberalism’, de valkuilen van het liberalisme. Veel van Gordimers boeken en verhalen gaan over personages uit de gegoede (blanke) Engelstalige burgerij van Zuid-Afrika, de zakenlieden en beoefenaars van vrije beroepen, die zich wel bewust zijn van het onrecht in hun land, maar slechts zelden tot radicale keuzes komen. Ze kopen hun gevoel van schuld af door aardig te zijn voor hun zwarte bedienden, en weigeren in te zien dat ze in feite profiteren van het onrechtvaardige systeem, ja zelfs het voortbestaan ervan in de hand werken. De
| |
| |
laatste decennia komt in Gordimers werk naast de ethische vraag naar de opstelling tegenover het structurele onrecht ook steeds meer de praktische vraag naar voren van de rol die blanke Zuid-Afrikanen kunnen spelen na de onvermijdelijke machtsoverdracht aan de zwarte meerderheid.
Een treffende illustratie van het ontoereikende engagement en de zelfgenoegzaamheid van de liberale ideologie geeft Gordimer in haar toekomstvisie July's People (1981). Een blank echtpaar in goede doen, Maureen en Bam Smales, heeft jarenlang geprofiteerd van de diensten van July, hun zwarte bediende; maar in het heden van de roman zijn de rollen omgedraaid. Het rassenconflict is uitgelopen op een openlijke burgeroorlog, zodat de Smales besluiten de gevaarlijke stad te ontvluchten. July biedt het blanke gezin onderdak in zijn geboortedorp. Zodoende worden de Smales echter geheel van hem afhankelijk, zoals hij vroeger van hen afhankelijk was. July behandelt hen in feite zoals zij hem altijd behandeld hebben: welwillend, maar zonder iets wezenlijks voor hen op te offeren, of werkelijk risico voor hen te lopen. De kinderen passen zich snel aan aan de zwarte dorpscultuur, maar hun ouders komen in een identiteitscrisis terecht. Bam ziet met lede ogen aan hoe hem alle symbolen van de blanke superioriteit worden ontnomen: de auto, het geweer. Zelfs zijn professionele capaciteiten als architect zijn in de wildernis van generlei waarde. Het boek spitst zich voornamelijk toe op de verhouding tussen Maureen en July; Maureen kan het immers moeilijk accepteren dat de huisknecht met wie zijzelf altijd het meest te maken heeft gehad, nu plotseling haar feitelijke baas is. Ook ontdekt ze dat hij haar in vele opzichten jarenlang heeft belogen, en kleine diefstallen heeft gepleegd. Haar morele verontwaardiging hierover wordt echter in perspectief geplaatst doordat ze geleidelijk veel van de dingen die ze hem verwijt, ook zelf gaat doen. Gordimer lijkt hiermee te willen benadrukken dat een persoonlijke erecode niet absoluut kan zijn, maar afhankelijk is van de positie waarin
men zich bevindt; July kon het zich gewoonweg niet permitteren om geheel eerlijk te zijn tegenover zijn welwillende uitbuiters. Aardig zijn tegen je medemens werkt dan ook alleen als er sprake is van gelijkheid, en dat is in dit boek geen enkel moment het geval, noch in het heden noch in het verleden. Alleen hierom al, zo suggereert Gordimer, schiet persoonlijke integriteit tekort, en zijn er structurele veranderingen nodig.
In haar meer recente werk lijkt Gordimer zich wat positiever uit te laten over de positie en de rol van blanken in het nieuwe Zuid-Afrika. Haar A Sport of Nature (1991), geschreven toen de afschaffing van de apartheid nog slechts een kwestie van tijd leek, traceert opnieuw de wederwaardigheden van een blanke familie, ditmaal aanzienlijk radicaler dan de Smales. De hoofdpersoon is een blanke jonge vrouw, Hillela, die een grens oversteekt die voor de blanke identiteit altijd van het grootste belang is geweest die van rassenvermenging. Tot 1985 was in Zuid-Afrika
| |
| |
de immoraliteitswet van kracht, die seksueel verkeer tussen mensen van verschillende huidskleur strafbaar stelde. De gedachte aan rassenvermenging als een soort zondeval was ook verbreid door schrijvers zoals Sarah Gertrude Millin. Gordimers heldin, echter, heeft verhoudingen met talloze mannen, onder wie radicale zwarte leiders van het Zuid-Afrikaanse verzet. Uiteindelijk trouwt ze met de president van een niet met name genoemd Afrikaans land, en wanneer deze tot voorzitter van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid wordt verkozen, maakt ze als diens echtgenote vanaf een eretribune de overdracht van de macht aan de zwarte meerderheid van Zuid-Afrika mee.
