| |
| |
| |
2 ‘Indië is ook in het litterarische eene melkkoe’
Indisch-Nederlandse letterkunde van de negentiende eeuw
Gerard Termorshuizen
Inleiding
In dit overzicht van de negentiende-eeuwse Indische letterkunde komen teksten ter sprake van auteurs die deel hebben uitgemaakt van de Nederlands-Indische samenleving en bijgevolg in meer of mindere mate de invloed hebben ondergaan van het zo geheel eigen sociale klimaat in de vroegere kolonie. Deze keuze betekent dat schrijvers in wier werk Indië wel een rol speelt maar die nooit in Indië zijn geweest - de dichter Willem Hofdijk (1816-1888) is hiervan een goed voorbeeld - hier buiten beschouwing blijven. Niet dat ze niet interessant zouden zijn (integendeel zelfs), maar omdat hun werk vanuit een andere ervaringswereld werd geschreven en daardoor ook om een andere benadering vraagt. Daarvoor ontbreekt hier de plaatsruimte (zie bijvoorbeeld wat de ‘afscheidsgedichten’ betreft: Van Zonneveld 1986).
De Indische letterkunde zoals hier bedoeld is onlosmakelijk verbonden met de kolonie en haar ontwikkelingsgang. Dit feit is in belangrijke mate verantwoordelijk voor de hier gehanteerde periodisering: in dit overzicht komen achtereenvolgens de (globaal genomen) tijdvakken 1800-1830, 1830-1870 en 1870-1900 ter sprake. Hoe fragmentarisch dan ook beschreven, steeds zullen in het hiernavolgende de relaties zichtbaar worden tussen de Indische literatuur enerzijds en de maatschappelijke (deels politieke en economische) ontwikkelingen in de kolonie anderzijds.
| |
| |
| |
Het tijdvak 1800-1830: de ontdekking van Java
Indië in de krant
Met de opheffing van de Verenigde Oost-Indische Compagnie werd Indië vanaf 1800 een Nederlandse kolonie. Vanaf dat moment werd van de Nederlandse staat en zijn ambtenaren een actieve bemoeienis gevraagd met de archipel. Omdat voordien de Nederlanders (en andere Europeanen) vooral in de kuststreken woonden, betekende dit in de eerste plaats dat men eropuit moest om het land en zijn bevolking te ontdekken. Door de moeilijke omstandigheden (de Franse tijd!) kwam daar vooralsnog niet veel van terecht.
Ook van wetenschappelijke of letterkundige activiteiten van belang was er in die eerste jaren na 1800 in Indië geen sprake. Dat veranderde pas onder luitenant-gouverneur T.S. Raffles tijdens het Engelse interregnum (1811-1816). Toen ook ontstond er voor het eerst belangstelling voor het inheemse Indië. Dat was in belangrijke mate de verdienste van Raffles zelf. Hij gaf nieuwe impulsen aan de werkzaamheden van het in de versukkeling geraakte Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en stimuleerde de studie van de Indische taal-, land- en volkenkunde. Ook zelf verdiepte hij zich in de Javaanse geschiedenis en cultuur, wat onder andere leidde tot zijn baanbrekende History of Java (1817).
Daarin gesteund door een Engelse en Nederlandse elite onder de Bataviase burgerij bracht Raffles in het cultureel-wetenschappelijke leven van Batavia, dat vermufte ‘castle of indolence’ (De Graaf 1949, 380), nieuw elan. Die veranderende sfeer vond men duidelijk weerspiegeld in de gouvernementskrant, de Java Government Gazette. Zij was de opvolgster van de in 1810 door gouverneur-generaal H.W. Daendels opgerichte Bataviasche Koloniale Courant. Overheersten in dit laatste blad vooral de officiële publicaties, de Gazette was veel meer dan een Indische staatscourant. Zo werden daarin onder meer regelmatig stukken van letterkundige aard opgenomen. Al ging het hier dan (vooral) om Engelstalige bijdragen (met name die in de ‘Poets corner’), er werd hier een voorbeeld gesteld voor de toekomst.
In augustus 1816 droegen de Engelsen het bestuur van de kolonie over aan Nederland. Gouverneur-generaal werd G.A.G.P. baron van der Capellen. Evenals Raffles was hij een verlicht liberaal en hij had bovendien naast een warme liefde voor de wetenschap en de cultuur een intense belangstelling voor het inheemse Indië met hem gemeen. Zoals dat het geval was bij Raffles, vonden zijn intenties hun directe weerslag in de gouvernementskrant, die in 1816 Bataviasche Courant was gaan heten. De in Van der Capellens geest werkende redacteuren zorgden voor een lite- | |
| |
raire tint van het blad door het overnemen van gedichten (van Bilderdijk en Tollens bijvoorbeeld) uit vooral Nederlandse bronnen; soms was er oorspronkelijk werk, zoals dat van de in Batavia wonende, maar naar vaderlandse trant verzen smedende gelegenheidsdichter D.H. ten Kate van Loo. Van betekenis was het allemaal niet.
Van eminent belang is de Bataviasche Courant echter wel geweest om de in haar jaargangen bijeengebrachte kennis over de Indische archipel. Die kennis werd onder meer aangedragen door reizigers.
| |
Reisteksten
Vergroting van de kennis over Indië door het plaatsen in de gouvernementskrant van informatieve artikelen achtte Van der Capellen van grote betekenis. Oproepen aan het publiek om hieraan mee te werken vonden veel weerklank. Toen in de jaren twintig de min of meer systematische verkenning van de archipel een aanvang nam, vonden de reiziger en onderzoeker in de Bataviasche Courant een aantrekkelijke mogelijkheid om hun ervaringen en nieuw verworven kennis door te geven aan de burgerij. Omdat de ‘buitenbezittingen’ pas veel later aandacht zouden krijgen, betreffen die bijdragen vooral Java: ze bevatten beschrijvingen van de bereisde gebieden en observaties van de zeden en gewoonten van de daar wonende inheemsen. Een aantal van die stukken was het resultaat van wetenschappelijke expedities, zoals die welke onder auspiciën van de door Van der Capellen in 1820 ingestelde Natuurkundige Commissie werden ondernomen door geleerden als dr. C.G.C. Reinwardt en dr. C.L. Blume. Van Blumes hand is onder andere de zeer opmerkelijke reportage van zijn reis naar de Badoej in Zuid-Bantam. Samen met nog drie andere reisverhalen werd zij opgenomen in In de binnenlanden van Java (Termorshuizen 1993; zie ook Hoppen 1993).
Een dominerend thema van die reisbeschrijvingen is de ontdekking van de tropische natuur. Ook inheemsen komen we daarin natuurlijk tegen. Soms zijn ze nauwelijks meer dan een deel van het landschap. Dikwijls echter komen zij duidelijk in beeld en zij vormen zelfs regelmatig het eigenlijke onderwerp. Kenmerkend is enerzijds de objectieve aandacht voor de in de binnenlanden aangetroffen samenlevingen, en anderzijds de idealiserende manier waarop deze samenlevingen met hun als ‘natuurlijk’ en ‘onbedorven’ voorgestelde levenswijze vaak worden beschreven. Daarmee laten zich deze verhalen plaatsen binnen de traditie van de Europese reisliteratuur. Het eerste kenmerk wortelt in de ‘Verlichting’ die studie en voorlichting propageerde als noodzakelijke voorwaarden voor maatschappelijke vooruitgang: de observatie en beschrijving van ‘vreemde’ volken en culturen was een van de consequenties daarvan. Het
| |
| |
tweede kenmerk vindt zijn verklaring in de ‘Romantiek’ met haar geloof in de ‘noble savage’ die naar veler overtuiging zijn thuis had in nog niet door uitheemse invloeden aangeraakte gebieden. De romantische idealisering van in de binnenlanden wonende inheemsen is een voortdurend terugkerend element in de reisliteratuur van de eerste helft van de negentiende eeuw. ‘Eenvoudig’, ‘zachtaardig’ en ‘gelukkig’ zijn enkele van de hun daarin toegekende eigenschappen.
Die van sympathie getuigende houding tegenover de ‘inboorling’ kon zich in noodsituaties ook uiten in praktische hulpvaardigheid (zie R. van der Capellens verslag over de ‘uitbarsting van de Galoenggoeng’ in het hierboven genoemde In de binnenlanden van Java). Deze ‘menslievendheid’, zoals dat werd genoemd, laat zich mede verklaren uit de aan het verlichtingsideaal inherente denkbeelden over humaniteit, die vooral onder Raffles en Van der Capellen het bestuur over de koloniën beïnvloedden. Zo werd Van der Capellens beleid beheerst door een zeer positieve benadering van zijn inheemse onderdanen. Hij wist zich daarin gesteund door een kring van bewonderaars, door een culturele en wetenschappelijke elite die hij om zich heen verzameld had. Daartoe behoorden de al genoemde Reinwardt en Blume, de schilder A.A.J. Payen (Scalliet 1993) en de belangrijkste Indische schrijver uit die periode: Johannes Olivier (1789-1858).
Ook Olivier schreef reisliteratuur, met als hoogtepunt de Land- en zeetogten in Nederland's Indië (1827 en 1830). Dat het reisverhaal in ‘verlichte’ kringen als vanzelfsprekend tot de literatuur werd gerekend, wordt nog eens onderstreept door Olivier wanneer hij opmerkt dat ‘de heersende geest der nieuwere letterkunde een merkbare strekking neemt tot uitbreiding en vermeerdering der kennis van onze aardbol’ (geciteerd bij Nieuwenhuys 1978, 88). Olivier is een boeiende schrijver. Hoe positief hij stond tegenover de inheemsen, en hoe afwijzend tegenover de gemiddelde kolonist, blijkt overal uit zijn werk. Vriendelijkheid tegenover de bevolking ‘is een pligt’, merkt hij op. En hij vervolgt:
De ondervinding bewijst ook, dat, naarmate de Europesche ambtenaren zich meer bekend gemaakt hebben met de talen, zeden en begrippen der inlanders, zij hunne onderhoorigen ook des te minzamer behandelen, en hierdoor zich zelven, zoowel als hun Gouvernement, bij de bevolking meer geacht en bemind maken. Zoo wisten de beide Van der Capellens [volgen nog enkele namen, gt] de inlanders van allerlei stand naar hunne wezenlijke waarde te schatten, terwijl de geldgierige barbaren [...] in hun laatdunkende domheid de bevolking als een minder menschenras beschouwden, en den armen inlander op de schandelijkste wijze tot hunne verfoeijelijke schraapzucht dienstbaar maakten (geciteerd bij Jaquet 1989, 134).
| |
| |
Een adept van Van der Capellen was ook Ph. P. Roorda van Eysinga (1796-1856). In de nog steeds boeiende Verschillende reizen en lotgevallen van S. Roorda van Eysinga (1830-1832) beschreef hij de reiservaringen van zijn vader (de predikant Sytze Roorda van Eysinga) en van hemzelf. Nog onlangs kreeg dit werk weer aandacht (Spoor 1996).
Men was begonnen een nieuwe wereld te ontdekken. De behoefte om daarover te vertellen was groot. Tot ver in de negentiende eeuw zou de reisliteratuur een populair ‘genre’ blijven. Onder Van der Capellen en, vanaf 1826, onder zijn opvolger Du Bus de Gisignies werden heel wat van die teksten opgenomen in de Bataviasche Courant (vanaf 1828 Javasche Courant geheten!), zoals die krant in het algemeen gedurende die periode een belangrijke bron van kennis over de archipel vormde. De Indische lezers zullen vooral van die reisverhalen vol exotische afwisseling en avonturen hebben genoten. Bovendien kwamen zij daaruit heel wat te weten over vaak dicht bij huis gelegen, maar ontoegankelijke streken, en over de daar wonende mensen. Voor veel Europeanen was het door middel van de gouvernementskrant dat het inheemse Indië hun wereld binnenkwam.
De Bataviasche (respectievelijk Javasche) Courant bevatte niet alleen een schat aan informatie over Indië. Door de plaatsing van kritische en polemische artikelen werd het publieke karakter van de krant nog eens extra benadrukt. In de loop van 1829 kwam echter de reactie, en was het met het door Raffles begonnen beleid van openheid gedaan: met een officiële instructie werd het blad teruggebracht naar zijn primaire status van Indische staatscourant. Met de benoeming van J. van den Bosch tot landvoogd, in januari 1830, werd een tijdperk afgesloten. Actuele en interessante artikelen over Indië trof men voortaan nog maar zelden aan in de Javasche Courant. Pas met de oprichting van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië in 1838 kreeg de kolonie weer een orgaan waarin particulieren hun wetenschappelijke en andere bijdragen betreffende de koloniën kwijt konden.
| |
Het tijdvak 1830-1870: de Indische letterkunde ontwikkelt zich
De drang naar vrijheid
We keren nog even terug naar de vorige periode. Het vertrek van de Engelsen in 1816 had op verschillende plaatsen in de archipel geleid tot opstanden tegen de Nederlanders die hun gezag weer kwamen vestigen. Het langdurigste gewapende conflict was de in 1825 uitgebroken Javaoorlog die pas beëindigd kon worden met de gevangenneming van de charismatische opstandelingenleider Diponegoro. Behalve talrijke slachtoffers kostte die strijd veel geld, en dat terwijl het Nederland na de Napo- | |
| |
leontische tijd toch al zo slecht ging. Was Indië tot nu toe vooral een schadepost geweest, nu werd besloten daarvan een wingewest te maken om het vaderland uit het economische moeras te trekken. Met het optreden van gouverneur-generaal Van den Bosch, in 1830, werd het Cultuurstelsel ingevoerd: een systeem van gedwongen landbouwproductie onder staatstoezicht. Deze ‘batig slot’-politiek bracht veel geldelijk profijt, ten koste van veel leed onder de bevolking.
Vanaf 1830 was het definitief gedaan met de relatief grote openheid die met name het bewind van Van der Capellen had gesierd. Zo wars van alle publiciteit was het gouvernement voortaan, dat het de uitgave van welk geschrift dan ook had gebonden aan een officiële toestemming. Een verklaard vijand van deze lichtschuwe mentaliteit was de Indische predikant W.R. baron van Hoëvell (1812-1879). Zijn voornaamste initiatief in Indië is de oprichting geweest, in 1838, van het Tijdschrift voor Neêrland's (later Nederlandsch) Indië. Hij mocht dit blad uitgeven onder de strikte voorwaarde dat daarin geen bestuurskwesties zouden worden besproken. Dat Van Hoëvells tijdschrift, met voornamelijk bijdragen betreffende de Indische geschiedenis, taal-, land- en volkenkunde, zo'n (relatief) succes werd, valt mede te verklaren uit de behoefte van de Indischgasten aan informatie buiten het officiële nieuwscircuit om.
Zijn belangrijkste rol zou Van Hoëvell echter in Nederland spelen. Toen in mei 1848 in Batavia bekend werd dat de Nederlandse grondwet in liberale geest zou worden herzien, kwam het tot een drukbezochte bijeenkomst in de sociëteit ‘De Harmonie’, waar onder meer het verlangen naar grotere vrijheid werd geuit en die werd toegesproken door Van Hoëvell. De autoriteiten beschouwden de vergadering als een revolutionaire manifestatie en gaven Van Hoëvell als vermeende aanstichter daarvan de schuld. Deze vertrok vervolgens naar Nederland waar hij werd gerehabiliteerd. Maar terugkeren naar Indië deed hij niet meer. Vanaf 1849 tot 1862 was hij lid van de Tweede Kamer, waar hij de grote pleitbezorger was van de belangen van Indië en haar bevolking. Met zijn buitengewone deskundigheid en retorische gaven riep hij een gevoel van verantwoordelijkheid op voor wat er in Indië gebeurde. Samen met bijvoorbeeld een man als P.J. Veth (Van der Velde 1998) heeft hij mede richting gegeven aan het koloniale beleid van de toekomst, wat ten slotte zou leiden tot de afschaffing van het Cultuurstelsel in 1870.
Van Hoëvells kritische aandacht voor wantoestanden uitte zich ook in diens, op zijn in 1847 opgedane ervaringen teruggaande, Reis over Java, Madura en Bali (1849-1854) en in diens novellebundel Uit het Indische leven (1860), waarin het verhaal van ‘De Japansche steenhouwer’ voorkomt, dat Multatuli, in een geheel eigen vormgeving, gebruikte voor zijn Max Havelaar. Dat laatste boek deed in Van Hoëvells woorden ‘een rilling door het land’ gaan.
| |
| |
Met de overwinning van de liberalen in 1848 kwamen de Indische aangelegenheden voortaan onder toezicht van de Nederlandse volksvertegenwoordiging. Op het autocratische koloniale bestuur had dit voorlopig weinig invloed. Maar al bleef het Indische publiek verstoken van politieke grondrechten, het kon op den duur niet anders dan dat de behoefte aan meer vrijheid een uitweg vond: dit nu gebeurde in de koloniale dagbladpers die zich vanaf omstreeks 1860 krachtig ontwikkelde. De Indische pers werd - ondanks de vervolgingen waaraan journalisten blootstonden - de uitlaatklep bij uitstek van de publieke opinie (een belangrijk thema in Termorshuizen 2001). Strijdvaardig in de verdediging van de belangen van Indië ontwikkelde die pers een manier van schrijven, die de ‘tropenstijl’ werd genoemd. Ook met betrekking tot het literaire leven in de kolonie heeft de Indische journalistiek een rol van betekenis gespeeld. Dat gebeurde vooral na 1870.
| |
Reisteksten
Ook na 1830 schreven heel wat reizigers over hun ervaringen en opgedane kennis. Veel van die beschrijvingen treft men aan in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, maar ook in boekvorm. De Reis over Java, Madura en Bali van Van Hoëvell werd al genoemd. Zoals de laatste schrijver had ook de marineofficier Maurits Ver Huell een scherp oog voor onrecht. Dat blijkt uit diens boeiende Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën (1835-1836) (zie Akveld 1989), waarin een verslag voorkomt van de in 1817 tegen de Nederlanders uitgebroken opstand op de Molukken en van de daarbij bedreven gruwelen op het eiland Saparua. Het is om dat laatste schokkende relaas dat Ver Huell, onder zijn eerste voornaam Quirien, een intrigerende plaats heeft gekregen in het prachtige verhaal ‘De juwelen haarkam’ van Maria Dermoût (zie ook Van Zonneveld 1995a, 52).
Een talentvol stilist was ook J.F.G. Brumund (1814-1863). Behalve een toegewijd predikant - hij ‘stond’ onder andere in Oost- en Midden-Java - was hij een man van de wetenschap die, op zoek naar Hindoe-oudheden, veel rondreisde op Java. Met zijn publicaties in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië wordt hij beschouwd als een pionier op het terrein van de Hindoe-Javaanse kunst. In zijn bekendste werk Indiana (1853-1854) vindt men naast reisherinneringen ook novellen en opstellen over zijn onderzoekingen.