Het wonderlijke, en omstredene, van deze roman is dat het grootste succes voorbehouden is aan een jonge vrouw die zelf eigenlijk nauwelijks een politieke inbreng heeft. Waar haar oom, tante en neef daadwerkelijk gevaar lopen door hun steun aan zwarte activisten, laat Hillela zich eerder leiden door haar hang naar genot dan door enige politieke ideologie. Haar verhoudingen en huwelijken met zwarte radicalen lijken dan ook eerder ingegeven door haar hormonen dan door een bewuste politieke stellingname. Als echtgenote steunt ze haar man loyaal, maar het is duidelijk wie uiteindelijk de besluiten neemt. Vanuit feministisch perspectief lijkt dit een bedenkelijk gegeven; het lijkt echter alsof Gordimer dit eerder als een soort allegorie bedoelt voor de verhoudingen tussen de rassen na de machtswisseling. Als de blanke gemeenschap nog enige rol van betekenis wil spelen in het nieuwe Zuid-Afrika, zal dat de rol moeten zijn van de vrouw in een traditioneel huwelijk: steun geven, waar nodig bijsturen en - vooral - gedreven worden door een gepassioneerde liefde voor de zwarte partners. De werkelijke macht zal in handen moeten zijn van de zwarte meerderheid.
Waar Nadine Gordimers boeken zich lijken te beperken tot een specifiek Zuid-Afrikaanse context, heeft het oeuvre van J.M. Coetzee veeleer universele pretenties, hetgeen vaak heeft geleid tot beschuldigingen van irrelevantie uit radicale hoek. Vooral de vroegere werken lijken vaak meer op een soort allegorieën of parabels dan op het kritisch realisme van Gordimer. De plaats van handeling is ook lang niet altijd Zuid-Afrika. Niettemin zit er vaak een symbolische lading in Coetzees romans die wel degelijk implicaties heeft voor dit land; de analyse van koloniale machtsverhoudingen in Foe (1986), bijvoorbeeld, vertoont vele raakvlakken met de rassenkwestie onder het apartheidsregime. Ook Coetzees boeken die zich in Zuid-Afrika zelf afspelen, paren vaak een algemeen menselijke thematiek aan een reflectie op de specifieke situatie in dit land. In the Heart of the Country (1977) vertelt het verhaal van een ongetrouwde vrouw op een eenzame boerderij, en haar verhouding tot haar vader, diens nieuwe vrouw en de zwarte bedienden. Het hele verhaal wordt verteld door de hoofdpersoon, die kennelijk verward is, en tegenstrijdige versies geeft van
| |
| |
wat er in feite gebeurd is. Zodoende heeft het verhaal iets van een nachtmerrie. Hierin lopen universele thema's, zoals de macht van een vader over zijn dochter, incestueuze verlangens, eenzaamheid en jaloezie jegens de stiefmoeder, door elkaar met meer specifiek Zuid-Afrikaanse kwesties, zoals machtsverhoudingen tussen rassen, rassenvermenging en het bezit van/thuishoren in het land. Het beeld dat uiteindelijk overblijft is dat van een blanke vrouw die tegelijk slachtoffer en onderdrukker is, zolang zij de machtsstructuren van haar vader blijft aanhangen.