Een bijzondere vermelding verdient hier het monumentale oeuvre van Franz Junghuhn (1809-1864). In 1835 in Indië gekomen, ontwikkelde deze (van afkomst Duitse) arts zich tot een van de meest vooraanstaande natuuronderzoekers van Indië. De ‘Humboldt van Java’ wordt hij wel genoemd. Het reizen en onderzoeken maakte hij tot zijn levenstaak (zie
| |
| |
onder anderen Nieuwenhuys/Jaquet 1980). Op een verlofperiode tussen 1848 en 1855 in Nederland na, waar hij de tot dan toe bereikte resultaten van zijn wetenschappelijke arbeid in boekvorm uitwerkte, bracht hij zijn hele verdere leven in de kolonie door. Hoewel daartoe strikt genomen niet behorend, kan men Junghuhns werk op grond van de buitengewoon evocatieve kwaliteiten ervan tot de letterkunde rekenen. Zijn beroemdste werk is Java. Zijne gedaante, zijn plantentooi en inwendige bouw (1850-1853). Heel bekend en in zijn tijd zeer omstreden om zijn anti-christelijke inhoud is Licht- en schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java (1854), waarin Junghuhn zijn levensbeschouwing tot uitdrukking bracht. Dat hij dat deed in de vorm van een verslag van een tocht door Java's ongerepte natuur, was essentieel voor die levensvisie: God is in de natuur, Hij is ‘de bezielende oerkracht’ daarvan; haar te ondergaan betekent ‘een religieuze ervaring’ (Sep 1987, 56). Door de natuur te leren kennen, leerde men naar Junghuhns overtuiging God kennen. Niet onder de mensen zocht hij daarom zijn bestemming, maar in het door hem als onherbergzaam, groots en alomvattend beschreven berglandschap van Java. Daarmee vormt Junghuhns werk een prachtig voorbeeld van de literaire Romantiek. Het zich terugtrekken in de woeste natuur was voor de auteur een geloofsdaad: ‘Ik behoor tot de hooggewelfde kerk waarvan het dak met sterren is bezaaid, tot de kerk der natuurkundigen die God aanbidden, die Hem in zijn werken trachten te kennen.’ Vaak zocht Junghuhn, na een lange dagtocht en voordat hij zich te ruste begaf, de eenzaamheid. Zo'n moment beschreef hij als volgt:
De maan daalde langzaam. Ik stond op van het rotsblok waarop ik gezeten had en ik wenste de maan en de sterren, het meer en de eenden, het woud met zijn miljoenen bloemen, knoppen en vruchten, de galeopitheken goede nacht. - Schone, onuitputtelijke, door Gods adem bezielde natuur, tot morgen: goede nacht! (Junghuhn 1966, 111).
| |
Literair leven in Batavia
Wat opvalt, is dat de tot dusver genoemde boeken alle in Nederland verschenen en dus ook in eerste instantie beschikbaar waren voor het lezerspubliek daar. Deze constatering geldt voor de Indische letterkunde in het algemeen: ook wanneer deze na 1870 een grote vlucht neemt, worden de literaire geschriften over Indië voor verreweg het grootste deel bij Nederlandse uitgevers ondergebracht, en vinden ze hun voornaamste afzetgebied in patria. De markt in Indië was te klein, en dat was ongetwijfeld de reden dat Indische uitgevers de uitgave van letterkundige (en andere) teksten meestal niet aandurfden (zie ook Praamstra 1997a). Trouwens,
| |
| |
die literatuur over Indië werd niet alleen uitgegeven in Nederland, ze werd er in het algemeen (het werk van Daum is daarop een van de meest opvallende uitzonderingen!) ook geschreven: na terugkeer van de Indischgast, vaak bij wijze van terugblik, uit wat voor gevoelens dan ook.
Hoe stond het met het literaire leven in Indië in de jaren tussen 1830 en 1870? Wat werd dáár in die periode geschreven en gelezen? Het culturele leven concentreerde zich in de steden op Java, en dan nog in het bijzonder in Batavia. In die steden was het leven binnen de Europese gemeenschap nauwelijks minder saai en monotoon dan in de kleinere plaatsen. Er was een sociëteit, en zo nu en dan kon men naar een door dilettanten verzorgde toneelvoorstelling of muziekuitvoering; zij die van lezen hielden konden lid worden van een ‘leesgezelschap’ en hadden de leestrommel. Verder was er weinig ontspanning. Men zocht die bij elkaar, thuis, om te praten of een ‘partijtje te maken’, zoals het kaartspel werd genoemd.
In de conversatie speelde het vaderland slechts een marginale rol. Europa lag immers ver weg, in afstand (drie maanden varen!) en ‘mentaal’: men voelde zich ervan vervreemd en veel verder dan de zo nu en dan geschreven plichtmatige brief ging het contact in het algemeen niet. Met verlof kon of mocht men pas na jaren; veel als vrijgezel uitgekomen mannen (en dat waren de meesten!) leefden in concubinaat (of waren soms getrouwd) met een ‘vrouw van het land’; dikwijls waren er kinderen uit die verbintenissen. Men paste zich aan en leefde ‘Indisch’.
Naarmate men langer in de kolonie was, richtte men zijn blik en interesses steeds meer op de nieuwe omgeving. Dat werkte bijvoorbeeld door in de keuze van de lectuur: de Indischgast las graag over op Indië betrekking hebbende onderwerpen. Het verklaart - het werd hierboven al opgemerkt - het succes van Van Hoëvells Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Het verklaart eveneens de groeiende belangstelling onder de (het moet gezegd: kleine schare) minnaars van de schone letteren voor Indisch getinte literaire verhalen en gedichten. Die belangstelling gecombineerd met de immer bestaande behoefte in Indië aan ontspanning en amusement is verantwoordelijk geweest voor de uitgave van verschillende Indische almanakken (jaarboekjes!), die vaak - veelzeggend genoeg-inheemse namen kregen (zie ook Tromp 1987).
De eerste almanak verscheen in 1840: Lakschmi (genoemd naar de godin van de schoonheid) die het slechts drie jaargangen heeft uitgehouden. Veel succesvoller was het tussen 1848 en 1858 uitgegeven Warnasarie (bloemenpracht). Geen almanak maar een tweemaandelijks tijdschrift was het in de jaren 1852 tot 1855 verschijnende Biäng-Lala (regenboog). Ten slotte verscheen dan nog, in 1859, de Nederlandsch-Indische Muzenalmanak die het niet verder heeft gebracht dan één jaargang.
Drijvende krachten (althans vanaf 1852) achter de drie laatste periodie- | |
| |
ken waren L.J.A. Tollens (1820-1874), zoon van de nationale dichter Hendrik Tollens, en W.L. Ritter (1799-1862), prominente figuren binnen het - overigens heel bescheiden - Bataviase culturele leven. Ritter en Tollens voerden gezamenlijk (de eerste tot eind 1857, de laatste tot eind 1959) de redactie van de vanaf 1852 in Batavia verschijnende Java-Bode. Binnen de in die dagen nog zeer beperkte mogelijkheden spanden zij zich in het krantje een zekere amusementswaarde te geven: zo kreeg de rubriek met Indische wetenswaardigheden veel aandacht. Naast nieuws wilden zij immers zorgen, zo staat er in hun eerste redactioneel van 11 augustus 1952, voor ‘stof en voedsel voor het hart’, en ‘losse stukjes tot ontspanning van den geest’.
Door Indië geïnspireerde literaire gedichten, verhalen en novellen komt men in hun krant echter zelden tegen: die reserveerden de redacteuren voor Warnasarie en Biäng-Lala. Zij schreven ze zelf en stimuleerden anderen hun voorbeeld te volgen. Vooral de al vanaf 1816 in Indië verblijvende Ritter (Dornseiffer/Ten Kate 1991) was zeer productief. Hij was onder andere de schrijver van het boeiende De Europeaan in Nederlandsch Indië (1856) over de zeden en gewoonten van de kolonisten uit zijn tijd (Sol 1991). Het ging Ritter om meer dan zomaar een tint van het Indische Oosten: Indië, haar natuur en bevolking moesten de voedingsbodem zijn van een nieuwe, Indische letterkunde. Het was de het literaire leven in Europa overheersende stroming van de Romantiek die zich nu ook in de kolonie liet gelden: de in Warnasarie en Biäng-Lala verschijnende poëzie, historische novellen, bijdragen van land- en volkenkundige aard en reisverhalen zijn gewikkeld ‘in een romantisch kleed’ (zoals dat heette), en inheemse figuren krijgen daarin regelmatig een prominente plaats. Vooral dat laatste is een opmerkelijk verschijnsel voor deze periode, als men ziet dat in de koloniale letterkunde van na 1870 de rol van de ‘inlander’ - dat was de term - is teruggebracht tot een slechts marginale.
Literair-historisch is het interessant wat er in de jaren vijftig aan activiteiten op letterkundig gebied in Batavia plaatsvond, maar kwalitatief stelde het maar weinig voor. Terugblikkend op die jaren schrijft Paul Ekhard (pseudoniem van de hieronder nog ter sprake komende G. Valette) in een beschouwing over Indische literatuur in de Java-Bode (Ekhard 1876), dat de plaatjes in die almanakken nog het aantrekkelijkst waren. En verder:
Bedriegt mijn geheugen mij thans - en bedroog mijn smaak mij destijds niet, dan verdienden het dicht en het ondicht dier boekjes in den regel niet veel beter benamingen dan die van rijmelarij en almanak-verhaaltjes.
En over Ritter (ook voor hem de centrale figuur uit die periode) merkt hij op:
| |
| |
Kunstwaarde van eenige beteekenis bezaten zijn werken [...] niet, en de naam van den schrijver van ‘Nacht en morgen uit het Indisch leven’ wordt dan ook nog slechts pro memorie op de registers der indische literatuur gevoerd.
| |
De Indische literatuur en Nederland
‘Sedert 1850 ontstond er een soort van Nederlandsch-Indische literatuur,’ schrijft Jan ten Brink aan het eind van de negentiende eeuw in zijn handboek van de Nederlandse letterkunde (Ten Brink 1897, 654-655). Hij was de eerste literair-historicus die dit feit constateerde. Dat dit nieuwe fenomeen van een Indische letterkunde echter vrijwel volkomen was voorbijgegaan aan Nederland, merkt hij niet op. De hierboven al geciteerde Paul Ekhard doet dit wél. Hij blijkt wederom een goed waarnemer. Met betrekking tot het Bataviase literaire leven in de jaren vijftig stelt hij vast: ‘Al deze schetsen, novellen en romans bleven echter hangen tusschen schrijvers, uitgevers en lezers die in Indië gevestigd waren. Althans de meerderheid dier werken. In het moederland vonden zij weinig of nagenoeg geen weêrklank.’ Indië was in die tijd in Nederland niet veel meer dan een naam, schrijft hij: ‘Belangstelling voor de koloniën bestond in het geheel niet.’
Die belangstelling voor Indië, benadrukt Ekhard, kwam er pas met Van Hoëvells optreden en diens onophoudelijk aandacht vragen voor de belangen van ‘dat onbekende land’; voor de echte doorbraak, stelt hij, zorgde echter Multatuli, ‘toen de koperen stem van Max Havelaar door “den roofstaat tusschen de Schelde en de Oostzee” klonk’. En hij vervolgt:
Welke gebreken, welke dwalingen, welke onjuistheden men dit schitterend pleidooi ook ten laste legge, het bezit één groote verdienste, die nooit uit het oog verloren mag worden; het heeft een belangstelling voor Indië opgewekt als nooit vóór noch na dien tijd door eenig werk is te weeg gebracht. (Ekhard 1876)
Wat Ekhard hier naar voren brengt, is niet nieuw. Maar in de formulering daarvan door een tijdgenoot krijgt dit inzicht toch een eigen waarde. Multatuli's Max Havelaar was een ‘politiek’ boek en heeft als zodanig een ontzaglijke invloed gehad. Maar óók voor de ontvankelijkheid in Nederland voor de koloniale letterkunde en dientengevole voor de ontwikkeling van die literatuur is deze roman een mijlpaal geweest. Het is in het hierna aan de orde komende tijdvak van 1870 tot 1900 dat die opbloei van de Indische literatuur gestalte krijgt. Maar eerst vraagt de Max Havelaar, en de invloed van dit boek, onze aandacht. Wat die invloed betreft zullen ter wille van een goed begrip daarvan de grenzen van de hier besproken periode soms ruimschoots worden overschreden.
| |
| |
| |
Multatuli's Max Havelaar
De in 1860 verschenen Max Havelaar van Multatuli, pseudoniem van Eduard Douwes Dekker (1820-1887), is het belangrijkste protestboek uit de Nederlandse koloniale literatuur. Het was in de woorden van E. du Perron de ‘vulkanische uitbarsting’ van wat er sinds het einde van de achttiende eeuw leefde aan ongenoegen over in Indië heersende wantoestanden. Multatuli was dus niet de eerste protestschrijver in de Indische bellettrie. Hij had zijn voorgangers én zijn - vaak mede door de Max Havelaar geïnspireerde - navolgers. Als we de jaren omstreeks 1800 tot uitgangspunt nemen, dan zien we Multatuli ergens in het midden van een ‘lijn’ die begint bij Jacob Haafner (zie over hem de bijdrage van Bert Paasman in deze bundel), zich voortzet via figuren als Dirk van Hogendorp, Johannes Olivier en Van Hoëvell om via de Max Havelaar en het werk van onder anderen Sicco Roorda van Eysinga en Brata-Yoeda uit te komen bij de ‘ethische richting’ aan het begin van de twintigste eeuw (Termorshuizen 1988a). Over de invloed van de Max Havelaar, ook over die op Indonesiërs, komen we nog te spreken.
Centraal in de Max Havelaar, of de Koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij staat de voor de bestuursambtenaar Douwes Dekker én voor Multatuli's schrijverschap cruciale ‘zaak van Lebak’. Zij speelde zich af in 1856, in de hoogtijdagen van het in 1830 op Java geïntroduceerde Cultuurstelsel. Dat economische stelsel leidde tot velerlei misstanden en maakte de bevolking nog armer dan zij al was. Tegenover de ‘koffiewerktuigen die men inlanders noemt’ stond het Nederlandse belang, belichaamd in de Nederlandsche Handelmaatschappij die de koffie en andere producten naar Nederland vervoerde en in Amsterdam in veiling bracht. In zijn ‘batig slot-politiek’ steunde het gouvernement op de vanuit de inheemse adel voortkomende en over de Javanen een natuurlijk gezag uitoefenende volkshoofden. Deze hoofden hadden vaak persoonlijk belang bij een zo groot mogelijke opbrengst. Regels om machtsmisbruik van deze regenten tegen te gaan waren er natuurlijk wel, maar vanwege de grote economische belangen werd daarmee vaak en graag de hand gelicht.
In januari 1856 wordt de dan 35-jarige Douwes Dekker benoemd tot assistent-resident van Lebak (West-Java). Al spoedig na aankomst daar wordt het Dekker duidelijk dat de regent Karta Natta Negara en zijn familie zich ernstig misdragen jegens de bevolking. Nog maar ruim een maand in functie, richt hij zich schriftelijk tot zijn chef, de resident Brest van Kempen, met het dringende verzoek de regent en zijn schoonzoon uit Lebak te verwijderen vanwege misbruik van gezag. Brest van Kempen weigert daarop in te gaan en brengt Dekkers aanklacht onder de aandacht van gouverneur-generaal Duymaer van Twist. Het loopt slecht af voor
| |
| |
Dekker: in een gouvernementsbesluit worden zijn handelingen afgekeurd (zie ook Nieuwenhuys 1987). Verontwaardigd neemt Dekker ontslag dat hij op 4 april 1856 krijgt. Een na zijn vertrek naar Europa ingesteld onderzoek toont aan dat de regent en anderen inderdaad en in vaak ernstige mate hun macht hebben misbruikt. Karta Natta Negara krijgt een berisping, enkele hoofden worden ontslagen uit 's lands dienst.
In het vaderland probeert Douwes Dekker vergeefs rehabilitatie te verkrijgen. Hij en zijn gezin verkeren in een hopeloze financiële situatie. Dan besluit hij het Nederlandse volk van het gebeurde in Lebak in kennis te stellen. In een Brussels logement schrijft hij in het najaar van 1859 in één maand tijd zijn Max Havelaar, onder het pseudoniem Multatuli (ik heb veel gedragen). De strekking van het werk is tweeledig: er moet een eind komen aan de uitbuiting van de Javaan, en hem, Max Havelaar (Douwes Dekker), moet eerherstel worden gegeven. Een van de hoogtepunten van het boek is het slot waarin Multatuli zich richt tot de koning:
Want aan U draag ik mijn boek op, Willem den Derde, koning, groothertog, prins... meer dan prins, groothertog en koning... keizer van't prachtig rijk van insulinde, dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd!...
Aan U vraag ik met vertrouwen of het uw keizerlijke wil is: [...] dat daar ginds Uwe meer dan dertig millioenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in Uwen naam?
Een belangrijk deel van de Max Havelaar wordt ingenomen door het relaas van Douwes Dekkers ervaringen in Lebak, die in het algemeen nauwkeurig zijn weergegeven. Is de kern dus autobiografisch, de schrijver veroorlooft zich ook vrijheden, bijvoorbeeld in de typisch negentiendeeeuwse romantiseringen van de werkelijkheid: we denken aan de nachtelijke tochten te paard van Havelaar naar Parang-Koedjang, de toespraak tot de hoofden van Lebak en de beroemde geschiedenis over Saïdjah en Adinda. Romantiseringen die overigens een overduidelijke functie hebben in het geheel.
| |
De invloed van de Max Havelaar
Met de verschijning van zijn roman werd Multatuli direct erkend als een groot schrijver. De daarin vervatte ‘boodschap’ had meer tijd nodig om door te dringen. Op wat langere termijn echter heeft Multatuli's aanklacht een enorme invloed uitgeoefend. Het boek werd geleidelijk aan het koloniale geweten van politici in Nederland en van bestuursambtenaren in Indië. De ‘geest van Multatuli’ (zie ook D'haen/Termorshuizen 1998) waarde trouwens niet alleen rond op de gouvernementsbureaus, hij deed
| |
| |
dat al evenzeer in nogal wat redactielokalen van Indische kranten. Ook door Multatuli geïnspireerde literatoren hebben ertoe bijgedragen de politiek én de publieke opinie te overtuigen van Nederlands ‘zedelijke roeping’ tegenover Insulindes bevolking. Aan het werk van enkelen van hen wordt hier enige aandacht besteed.
Allereerst dan het beruchte maar ook befaamd geworden De laatste dag der Hollanders op Java, uit 1860, van de gouvernementsambtenaar Sicco Roorda van Eysinga (1825-1887) (Vervoort 1979). Hij schreef deze Vloekzang uit woede vanwege door hem aangetroffen misstanden op Midden-Java. De inhoud van het gedicht legde hij in de mond van Sentot, Diponegoro's belangrijkste legeraanvoerder tijdens de Java-oorlog. Hier volgen de eerste vier strofen:
Zult gy nog langer ons vertrappen,
Uw hart vereelten door het geld,
En, doof voor de eis van recht en rede,
De zachtheid tergen tot geweld?
Dan zy de buffel ons ten voorbeeld,
Die sarrens moê de hoornen wet,
Den wreden dryver in de lucht werpt
En met zijn lompen poot verplet.
Dan schroeie de oorlogsvlam uw velden,
Dan roll' de wraak langs berg en dal,
Dan styg' de rook uit uw paleizen,
Dan trill' de lucht van 't moordgeschal.
Dan zullen wy onze oren strelen
Aan uwer vrouwen klaaggeschrei,
En staan, als juichende getuigen,
Om 't doodsbed van uw dwinglandy.
Multatuli nam de Vloekzang op in zijn aantekeningen in de door hem in 1875 herziene druk van de Max Havelaar (Multatuli 1950, 311-313). Dankzij die aantekening kreeg het gedicht zijn geschiedenis. Het werd in het begin van de twintigste eeuw door de voormannen van het Indonesische nationalisme ontdekt. Eind 1945, midden in de chaos van de revolutietijd, vertaalde de bekende dichter Chairil Anwar het in het Indonesisch en vond het zijn weg naar de Indonesische literatuur. Vooral in de revolutiejaren werd het ontelbare malen gereciteerd, in het Nederlands en het Indonesisch. Nu nog vindt men het door Indonesiërs aangehaald.