In Coetzees Life and Times of Michael K (1983) weten we dat het verhaal zich afspeelt in Zuid-Afrika in een periode van burgeroorlog, maar wie er nu precies tegen wie vecht en waarom wordt nergens expliciet vermeld. Het grootste deel van het verhaal beleven we vanuit het perspectief van Michael K, een simpele ziel, werknemer bij de plantsoenendienst in Kaapstad, wiens huidskleur nergens duidelijk wordt aangegeven. Dat geldt trouwens voor praktisch alle personages in het boek; we kunnen wel vermoeden dat K een kleurling is, maar hij zou ook een aan lager wal geraakte blanke kunnen zijn. Net zoals de Smales, trekt K weg uit de stad naar het platteland. Op een verlaten boerderij begint hij pompoenen te telen voor eigen gebruik. In dit simpele bestaan als landbouwer, levend van zijn eigen producten, vindt hij bevrediging. Maar voortdurend wordt hij hierbij gehinderd door invloeden van buitenaf: rebellen, deserteurs en regeringstroepen maken hem het leven moeilijk. Hij wordt meermalen opgesloten achter prikkeldraad in kampen voor ontheemden, maar ook buiten die kampen ontdekt hij dat het land wordt doorkliefd door hekken, alsof het hele land bestaat uit kampen, de bevolking uit bewakers en gedetineerden. De aarde is een moeder voor hem, maar zij wordt ruw misbruikt door boeren die haar opdelen, soldaten die er landmijnen in begraven, enzovoort. De lucht, daarentegen, wordt doorkliefd door de straaljagers en helikopters van de onderdrukker, en lijkt te worden geassocieerd met de verbiedende vader. Zodoende worden psychoanalytische denkbeelden gekoppeld aan de mythen van de moeder-aarde en het gouden tijdperk, en samengesmeed tot een cultuurkritiek waarin de gehele westerse beschaving lijkt te worden aangeklaagd wegens het misbruik van de aarde en haar bewoners;
meer specifiek heeft dit politieke implicaties voor Zuid-Afrika, waar immers de patriarchale onderdrukking de gruwelijkste vormen heeft aangenomen.
Toch lijkt de lezer niet te worden uitgenodigd zich totaal te vereenzelvigen met de simpele ziel Michael K: een gedeelte van het verhaal wordt immers verteld door een medisch officier in een van de interneringskampen waar K in opgesloten is. Deze kennelijk blanke intellectueel bewondert K mateloos, en zou hem graag als een Messias volgen; K ontsnapt echter zonder de arts mee te nemen. Eerder dan Michael K, lijkt de arts model te staan voor het soort lezer dat Coetzee hoopt te trekken; enerzijds
| |
| |
vertegenwoordigt hij het goedwillende deel van de Zuid-Afrikaanse blanken, die huns ondanks deel uitmaken van het onderdrukkingssysteem van interneringskampen; anderzijds is zijn positie marginaal, daar hij in tegenstelling tot K. niet in het landschap hoort, en er op zichzelf niet kan overleven. Ook komt zijn visie op K als Messias wellicht wat overdreven over, en kan in zoverre een reflectie zijn van Coetzees eigen twijfels over de praktische haalbaarheid van intellectuele ideeën. Coetzee ziet de liberale blanke Zuid-Afrikaan kennelijk als een onwillige onderdrukker, die zich geen raad weet zonder zijn verdwenen zekerheden, maar vanuit zijn positie niet in staat is om aansluiting te vinden bij de zwarten, die immers een veel sterkere band met het land hebben, en werkelijk in Zuid-Afrika thuishoren.
Veel explicieter komt een vergelijkbare thematiek naar voren in Coetzees roman Age of Iron (1990). Het hoofdpersonage is Elizabeth Curren, een progressieve blanke Zuid-Afrikaanse die stervende is aan botkanker. Behalve haar lichaam zijn ook haar huis en haar auto aan het aftakelen, en al deze afbraakprocessen zijn symbolisch voor het verval van het apartheidssysteem. Aangezien haar enige dochter het land heeft verlaten, heeft ze niemand om het huis aan na te laten, behalve wellicht een zwerver, Vercueil, die op een dag is komen aanwaaien en geleidelijk bij haar is ingetrokken. Er zijn echter ook andere gegadigden: radicale en gewelddadige zwarte jongeren, die zich door niemand van de oudere generatie nog de les laten lezen. Zij mishandelen Vercueil, die in hun ogen een alcoholist en een nietsnut is. Elizabeth kan de beide partijen niet uit elkaar houden. Uit het boek blijkt een grote bezorgdheid over de radicalisering van de zwarte jongeren, hoe begrijpelijk deze ontwikkeling ook is in het licht van de blanke repressie. De vraag lijkt te zijn of er in de nieuwe orde, die onvermijdelijk schijnt, nog wel plaats zal zijn voor afwijkende individuen. Elizabeth Curren zal dan niet meer leven, en haar dochter heeft elders een goed heenkomen gezocht; maar Vercueil, de nietsnut die persoonlijk niemand enig kwaad heeft gedaan, zal het onder de nieuwe machthebbers wellicht nog zwaarder krijgen dan onder de oude. Opnieuw wordt de blanke identiteit getekend door kwetsbaarheid, een valse nostalgie naar de zekerheden van het verleden, onzekerheid over de toekomst, en een bewustzijn van collectieve schuld. De existentiële vragen die de westerse mens in het algemeen bezighouden komen in de Zuid-Afrikaanse situatie nog eens extra sterk naar buiten.