Ondenkbaar zonder de invloed van de Max Havelaar is ook Feiten van
| |
| |
Brata-Yoeda of Nederlandsch-Indische toestanden dat in 1872 werd uitgegeven door de bekende Semarangse uitgeverij Van Dorp. ‘Brata-Yoeda’ (een bekende held uit de wayang) was de nom de plume van A.M. Courier dit Dubekart (1839-1885). Als jongeman naar Indië gekomen, toonde hij zich van meet af aan wars van enig compromis waar het zijns inziens om principes ging. Hij stootte zich aan het merendeel van zijn landgenoten, en ging zich steeds meer thuis voelen onder de Javanen wier leed en grieven hij zich aantrok. Daartoe in de gelegenheid gesteld door de Soerabaya Courant begon hij vanaf 1869 in die krant opstellen te schrijven die de uitbuiting van de kleine man tot onderwerp hadden. ‘Feiten’ noemde hij ze, en dat waren het ook, met naam en toenaam van hen die erbij betrokken waren. Zijn pijlen richtten zich met name op de regent van Blitar (Oost-Java) waar Courier dit Dubekart woonde. Het leidde tot een geruchtmakende rechtszaak, en de auteur werd vanwege ‘hoon en laster’ tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld. In de gevangenis bundelde hij zijn honderd ‘feiten’ (want zo veel waren het er ten slotte), schreef er een inleiding bij met daarin een relaas van zijn bewogen levensloop en gaf het geheel uit in een bijna 700 bladzijden dik boek.
Brata-Yoeda's optreden en zijn ‘feiten’ kregen grote aandacht in de Indische pers. Zo'n boek vroeg natuurlijk om een oordeel, en bood bovendien menig dagbladredacteur een uitgelezen gelegenheid zich weer eens uitvoerig uit te spreken over de ‘koloniale kwestie’. En zo zien we hier de ‘conservatief’ Cd. Busken Huet van de Java-Bode, er ook in het verleden al voortdurend op uit Courier dit Dubekarts bedoelingen en goede trouw verdacht te maken, tegenover de oppositionele pers onder leiding van mensen als H.E. Eyssell (Samarangsche Courant) en de gezaghebbende C.E. van Kesteren van de toen al ‘ethische’ De Locomotief.
Een groot schrijftalent bezat Brata-Yoeda zeker niet, en zijn emotioneel-obsessieve betoogtrant maakt hem op den duur irritant (‘Hij zet zijn tegenstanders na tot in hun kantoren, hun riettuinen of hun tabaksvelden, en hij dringt hun huiskamer binnen,’ aldus een Indische krant). Maar aan de kern van zijn ‘feiten’ was niets mis. Van Kesteren zegt het zo:
Want er is geen enkele residentie op Java, waar niet, hetzij in meerdere, hetzij in mindere mate, door Europeesche of Inlandsche ambtenaren gelijksoortige schandalen worden bedreven als door Brata Yoeda zijn tentoongesteld. (Van Kesteren 1872)
Sicco Roorda van Eysinga en Courier dit Dubekart zijn vrijwel vergeten. Hun talent bleek te klein om zich als schrijvers te kunnen handhaven. Toch hebben zij met hun aanklacht en pleidooi bijgedragen aan de geleidelijke humanisering van de koloniale politiek. Zo iemand was ook - en hiermee trek ik de lijn door tot na de eeuwwisseling - de koffieplanter
| |
| |
P.C.C. Hansen (1867-1930). Op zijn dertigste jaar teruggekeerd in Nederland schreef hij onder het pseudoniem Boeka - een Maleis woord dat ‘openen’, ‘blootleggen’ betekent - een viertal romans die gericht waren op slechts één doel: ‘Het lezend publiek bekend te maken met allerlei misstanden in Java's binnenlanden, opdat recht zal worden gedaan waar onrecht gepleegd wordt en verbeteringen zullen worden aangebracht waarmee reeds te lang gewacht werd.’ Het bekendst is Boeka's roman Pàh Troeno (1901) die de levensgeschiedenis bevat van een eenvoudige dessaman die zich machteloos weet in een wereld vol willekeur en dwingelandij.
Aan het eind van Pàh Troeno schrijft Boeka: ‘Zal Nederland eindelijk blijk geven iets te bezitten van hetgeen men nationaal geweten en eergevoel noemt?’ Het zijn woorden uit 1901, en warempel, in datzelfde jaar spreekt dat nationale geweten zich uit: voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis wordt in de troonrede gesproken van een ‘zedelijke roeping’ tegenover de bevolking van Indië. De zogenaamde ‘ethische richting’ is geboren.
Van deze omslag in het koloniale denken is Augusta de Wits Orpheus in de dessa (1902) de eerste literaire representant. Het werk van Marie van Zeggelen, de in 1911 tot Door duisternis tot licht gebundelde brieven van de jong gestorven regentendochter Kartini en E. du Perrons de koloniale mentaliteit geselende polemiek met H.C. Zentgraaff (steunpilaar van de uiterst rechtse Vaderlandsche Club) aan het eind van de jaren dertig (Veenstra 1962), vloeien eveneens voort uit een sterk ethisch bewustzijn. Er zijn er meer die schreven vanuit die gemoedsgesteldheid. Zoals voor Roorda van Eysinga, Brata-Yoeda en Boeka was ook voor de meesten van hen Multatuli een geestelijk leidsman.
Een lichtend voorbeeld was Multatuli eveneens voor de zich vanaf 1908 steeds nadrukkelijker manifesterende Indonesische intellectuelen en nationalisten (Dolk 1993, 23-67). Maar ook na de onafhankelijkheid van Indonesië behield Multatuli invloed in dat land. ‘Max Havelaar leeft in Indonesië’ noemde G.J. Resink zijn bijdrage aan het Multatuli-gedenkboek uit 1970 (Resink 1970). Kort daarna verscheen de vertaling in het Indonesisch van de Max Havelaar; de totstandkoming van Rademakers Multatuli-film vormde daarvan het logisch vervolg. Zowel het boek als de film kreeg grote en indringende aandacht in de Indonesische pers (Termorshuizen/Snoek 1991). Nog steeds wordt in Indonesië in zijn geest en met een beroep op zijn boek, het verlangen naar gerechtigheid en geestelijke vrijheid geformuleerd. De Max Havelaar als inspirerend symbool van menselijkheid, dat bovenal is de rol die dit boek tot op de dag van vandaag in de vroegere kolonie is blijven spelen (zie ook Dolk 1998b).
| |
| |
| |
Het tijdvak 1870-1900: bloei van de Indische letterkunde
Een nieuwe tijd
In de loop van de jaren zeventig van de negentiende eeuw begint de Indische letterkunde aan een opmerkelijke opmars. Multatuli's Max Havelaar heeft daarbij een voortrekkersfunctie vervuld. Maar ook andere factoren hebben die ontwikkeling mogelijk gemaakt en gestimuleerd. Ze hebben vooral te maken met de veranderende tijdsomstandigheden.
In de jaren zestig kwam het Cultuurstelsel onder steeds zwaardere druk te staan, zowel vanuit humanitaire overwegingen als op economische gronden. De heftige strijd tussen conservatieven en liberalen werd ten slotte gewonnen door de laatsten: het Cultuurstelsel werd in 1870 afgeschaft en voor het vrije ondernemerschap werd ruim baan gemaakt. Europeanen konden voortaan gronden pachten of huren om die te bebouwen met producten voor de wereldmarkt. Werkten er voordien vooral Europese ambtenaren in de kolonie, nu trokken er ook veel planters en zakenlui heen. Terwijl er in 1870 nog maar 49.000 Europeanen woonden, was dat aantal in 1880 toegenomen tot 60.000; 1900 verbleven er al meer dan 90.000 (dat was overigens niet meer dan ⅓ procent van de inheemse bevolking van 28.000.000!). De planters en zakenlui vestigden zich op Java, maar al spoedig ook in Deli (Sumatra) met zijn snel groeiende tabaks- en rubbercultures. In technisch opzicht hadden zij de tijd mee. Met de opening van het Suezkanaal in 1869 en de vervanging van zeildoor stoomschepen werd de reistijd naar Europa teruggebracht van drie maanden naar nog maar zes weken. In de jaren zeventig kwam er bovendien een telegraafverbinding tot stand tussen Indië en het moederland, werden de eerste spoorlijnen aangelegd en kreeg Batavia een zeehaven. In de jaren tachtig kregen de steden achtereenvolgens gasverlichting, elektriciteit en telefoon.
De vooruitgang had zijn intrede gedaan in Indië. Niet dat de kolonie daardoor nu direct een gelukkiger tijd tegemoet ging: het uitbreken van de Atjeh-oorlog in 1873 - hij duurde voort tot in de vorige eeuw - en de zich kort daarop voordoende economische tegenslagen van allerlei aard deden integendeel het aanvankelijk binnen de Europese samenleving bestaande optimisme verkeren in een diepe neerslachtigheid. Maar dat alles neemt natuurlijk niet weg dat Indië vanaf 1870 langzamerhand uit zijn isolement werd gehaald. Het leven werd er anders, Europeser en dus gerieflijker. Dat betekende ook de overkomst van meer Europese vrouwen: terwijl er in 1880 op elke 1000 Europese mannen nog maar 471 Europese vrouwen in Indië verbleven, was dat aantal in 1900 toegenomen tot ongeveer 600. De ‘voorlichting’ aan deze vrouwelijke Indië- | |
| |
gangers kwam nu ook op gang. Richtte de eerste reisgids, die van Werumeus Buning en Kruyt uit 1878, zich nog vooral tot mannen, over de het jaar daarop door een zekere Marianne geschreven Schets uit het Europeesche leven in de Binnenlanden van Java wordt in een Indische krant opgemerkt: ‘[...] zij lascht er ook menigen wenk in voor dames, die naar Indië vertrekken. [...] Even als de Indische gids van Kruyt en Werumeus Buning door alle heeren gekocht wordt, die naar Indië gaan, zal elke dame zich Mariannes Schets aanschaffen’ (Padangsch Handelsblad 8-1-1879).