| |
| |
| |
De zwarte Engelstalige literatuur: toneel
Waar de romanvorm voor Engelstalige blanke schrijvers een natuurlijk uitdrukkingsmiddel is, dat behoort bij hun culturele bagage, is dit voor zwarte schrijvers minder vanzelfsprekend. De zwarte culturen van Zuid-Afrika kenden voor het begin van de koloniale periode zang en dans, vormen van ritueel drama, en een orale traditie van lofdichten en van verhalen vertellen. Bij de laatste vorm speelde de uitbeelding door de verteller van verschillende personages in zijn verhaal vaak een grote rol. Voor sommige moderne zwarte auteurs is niet alleen de inhoud maar ook de vorm van hun werk belangrijk, en zij zoeken dan ook aansluiting bij de inheemse tradities. Een extreem voorbeeld hiervan vinden we in Credo V. Mutwa's toneelstuk uNosilimela (1973), dat bewust lijkt terug te grijpen op traditionele vormen van drama en vertelkunst. Zo wordt het stuk een ‘Inganekwane’ genoemd, een traditioneel volksverhaal uit de zoeloetraditie, en er is een verteller die de handeling inleidt; ook de dans en zang die daarop volgen wijzen op een inheemse oorsprong. Daarna echter ontwikkelt het zich tot een toneelstuk met een losse, episodische structuur, dat naar westerse maatstaven een curieuze mengelmoes van stijlen omvat. Zo is er het sciencefictiongegeven van een godin uit een ander melkwegstelsel die in een ruimteschip naar de aarde vlucht; aan het einde komt een robot opdraven, die voor de zwarte bevolking een schuilplaats uitgraaft in de Drakensberg, om hen te beschermen tegen de gevolgen van een atoomoorlog tussen de blanken en een niet nader geïdentificeerde tegenpartij. Soms lijkt de inspiratie uit een westerse misdaadfilm te komen, zoals de scènes waarin tsotsis, stedelijke zwarte gangsters, tegen elkaar opbieden in stoerheid, terwijl er ook een
hoop slapstick, komedie en soms ook satire in verwerkt zit.
In zijn thematiek lijkt Mutwa voornamelijk traditionalistisch te zijn. De stad wordt afgeschilderd als een poel des verderfs, terwijl het zwarte thuisland een pastorale idylle is, waar de traditionele waarden nog in ere worden gehouden. De teneur van het stuk lijkt ook te zijn dat de zwarten, met name de zoeloes, er goed aan doen zich zo weinig mogelijk met de blanken te bemoeien, en zich zo veel mogelijk in hun eigen gebieden terug te trekken, en daar te wachten tot het blanke systeem zichzelf vernietigt; pas dan zullen de tijden van Shaka en Dingane, de grote zoeloekrijgers uit de vorige eeuw, herleven. Momenteel is het dwaasheid oorlog te voeren tegen de blanken.
In zijn afwijzing van de stedelijke cultuur in de naam van een verregaand zoeloetraditionalisme gaat Mutwa wel heel ver. Veel andere zwarte schrijvers waren juist eerder huiverig voor een te zeer terugkijken naar de cultuur van de diverse stammen; een dergelijke nostalgie naar landelijke onschuld kon de apartheidspolitiek in de kaart spelen, die immers ook
| |
| |
uitging van een afzonderlijke ontwikkeling van de diverse bevolkingsgroepen, waarbij de zwarten naar zogenaamde thuislanden op het platteland werden afgeschoven. De meeste zwarte schrijvers lijken de stedelijke cultuur dan ook te aanvaarden als een authentiek aspect van de Afrikaanse ervaringswereld. De eerste kennismaking met de grote stad, de problemen van een migrantenbestaan, de pasjeswetten, onderdrukking op het werk en in de gevangenissen, de illegale drankgelegenheden (shebeens), en de misdaad onder zwarten onderling behoren tot de standaardthema's van de zwarte Zuid-Afrikaanse literatuur überhaupt.
Uit een mengeling van de traditionele vormen en westerse ideeën, zoals die van Grotowski over het ‘sobere’ theater, ontwikkelt zich in de zwarte woonoorden bij de grote steden een nieuwe kunstvorm, die is geboren uit de armoede: een theater dat het moet hebben van improvisatie met een absoluut minimum aan middelen en weinig acteurs die vaak in razend tempo vele verschillende rollen spelen. Dure decors worden vervangen door mime, en hoewel de thematiek vaak serieus is, wordt er ook veel de draak gestoken met de blanke autoriteiten, doorgaans Afrikaanssprekenden.