Het waren vooral deze totok-vrouwen die door hun brieven - die er half zo lang over deden als vroeger - het contact gingen onderhouden met familie en vrienden in Nederland. Er kwamen bovendien betere verlofregelingen. En dus verliepen de contacten niet alleen sneller, maar werden ze ook veelvuldiger. Kolonie en moederland waren kortom in allerlei opzichten veel dichter bij elkaar komen te liggen. In Nederland - waar ook een steeds groter contingent oud-Indischgasten kwam te wonen - had dat tot gevolg, dat men meer wilde weten en lezen over Indië. Dagbladen en tijdschriften gingen meer informatie geven over de archipel. Tegelijkertijd groeide er een markt voor Indische literatuur, vooral voor romans (t.a.v. de receptie, zie Bel 1993). Opvallend daarbij is dat een niet onaanzienlijk deel daarvan werd geschreven door vrouwen.
| |
Lezen in Indië
Het leven in Indië werd dus Europeser. Het aantal totoks in de voor het merendeel uit Indo-europeanen bestaande Europese gemeenschap nam vanaf 1870 aanzienlijk toe. Onder hen werd natuurlijk gelezen, met name door vrouwen die - het huishouden vertrouwden zij immers toe aan de bedienden - het meest behoefte hadden aan afleiding in het eentonige ‘plantenleven’ dat men in de kolonie leidde. Hun voorkeur ging uit naar het ‘lichte genre’, naar lectuur als ‘verstrooiing voor ledige uren’, zoals Henri Borel het eens uitdrukte. Over het leesgedrag van de beide seksen merkte deze op: ‘De geheele inrichting van het leven, het drukke werk in de maatschappij, en ook het klimaat, brengen mede, dat het lezen er bijna uitsluitend distractie is, uitspanning en géén inspanning.’ (Borel 1898, v). Vooral de ‘Franse romannetjes’ waren in trek, daarnaast boeken uit het Engelse en Duitse taalgebied (vaak in vertaling) en de Hollandse romantische kost, toebereid door nu volstrekt vergeten schrijvers; vrij populair waren eveneens Hildebrand, Van Lennep en J.J. Cremer. Op dat leesmenu stonden, vooral na 1880, ook steeds meer Indische romans en verhalen. Ook deze publicaties werden vanuit Nederland, uitgegeven als ze daar immers doorgaans werden, naar Indië gezonden.
Hoe kwamen die Indische lezers aan hun boeken? De echte liefheb- | |
| |
bers bestelden ze vaak in Nederland. In Indië, althans in de grote steden, kon men ze zich - vanuit een niet al te ruim assortiment - aanschaffen in een toko waar ook tal van andere zaken te koop waren, van lampenkapjes tot klinknagels en van een zak rijst tot een zakmes. Een echte boekhandel bestond niet, kon ook niet bestaan. ‘Het zoude er treurig met eenen zoogenaamden boekhandelaar uitzien,’ schrijft een correspondent in 1879 in de Soerabaya Courant, ‘indien hij geen dag- of weekblad uitgaf, geen bronzen beelden, schakellijm, wormkoekjes, Hollowaypillen, of als het zoo uitkomt, pianos en andere ongelijkslachtige en ongelijksoortige zaken verkocht.’ (Reelfs 1879).
Er werden echter maar weinig boeken gekocht, zoals door verschillende waarnemers wordt opgemerkt. Men ging eerder naar de - alleen weer in de grotere plaatsen aanwezige - leesbibliotheek. Maar de meeste lectuur kwam toch uit de vooral in het totok-milieu immens populaire ‘leestrommel’. Die ‘doodkist van onzen goeden smaak’, merkt de bekende criticus Hans van de Wall erover op (Van de Wall 1897; zie over Van de Wall: Baay 1993b). Volgens hem was ‘die verwenschte leestrommel’ er mede schuldig aan dat de Indischgasten geen boeken kochten: ‘[...] elk glimpje van belangstelling bij de verschijning van een nieuw boek [wordt] oogenblikkelijk gebluscht door de indolente berusting: “We krijgen het toch wel later in den trommel!”’ Boeken werden inderdaad vooral gekocht door de die leestrommels beherende leesgezelschappen, zo blijkt ook uit een artikel van de journalist H.E. Eijssell uit 1888 over de grote aandacht in Indië voor de romans van Maurits (P.A. Daum). Hij schrijft onder andere:
Het zou ons bovendien zeer verwonderen indien hier één leesgezelschap werd aangetroffen, waaraan niet, dank zij de goede zorgen van den Hollandschen boekhandel, die [...] wel zo vriendelijk is hunner aller trommels met allerlei groens en rijps geregeld vol te proppen, minstens één exemplaar van elken van Maurits' Indische romans, onmiddellijk na de uitgave in Nederland was toegezonden.
Wanneer dit juist is, dan moet van Maurits' werken [...] menig exemplaar verkocht zijn, gegeven het groote aantal Indische leesgezelschappen die door den Hollandschen boekhandel worden bediend (Eijssell 1888).
Behalve via de toko, bibliotheek en leestrommel was er nog een medium dat de behoefte aan lectuur bevredigde. Dat was de krant. Voor de naar divertissement hakende Indischgast was het daarin vrijwel altijd voorkomende literaire feuilleton een kwestie van gewicht. Een dagblad met onderhoudende vervolgverhalen verhoogde z'n aantrekkingskracht aanzienlijk. Vandaar dat redacties probeerden ook wat dit betreft zo goed mogelijk voor de dag te komen. Een krant die zich dat financieel kon veroorloven, kwam dan ook zo nu en dan met de primeur van een Nederlandse roman
| |
| |
of novelle. Maar de meeste redacties waren daartoe niet in staat, en deden hun keuze uit wat zij met name in Nederlandse en buitenlandse kranten en tijdschriften aantroffen aan leesamusement.
Betrof dat feuilleton dus aanvankelijk uit Europa afkomstige lectuur, vooral vanaf de jaren tachtig wint het Indische literaire vervolgverhaal veld in de dagbladpers. Over het ‘eigen’ Indië te lezen, vond men prettig. Redacteuren namen bijgevolg graag Indisch proza op als feuilleton, wat de productie ervan stimuleerde (Termorshuizen 2000). Vandaar het vrij grote aantal debuten in koloniale kranten van Indische schrijvers. Verder dan dat hebben verreweg de meesten van hen het nooit gebracht. De om zijn romanfeuilletons meest befaamd geworden auteur was de begaafde P.A. Daum. Over hem wordt hieronder gesproken.
| |
Indië als literaire melkkoe
Vanaf 1870 begon voor Indië een nieuwe tijd. De opleving van de koloniale letterkunde stond daarmee in nauw verband. Ook Multatuli's Max Havelaar is, zoals gezegd, een belangrijke stimulans geweest voor die opbloei. Aan het begin van zijn bespreking, in 1881, van Valettes Baren en Oudgasten (het boekje komt dadelijk ter sprake) schrijft Busken Huet:
Indië is ook in het litterarische eene melkkoe. Wanneer onze kleinzonen eenmaal aan het katalogiseren gaan, dan zullen zij zich verbazen over het cijfer der nederlandsche letterkundigen van beiderlei geslacht, door wie in de tweede helft der negentiende eeuw aan deze speen getrokken is (Busken Huet 1888, 183; zie ook Van Zonneveld 1988).
Tot de eersten die zich na Multatuli's meesterwerk waagden op het pad van de Indische letteren behoorden Ten Brink en Wilsen. Aan de Max Havelaar wordt trouwens op verschillende plaatsen, direct en indirect, in hun werk gerefereerd. Jan ten Brink (1834-1901), de latere hoogleraar en veelschrijver - Hans van de Wall sprak in een kritiek eens over zijn ‘ongeneeslijke schrijfdysenterie’ -, woonde slechts een jaar (1860-1861) in Indië waar hij (als ‘gouverneur’) lesgaf aan de kinderen van een Bataviase zakenman. Tijdens dat korte verblijf bracht hij ook enkele maanden door bij de bekende familie Hofland, de schatrijke eigenaars van de uitgestrekte Pamanoekan- en Tjiasemlanden op West-Java (dezelfde familie die in Daums ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven ten tonele wordt gevoerd). De ervaringen tijdens die logeerpartij vinden we verwerkt in het laatste deel van Ten Brinks in 1863 uitgegeven en in zijn tijd veelgelezen Oost-Indische Dames en Heeren. Erg sterk is de intrige ervan niet, en datzelfde geldt voor de karaktertekening en de (overladen) stijl. Het boek, en dat was
| |
| |
gezien de ondertitel (Vier bijdragen tot de kennis van de zeden en gebruiken der Europeesche maatschappij in Nederlandsch-Indië) ook een belangrijk oogmerk van de schrijver, ontleent zijn verdienste vooral aan de vaak scherpe observaties van het doen en denken van kolonisten (zie ook Moesbergen 1992).
Een goed waarnemer van Indische mensen en toestanden was ook F.C. Wilsen (1814-1889). Zijn bekendste boek is het in briefvorm geschreven Lain Doeloe, lain sakarang, of voorheen en thans (1868-1869). Het eerste deel vertelt over Sumatra in de periode tussen 1840 en 1846, het tweede gaat over Sumatra en Java in de jaren 1846 tot 1853 en roert onder meer de op dat laatste eiland onder het Cultuurstelsel bestaande misstanden aan. Minder conventioneel dan dat van Ten Brink heeft Wilsens werk, mede dankzij zijn verteltalent, een zekere frisheid behouden.
Interessant zijn eveneens de - zij het nogal geborneerde - sociale observaties in het werk van W.A. van Rees (1820-1898). Het militaire segment van de Indische samenleving is het voornaamste onderwerp van deze oud-officier. Populair was zijn Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier uit 1862; veel aandacht kregen ook zijn tweedelige biografie over de in de oorlog tegen de Padri's (op Sumatra) zo excellerende commandant Toontje Poland (1867) en de zich grotendeels in Atjeh afspelende novelle Wijnanda (1881).
Het laatste werk werd in De Indische Gids warm aanbevolen door een andere gewezen officier die na terugkeer in het vaderland zijn Indische herinneringen en ervaringen te boek ging stellen: M.T.H. Perelaer (1831-1901). Evenals Ten Brink, Wilsen en Van Rees achtte hij het zijn taak het publiek in patria te informeren over de kolonie. Dat voor al deze auteurs daarbij de eigen mening en zo nodig de belerende ‘boodschap’ moesten doorklinken, was gezien de toen algemeen gehuldigde opvatting dat literatuur nuttig en ‘opvoedend’ moest zijn, vanzelfsprekend. De ‘romantische inkleding’ diende om die opinie en boodschap kracht bij te zetten. Wel heel nadrukkelijk is dat alles aanwezig in Perelaers, in zijn tijd veel opzien barende, tendensroman Baboe Dalima (1886), een ‘opium-roman’ die een aanklacht bedoelde te zijn tegen het (mede door het gouvernement in stand gehouden) kwaad van het opiumgebruik in Indië met zijn verwoestende gevolgen voor de inheemse bevolking. Door de beschrijving van ‘afschuwelijke taferelen’ wilde Perelaer schokken, de publieke opinie wakker schudden. Maar Perelaer was in de verste verte geen Multatuli: hij beschrijft te overdadig, er is van alles te veel; het verhaal verliest daardoor zijn prikkels en wordt ridicuul (zie ook Evers 1986).
Aantrekkelijker dan die van Perelaer zijn de geschriften van de medicus J. Groneman (1832-1912). Achter dat werk gaat een intrigerend mens schuil, een kritisch intellectueel die nogal apart stond van de Europese samenleving en er eigen meningen op na durfde te houden. Als huisarts
| |
| |
en vriend maakte hij de laatste levensjaren van de (hierboven besproken) grote natuurvorser Franz Junghuhn mee. Zoals blijkt uit Bladen uit het dagboek van een Indisch geneesheer (1874) had hij ook de invloed ondergaan van diens visie op de natuur als openbaring van de Schepper. Uit Gronemans zeer vele publicaties blijkt zijn grote kennis van de Midden-Javaanse archeologie, geschiedenis, taal en cultuur. Hoe diepgaand ook zijn kennis was van de eigentijdse Javaanse samenleving waarin hij, onder andere door zijn (tweede) huwelijk, deels ook leefde, laten de beide delen Vorstenlandsche toestanden (1883 en 1887) zien. Een scherp oog had hij ook voor het doen en laten van Europeanen en voor aan de Europese suprematie inherente wantoestanden: in zijn twee delen Indische schetsen (1875) - waarin achter Dr. Anoe [Dr. Dinges] de schrijver schuilgaat - leest men over grofheden en machtsmisbruik, over onrecht en discriminatie, over het Indische huwelijk (en huwelijkswetgeving) en het concubinaat. Groneman heeft nog veel meer gezien en overdacht, en spreekt daar eerlijk en onbevangen zijn mening over uit. Het zal hem door de Europese gemeenschap niet in dank zijn afgenomen. De afbrekende recensie van Busken Huet - die dan al acht jaar in de kolonie woont - in zijn Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië spreekt wat dit betreft boekdelen, en zegt in feite veel meer over Busken Huets totok-mentaliteit dan over de kwaliteit van Gronemans observaties. Huet schrijft onder meer dit:
De Indische maatschappij van Dr. Anoe is met zeer enkele uitzonderingen zamengesteld uit ruwe en geestelooze lieden, vreemd aan elke hoogere beschaving. Het is eene wereld van mannelijke en vrouwelijke snobs, wier slechte manieren zelfs niet de verdienste der oorspronkelijkheid bezitten, daar zij voortdurend aan de traditionele gebreken der Yankees doen denken.
Onzes inziens is de schilderij, die de heer Groneman ophangt, grootendeels misteekend en kan de Ind. Europesche zamenleving zich zelve in dien spiegel niet herkennen (Busken Huet 1876).
Eigenzinnig en tegendraads waar het zijn mening over Indische mensen en toestanden betrof, was ook C. van Nievelt (1843-1913). Al bracht hij, als ambtenaar, maar een jaar of vier in de kolonie door, Indië is in zijn leven en werk altijd een rol blijven spelen. In 1983 verscheen er een keuze uit zijn Indische verhalen onder de titel Onder de palmen. Van Nievelt is heel wat minder ‘documentair’ dan de hiervoor besproken schrijvers; in zijn werk treffen meer de door de herinnering opgewekte verbeelding en reflectie. Hij schreef zeker niet slecht, maar wat deze schrijver vooral aantrekkelijk maakt is zijn progressieve kijk op de koloniale verhoudingen. Ook Indiës ‘toekomst’ wordt daarbij betrokken. In het in de hierboven genoemde bundel opgenomen verhaal ‘In den hobbelstoel’ (uit 1882) - met het motto ‘Finis Coloniae’ - wordt een van de daarin optredende
| |
| |
figuren de volgende, voor die tijd nogal uitzonderlijke, uitspraak in de mond gelegd:
Het zal een schoone dag zijn voor Nederland, wanneer het zal kunnen heenwijzen naar een bloeiend rijk in het verre Oosten, en verklaren: ‘Dáár ligt mijn werk: - mijne bezitting niet langer - maar mijne stichting. Ik heb genomen. Ik heb tienvoudig teruggegeven. Mijne schuld is gedelgd.’ (Nievelt 1983, 194)
Met de Indische machthebbers had Van Nievelt maar weinig op. Had hij echter de bestuursambtenaar G. Valette (1853-1922) in diens werk kunnen leren kennen, dan zou hij ongetwijfeld voor hem een uitzondering hebben gemaakt. Valette had hart voor de Javaan, en was een modern, ‘ethisch’ bestuurder. Zo leerde ook zijn zwager Louis Couperus, die met zijn vrouw in 1899 enkele maanden bij hem in Pasoeroean logeerde, hem kennen. Met zijn kwaliteiten van hoofd en hart heeft Valette model gestaan voor de resident Van Oudijck uit De stille kracht (1900), zoals hij ook in andere opzichten invloed heeft uitgeoefend op de conceptie van Couperus' roman (zie over dit boek de bijdrage van Peter van Zonneveld). Al in het begin van zijn Indische carrière gaf Valette er blijk van schrijftalent te bezitten. Onder het pseudoniem Paul Ekhard (we kwamen hem hierboven al als criticus tegen), schreef hij aan het eind van de jaren zeventig een aantal verhalen voor de Java-Bode die in 1880 werden gebundeld onder de titel Baren en oudgasten. Het bijzondere van deze verhalen ten opzichte van het hierboven besproken werk is, dat zij zijn geschreven vanuit een duidelijk andere visie op literatuur. Het is de auteur niet te doen om de door een romantische intrige gestuurde lering of moraal (al blijven moralistische trekjes aanwezig!), maar om de Indische werkelijkheid ‘an sich’. In ‘Een woord vooraf’ presenteert hij zijn ‘Indische schetsen’ als ‘bladen van een schetsboek [...], figuren en tafereelen uit onze Oost, soms terstond, soms uit de herinnering in losse omtrekken nageteekend en vluchtig getint.’ En om zijn bedoelingen duidelijk te maken citeert hij even daarna Balzac. Valette kende, zo
blijkt bijvoorbeeld ook uit het in de bundel opgenomen ‘Omtrek van een eerlijk man’, het Franse realisme en naturalisme, en had daarvan de invloed ondergaan. Hij was een aanhanger van de ‘nieuwe school’ en hoorde tot de eersten die als ‘onpartijdig’ toeschouwer een beeld probeerden te schetsen van de koloniale samenleving (zie Vierhout-De Vries 1994).
| |
De Atjeh-oorlog
Geen gebeurtenis heeft tijdens de laatste decennia van de negentiende eeuw zo veel emoties gewekt als de in 1873 uitgebroken en meer dan
| |
| |
dertig jaar durende Atjeh-oorlog (Van 't Veer 1980). Vooral in de kolonie waar men door allerlei economische tegenslagen toch al heel moeilijke tijden doormaakte, functioneerde die strijd als het symbool van Nederlands onmacht orde op zaken te stellen ‘in eigen huis’. De Indische pers bijvoorbeeld ageerde ongekend fel en kwam daardoor vele malen in ernstige botsing met gouvernement en justitie (Termorshuizen 2001). Maar ook in nederland voelde men zich zeer betrokken bij de oorlog, vooral toen daar het nieuws van de mislukte eerste expeditie naar Atjeh in 1873 doordrong. De roep om wraak weerklonk en Nederlandse jongelui werden aangespoord zich aan te melden voor het Indische leger, zoals in het populaire ‘Militair Atchinlied’ met regels als:
Roeit uit dat gebroedsel, verneder die klant:
Met Nederlands driekleur ‘beschaving’ geplant.
Gezien die betrokkenheid bij Atjeh is het niet verwonderlijk dat er ook in de Indische letterkunde zo vaak, direct of indirect, naar die oorlog wordt verwezen. Regelmatig zelfs vormt de Atjehse krijg het onderwerp of een belangrijk thema in die literatuur. De oudste representanten van de Atjeh-bellettrie, een roman en een bundeltje gedichten, verschenen in 1875 (Termorshuizen 1995). Andere min of meer bekende teksten uit de jaren daarna zijn Van Rees' (hierboven al genoemde) Wijnanda (1881) en de tussen 1887 en 1890 (als feuilletons en in boekvorm) gepubliceerde Schetsen uit den Atjeh-oorlog van de hand van J.P. Schoemaker. Hun werk wordt, evenals dat van latere auteurs als M.H. du Croo (ook publicerend onder de naam Abraham Exodus) met zijn schetsen uit het Indische soldatenleven en Melantjong met haar Njaï Blanda, nauwelijks meer ingekeken. Terecht, gezien de kwaliteiten ervan. Heel anders is dat met de, in de twintigste eeuw gepubliceerde, twee Atjeh-romans van Madelon Székely-Lulofs, De hongertocht en Tjoet Nja Din en het ‘Dubbelportret van Arthur Hille’ uit E. du Perrons roman Het land van herkomst, werk dat de tand des tijds wél heeft doorstaan.
| |
Treurspel, dolk en geween
Juist in de hier besproken periode zien we nogal wat vrouwelijke auteurs naar voren komen. Reden genoeg om aan hun werk en hun strevingen enige afzonderlijke aandacht te geven. Ook Rob Nieuwenhuys deed dat door ze een plaatsje te geven in het ‘damescompartiment van de Indische letterkunde’ (Nieuwenhuys 1978, 216). Het gaat om auteurs als M.C. Frank, Mina Krüseman, Annie Foore, Melati van Java en Thérèse Hoven. Wellicht kan daaraan Dé-Lilah (wier Klausine Klobben nogal wat kritische
| |
| |
reacties kreeg in de Indische pers) worden toegevoegd (zie over haar en haar werk: Van den Berg 1996). Terecht verklaart Nieuwenhuys hun optreden als een symptoom van het aan het eind van de negentiende eeuw steeds krachtiger wordende emancipatiestreven van de vrouw. Door het succes dat hun werk bij hun leven ten deel is gevallen, hebben zij binnen die beweging ook een belangrijke rol kunnen vervullen. In artistiek opzicht hebben zij echter geen van allen hun tijd overleefd. Dat lot delen ze overigens met verreweg de meesten van hun mannelijke tijdgenoten-scribenten.