Een voorbeeld van deze stijl dat internationale bekendheid heeft verworven is Woza Albert! (1982) van Percy Mtwa, Mbongeni Ngema en Barney Simon. De beide eerstgenoemden zijn zwarte acteurs, die met het idee voor het stuk kwamen aandragen; Barney Simon is een blanke regisseur gelieerd aan het Market Theatre in Johannesburg, een van de weinige plaatsen waar multiraciale voorstellingen oogluikend werden toegelaten. Met een absoluut minimum aan rekwisieten, en een uitermate simpel decor, brengen de beide acteurs enkele tientallen personages tot leven. Wanneer ze blanken moeten voorstellen, wordt dit bijvoorbeeld aangeduid door een roze tennisbal op te zetten als een soort clownsneus. Het vrij losse verhaal draait rond het gegeven dat Christus terugkomt naar Zuid-Afrika, en daar prompt door de blanke autoriteiten wordt gevangengezet als een gevaarlijke oproerkraaier. De vele episodes bieden een panoramisch beeld van het bestaan van zwarten in een stad als Johannesburg, van de gevangenen en de zwervers tot de bouwvakkers en kappers; wat ze allemaal gemeen hebben is dat ze de geduldige, lijdzame massa vormen, die doorgaans met humor, zelden met geweld, reageert op de onderdrukking en uitbuiting door de Afrikaanssprekende blanken.
Een van de grote inspiratoren achter de successen van het zwarte Zuid-Afrikaanse toneel is, paradoxaal genoeg, een blanke, Athol Fugard. Vanaf de jaren vijftig werkt Fugard al aan het overbruggen van de kloof tussen blank en zwart door middel van toneel, waarbij vooral het leven van zwarten het onderwerp is. Naar eigen zeggen was hij wel gedwongen om hierbij uit te gaan van de ervaring van zijn acteurs, simpelweg omdat hij als blanke er geen idee van had hoe het was om te moeten leven in een zwart
| |
| |
woonoord; deze gebieden waren immers voor blanken niet of nauwelijks toegankelijk. Fugard droeg dan ook enkel ideeën aan, waarop zijn zwarte acteurs konden improviseren; voor de volgende repetitie werkte Fugard de aldus ontstane scènes dan weer om, en bracht er structuur in aan, tot het stuk klaar was.
Een bekend voorbeeld van deze werkwijze is Sizwe Bansi is Dead (1972), door Fugard geschreven in samenwerking met zijn acteurs John Kani en Winston Ntshona. Net zoals Woza Albert! moet dit stuk het hebben van de mime en improvisatie van de acteurs; het script vraagt om weinig decor en rekwisieten, zodat het gemakkelijker op verschillende locaties op te voeren is, ook in zwarte woonoorden die niet over een echt theater beschikken. Er zijn opnieuw slechts twee acteurs, die drie personages spelen. De handeling gaat over de pasjeswetten en hoe deze te omzeilen; in een breder perspectief gaat het echter om de vraag hoe de zwarten overleven in het apartheidssysteem. Het stuk suggeŕeert dat dit alleen mogelijk is indien zij fundamenteel oneerlijk zijn, door schijnbaar mee te gaan met de blanke overheerser, maar in feite het systeem van binnenuit te ondermijnen. De zwarten worden afgebeeld als mensen die niet direct ideologisch bevlogen zijn, maar gewoon dezelfde materiële doelen nastreven als de blanken: welvaart, een carrière. Alleen wordt het hun door het systeem moeilijk gemaakt dit te verwezenlijken, en moeten zij hun dromen op slinkse wijze trachten waar te maken. Het is Fugard wel eens kwalijk genomen dat hij zijn zwarte personages niet meer principieel heeft gemaakt, maar hun een in wezen kapitalistische mentaliteit toedicht. In hoeverre men dit Fugard aanrekent zal mede afhangen van de functie die men toneel wil geven: die van het scheppen van rolmodellen, of die van het benaderen van de werkelijkheid zoals die is.
Naast het meer geëngageerde zwarte toneel, was er ook een meer commercieel circuit dat binnen de zwarte woonoorden voor entertainment zorgde. Een van de grote drijfveren achter zulke producties, die vaak dreven op muziek en melodramatische plots, was Gibson Kente. In sommige van zijn stukken, zoals How Long (1973) en Too Late (1975), klinkt dan plotseling toch de stem van het zwarte protest door in de thematiek.
| |
De zwarte Engelstalige literatuur: proza
Hoewel het toneel een belangrijke literaire vorm voor de zwarte Zuid-Afrikaanse schrijvers is geworden, is er ook een rol weggelegd voor het proza. Veel hiervan is autobiografisch, zoals Ezekiel Mphahleles Down Second Avenue (1959), maar fictie speelt over de jaren een steeds belangrijker rol. Vaak gaat het hierbij om novelles en verhalen, zelden om echt lange romans. Zowel de inheemse orale traditie als de materiële omstan- | |
| |
digheden en de onzekerheid van het schrijversbestaan maakten kortere vormen van fictie aantrekkelijker. Schrijvers zoals Can Themba, Miriam Tlali, Bloke Modisane en Lewis Nkosi zijn dan ook voornamelijk bekend om hun verhalen, die vaak slechts in bloemlezingen toegankelijk zijn.
Ook de stijl draagt vaak de sporen van de strijdcultuur waarin het werk ontstaan is: zoals de zwarte criticus en schrijver Njabulo Ndebele heeft opgemerkt, is dit in wezen een protestliteratuur, die zich kenmerkt door een sterke nadruk op het spectaculaire: het schept een vaak aangrijpend, welhaast documentair beeld van onderdrukking en verzet, waarin geweld en lijden centraal komen te staan. De nadruk ligt daarbij echter op de zichtbare werkelijkheid, en er is weinig aandacht voor de psychologische nuance, voor die elementen in de zwarte ervaringswereld die uitstijgen boven de politieke situatie, of voor een subtiele analyse van die situatie. Wel zag Ndebele al in 1984 een toenemende belangstelling voor het ‘gewone’, een trend die zich naar verwachting in versterkte mate zal doorzetten nu de politieke situatie in Zuid-Afrika enigermate genormaliseerd is. Ook Lewis Nkosi en andere westersgeoriënteerde critici benadrukken het ontbreken van stilistische verfijning en nuancering in het werk van menig zwarte schrijver. Het antwoord dat daarop vaak gegeven werd is dat de politieke situatie een andere esthetica, gebaseerd op politiek engagement, noodzakelijk maakte; stilistische hoogstandjes konden zwarte schrijvers zich immers niet veroorloven zolang het apartheidsregime in het zadel zat.
Naast de beschrijving van de onderdrukking en het verzet in het algemeen, komen dezelfde thema's terug als bij het zwarte toneel. Daarnaast zijn veel vooraanstaande zwarte prozaschrijvers in de loop der jaren al dan niet gedwongen in ballingschap gegaan, en het ontwortelde vluchtelingenbestaan is dan ook een veel voorkomend thema in hun werk. Een onderwerp dat ze met blanke schrijvers gemeen hebben is de rassenvermenging.
Een vroege exponent van de protestliteratuur is de roman Mine Boy (1946) van Peter Abrahams. In een vrij simpele schrijfstijl, waarin alles en iedereen wordt geëvalueerd in termen van eenvoudige categorieën zoals goed en slecht, mooi en lelijk, doet Abrahams verslag van de ervaringen van Xuma, een jonge zwarte die van het platteland naar Johannesburg komt om in de goudmijnen te werken. De roman schetst zijn ontwikkeling tot volwassenheid, in zijn confrontatie met de nieuwe wereld van de stad, met vrouwen, en met de blanke samenleving. Vergeleken met het platteland waar Xuma vandaan komt is de grote stad hard, agressief en materialistisch. Toch went Xuma aan de stad, en leert hij ook de goede kanten ervan kennen; nostalgie naar het platteland speelt bijna geen rol. Zijn verhouding tot vrouwen komt tot ontwikkeling in de driehoeksverhouding tussen hem en twee geliefden: Eliza is mooi maar wis- | |
| |
pelturig en neurotisch; Maisy is minder mooi maar lief. Deze op zich stereotiepe situatie krijgt enige diepte doordat de beide vrouwen ook twee houdingen tegenover de blanke cultuur symboliseren: de onderwijzeres Eliza kan moeilijk accepteren dat ze zwart is, hunkert naar een blanke levensstijl, en wijst Xuma van de hand omdat hij haar deze niet kan geven; Maisy, een dienstmeisje, daarentegen, is tevreden met haar zwarte identiteit. Xuma zelf ziet de blanke cultuur aanvankelijk als iets volkomen vreemds, dat met hem als zwarte niets te maken heeft. Onbewust accepteert hij het principe van de afzonderlijke ontwikkeling van de diverse rassen, die enkele jaren na de publicatie van de roman tot staatsideologie werd verheven. Xuma staat dan ook zeer aarzelend tegenover iedere menselijke toenadering van progressieve blanke collega's. Geleidelijk komt
hij echter tot het inzicht dat er geen wezenlijk verschil is tussen blank en zwart, en dat de zwarten evengoed de rechten en de levensstandaard van de blanken zouden moeten kunnen ambiëren. Dit besef brengt hem ertoe zich op te werpen als een leider van het verzet tegen gevaarlijke arbeidsomstandigheden in de mijn.
De wereld van het radicale verzet tegen de blanke overheersing speelt vaker een rol in de fictie van zwarte Zuid-Afrikaanse schrijvers. Waar het toneel zich doorgaans noodgedwongen wat voorzichtiger opstelde, daar het immers een gemakkelijker doelwit was voor censuur, hadden prozaschrijvers, vooral de velen onder hen die in ballingschap leefden, altijd de optie om hun boeken in het buitenland te publiceren; het risico van inbeslagname van hun werk door de Zuid-Afrikaanse douane namen zij voor lief. De autobiografisch getinte roman In the Fog of the Seasons' End (1972) van de balling Alex la Guma, bijvoorbeeld, beschrijft het leven van enkele personages die in het verzet tegen de apartheidsregering zitten. Het boek opent met de arrestatie van een zwarte activist gevolgd door een bepaald niet zachtzinnig verhoor, en eindigt met een poging door de overblijvers om nieuwe rekruten voor het gewapend verzet het land uit te smokkelen. Door wisselende perspectieven creëert La Guma een panoramisch beeld van het leven in Zuid-Afrika, dat eerder uitblinkt in het oproepen van een levendige - vaak sensuele en soms spectaculaire - ervaringswereld dan door psychologische diepgang.
Verder nog gaat de voornamelijk als dichter bekende Mongane Serote. In zijn roman To Every Birth its Blood (1981) beschrijft hij de radicalisering van het zwarte verzet na de scholierenopstand in Soweto van 1976. Naast spectaculaire mishandelingen, moordpartijen en aanslagen schetst het boek ook het alledaagse leven van zwarten in de periode, met aandacht voor liefdesrelaties en verhoudingen tussen de generaties; niet alles wordt teruggebracht tot het rassenconflict, hoewel dat voortdurend op de achtergrond blijft meespelen. Het boek wordt door Ndebele dan ook aangehaald als een voorbeeld van het ‘gewone’ in de literatuur. Een bijzonder ele- | |
| |
ment in Serotes boek is de wisseling van vertelperspectief van eerste naar derde persoon. De ikfiguur beschrijft voornamelijk de ellende die hem aanvankelijk als slachtoffer van de onderdrukking, later als balling in Botswana, ten deel valt; wanneer de onpersoonlijke verteller het overneemt, beschrijft deze echter hoe een groot aantal andere personages, bekenden van de ikfiguur, het heft in eigen handen neemt door gewapend verzet te bieden. Zo wordt de lezer uit het deprimerende subjectieve perspectief verlost door het hoopgevende objectieve perspectief: hoe moeilijk het individu het ook mag hebben, lijkt Serote te suggereren, voor wie zich in dienst stelt van het collectief is de uiteindelijke overwinning een realiteit.
Ook Lewis Nkosi, een van de meest erudiete ballingen, beschrijft in zijn Underground People (1994), tot nu toe enkel in Nederlandse vertaling verschenen, delotgevallen van gewapende infiltranten. Nkosi kijkt vooruit naar de machtsoverdracht, en naar de interne strubbelingen binnen de zwarte verzetsbeweging tussen gematigd en radicaal die daarvan het gevolg kunnen zijn. Een eerdere roman van Nkosi heeft de verlokkingen van het verbodene tot onderwerp: Mating Birds (1983) gaat over een zwarte man die verdacht wordt van de verkrachting van een blanke vrouw met wie hij in feite een illegale affaire heeft gehad. Betrapt tijdens het liefdesspel, heeft de vrouw hem beschuldigd van verkrachting om zelf de dans te ontspringen. Niet alleen haar verraad, maar ook de sterk erotische spanning tussen de beiden staat in het teken van het taboe op rassenvermenging, dat kennelijk elke natuurlijke toenadering tussen man en vrouw van verschillende rassen onmogelijk maakt. Een omstreden aspect van dit boek is echter de suggestie van zwarte viriliteit. Nkosi is er wel van beschuldigd dat hij, in zijn strijd tegen het racisme, de gevaren van het seksisme over het hoofd ziet.
Zwarte schrijfsters beginnen zich pas de laatste jaren opmerkelijk te roeren. Een uitzondering is Bessie Head, een Zuid-Afrikaanse die in ballingschap in Botswana leefde, en ook vaak schreef over het vluchtelingenbestaan, zoals in haar debuutroman When Rain Clouds Gather (1969). In haar autobiografisch getinte roman A Question of Power (1973), daarentegen, gaat het over een meer typisch Zuid-Afrikaans thema, dat van de rassenvermenging en de gevolgen daarvan voor de zogenaamde kleurlingen (mensen van gemengd ras) die daaruit voortkomen. Zelf een kleurlinge, net zoals bijvoorbeeld La Guma en Abrahams, was Head zich maar al te zeer bewust van de problemen met het zelfbeeld die deze status met zich meebracht in de Zuid-Afrikaanse situatie. Kleurlingen behoorden immers net niet tot de blanken, maar wel bijna, en de verleiding was groot zich af te zetten tegen de Afrikaanse bevolkingsgroep die in de hiërarchie van de apartheid onder hen stond. In Heads roman komt de spanning over de gemengde afkomst tot uiting in de geestesziekte van de
| |
| |
hoofdpersoon, die tevens een aanklacht inhoudt tegen de waanzin van het apartheidssysteem.
Meer recent is ook het werk van andere zwarte schrijfsters, zoals Ellen Kuzwayo, Farida Karodia en Zoë Wicomb, onder de aandacht gekomen. Nu, na het einde van de apartheid, kan de vrouwenproblematiek, die al een eeuw geleden door Olive Schreiner was geïntroduceerd als thema in de Zuid-Afrikaanse literatuur maar daarna goeddeels vergeten, wellicht aan een inhaalslag beginnen. Lauretta Ngcobo's And They Didn't Die (1990) combineert een verhaal over het zwarte verzet met een analyse van de tekortkomingen van de traditionele Afrikaanse cultuur, gezien vanuit een vrouwelijk perspectief. Zelfs Coetzee lijkt zich in Disgrace (1999) vooral te richten op de machtsongelijkheid tussen de geslachten. Een docent aan een universiteit misbruikt zijn machtsoverwicht om een verhouding te beginnen met een jonge, wellicht niet-blanke, studente, en verliest daardoor zijn baan. Vervolgens wordt zijn eigen dochter verkracht door drie zwarte jongens. In hoeverre de beide zaken vergelijkbaar zijn, is een vraag die de lezer zelf mag beantwoorden; in beide gevallen gaat het echter om machtsmisbruik in intieme verhoudingen.
| |
De zwarte Engelstalige literatuur: poëzie
Net als het proza staat ook de zwarte poëzie doorgaans in het teken van protest. Deze bereikte een bloeiperiode in de jaren zeventig: toen de meesten van de vorige generatie van zwarte schrijvers dood waren of naar het buitenland gevlucht, namen dichters als Mongane Serote en Mbuyiseni Mtshali de fakkel over. Vaak is hun poëzie radicaal en bitter, maar vol zelfvertrouwen onder de invloed van de Black Consciousnessbeweging. Zoals Serote het uitdrukt:
White people are white people,
They must learn to listen.
Black people are black people,
Na de dood van de zwarte activist Steve Biko in 1977 richtten zwarte dichters zich ook sterker op de zwarte bevolkingsgroep dan op de blanken. De laatste jaren, echter, lijkt zich een zekere verzoening af te tekenen, waarbij het verleden niet wordt vergeten maar wel wordt verwerkt, zoals mag blijken uit de anthologie van recente Zuid-Afrikaanse poëzie, The Heart in Exile (1995). De bundel opent met de Engelse vertaling van een lofdicht, in traditionele stijl, op Nelson Mandela. Het wantrouwen jegens de inheemse traditie ten gevolge van de apartheid lijkt te zijn overwonnen. |
|