Niet alleen de aanleg van die schrijvers en schrijfsters bleek te klein; ook het feit dat zij schreven vanuit de in die tijd nog algemeen geldende idee dat literatuur ‘idealistisch’ diende te zijn, maakt hun werk voor de latere lezer verouderd en dikwijls onleesbaar. Literaire kunst moest de lezer ‘verheffen’, ‘veredelen’ zoals het ook wel werd genoemd, en aan die doelstelling vielen, vooral als het echte schrijftalent ontbrak, maar al te vaak een verantwoorde karaktertekening en een adequate motivering van het denken en handelen van de personages ten offer. Ook een zich steeds maar weer opdringende soort van ‘gevoeligheid’ stond een geloofwaardige presentatie van de werkelijkheid in de weg.
Dat gebrek aan ‘werkelijkheidsgehalte’ treft bij de schrijfsters uit die periode nog meer dan bij hun mannelijke over Indië schrijvende collega's. Dat is ook niet zo verwonderlijk. Mannen stonden door hun baan en de daaruit voortvloeiende sociale contacten midden in het leven. Hun ervaringen reflecteerden zich in wat zij schreven. De mogelijkheden voor vrouwen om de Indische werkelijkheid te beleven waren heel wat beperkter. En dat wreekte zich als deze vrouwen gingen schrijven. Steeds weer vinden we in hun werk de intrige gebracht binnen het keurslijf van het traditionele procédé van ziele-adel en schurkenstreken, gekwetst en hersteld eergevoel, heldhaftige opofferingsgezindheid en onbaatzuchtige liefde, geween en ander pathos.
P.A. Daum, die zich in het begin van de jaren tachtig definitief had bekeerd tot een realistische opvatting van literatuur, heeft zich in zijn gevatte kritieken verschillende malen afkeurend uitgelaten over hun boeken. Wat echter vooral interessant is in die besprekingen, is dat hij - die zich in zijn journalistiek een fervent voorstander toonde van de vrouwenemancipatie - daarbij niet naliet een relatie te leggen tussen de aard van hun literaire werk en bepaalde maatschappelijke achtergronden. Hij was een scherp kijkende tijdgenoot, en dat maakt zijn uitspraken zo de moeite waard. Over Melati van Java merkt hij bijvoorbeeld op, dat zij hoort tot die schrijfsters ‘die zonder buitengewonen geest of genialiteit, eenvoudig weten te vertellen, de dingen groepeerend binnen 'n ouderwetsch romandécoratief, fantaseerend wat in het werkelijke leven niet bestaanbaar is. Zoo werd ze de favorite van het damespubliek en de getrouwe leveran- | |
| |
cière van de leestrommels.’ (Termorshuizen 1988b, 374).
Aanzienlijk hoger dan die van Melati van Java en haar, in zijn ogen nóg middelmatiger, kunstzuster Thérèse Hoven, schat Daum de kwaliteiten van Annie Foore. Helaas echter, schrijft hij, heeft zij dat talent ‘verknoeid’ aan het ‘afgezaagde thema van treurspel en dolk en geween’, aan het ‘conventioneel romantische van voor veertig jaren in slaapbroek en kabaja’. Maar, stelt hij de vraag, hoe zou zij eigenlijk de Indische realiteit hebben kunnen weergeven, ook al zou zij dat hebben gewild? Immers:
[zij] is een vrouw, een dame, en zij leeft derhalve in een te beperkten kring om zelfs te weten en duidelijk te beseffen, wat in haar naaste omgeving voorvalt. Zij merkt wel op, maar zij kan uit den aard harer positie het werkelijke leven in zijn geheelen omvang en in zijn détails niet zien, want iedereen beijvert zich het zooveel mogelijk voor haar verborgen te houden en zij ontwaart slechts nu en dan de onmogelijk weg te moffelen resultaten. Zoo is over het algemeen de toestand der beschaafde fatsoenlijke vrouw in onze maatschappij. Iedereen tracht haar een knol in de hand te stoppen, zeggende: ‘dit is nu de citroen des levens’. Kan het dus anders, dat, waar zij als schrijfster ons het leven wil schetsen, men - dezelfde ‘men’, die haar hielp misleiden! - spottend uitroept: ‘Houdt gij ons voor den mal? Denkt gij dat wij, mannen, geen knollen kunnen onderscheiden van citroenen?’ (Termorshuizen 1988b, 374-375)
In de laatste woorden gaat de kritiek over in begrip, meer nog: in verwijt jegens een door mannen geregeerde samenleving die de welopgevoede vrouw weghield van het ‘volle leven’ en het haar daardoor onmogelijk maakte de wereld te zien en te ervaren zoals zij was.
Daum schreef het bovenstaande naar aanleiding van Annie Foores Indische huwelijken (1887). Opvallend is dat hij ondanks zijn negatieve beoordeling van dat boek haar talent als schrijfster herkent. Ook dat had hij goed gezien. Haar kwaliteiten blijken met name uit haar in 1890 (het jaar van haar dood) verschenen roman Bogoriana. Annie Foore (1847-1890) kwam in 1873 naar Indië. Door het ambulante werkbestaan van haar man - de vooral later bekend geworden ingenieur J.W. IJzerman - zag ze veel van Indië. Aan het eind van de jaren zeventig woonde ze in Buitenzorg. Zo'n tien jaar daarna verwerkte ze haar herinneringen uit die tijd in Bogoriana, dat zich afspeelt in en rond het paleis in Buitenzorg waar de landvoogd hof hield te midden van de streng hiërarchisch gestructureerde ambtelijke elite. De intrige van de roman is (gelukkig maar) niet meer dan een bindmiddel tussen wat het boek vooral is: een reeks schetsen van het leven binnen de Buitenzorgse Europese gemeenschap waarvan de schrijfster als een soort passante gedurende korte tijd deel uitmaakte. Uit haar vaak met ironie tot leven gebrachte inkijkjes blijkt haar vermogen tot observatie, tot het herkennen van het kleine en ko- | |
| |
misch-dwaze in grote, gewichtige mensen. Op het eind van het boek wordt ons de wisseling van de wacht beschreven: de ‘oude’ gouverneur-generaal Van Waliënhove staat op het punt van vertrek, zijn opvolger - ongehuwd, jong! - is in aantocht:
O, natuurlijk, 't was heel prettig, zoo fatsoenlijk, zoo innig europeesch als de toon werd in de laatste jaren, maar 't zou ook wel aardig - zeker amusanter ten minste - wezen, nu weer eens iemand te krijgen, die niet geheel ongevoelig was voor... enfin voor zooveel dat de heer Van Waliënhove niet scheen te zien... Jonge vrouwen beloofden zich gouden bergen van de promotie, die manlief maken zou, schreven naar Parijs om nieuwe toiletten en sneden, in afwachting dat die kwamen, haar oude een vingerbreed lager uit voor de groote ontvangstreceptie. (Foore 1893, tweede druk, 319-320)
Annie Foores Bogoriana is allerminst vrij van conventionele trekjes. Niettemin is het boek aardig, soms zelfs amusant. Het is waarschijnlijk het beste wat het ‘damescompartiment’ heeft voortgebracht (zie ook Van Biezen-van der Tang 1991).
| |
P.A. Daum
Er werd veel gelezen in Indië, vooral door vrouwen voor wie de lectuur een van de schaarse mogelijkheden was tot afleiding in een eentonig bestaan. Zoals hierboven al werd geschreven, vervulde naast de bibliotheek en leestrommel de krant een niet onbelangrijke rol in het voldoen aan de vraag naar onderhoudende leesstof. Een feuilleton mocht daarin bijvoorbeeld niet ontbreken; een gelukkige hand bij de keuze van het vervolgverhaal ‘onder de streep’ was een zaak van belang voor een krant. Tegen die achtergrond ontstond het schrijverschap van P.A. Daum (1850-1898). Hij is - Multatuli met zijn Max Havelaar uitgezonderd - de belangrijkste Indische schrijver van de negentiende eeuw (over Daum: Termorshuizen 1988b).
Daum was journalist en begon in 1879 zijn Indische carrière bij het bekende Semarangse dagblad De Locomotief. Het was in de kolonie dat hij, die van eenvoudige afkomst was, de ruimte vond voor zijn grote capaciteiten als krantenleider, journalist en schrijver. Vanaf 1883 redigeerde hij het eveneens in de Midden-Javaanse stad verschijnende Het Indische Vaderland waarvan hij eigenaar was geworden. Het was een bijna failliete krant die weer van de grond af moest worden opgebouwd. Met de concurrent vlak in de buurt was haast daarbij geboden. Een aantrekkelijk, indien mogelijk oorspronkelijk, feuilleton, zo wist ook Daum maar al te goed, kon belangrijke diensten bewijzen bij het werven van nieuwe lezers. Het
| |
| |
was onder deze omstandigheden dat hij besloot een Indische roman te schrijven: tussen december 1883 en juli 1884 verscheen, onder het pseudoniem Maurits, Uit de suiker in de tabak in afleveringen in zijn krant. De roman, die in 1885 in boekvorm uitkwam, werd een succes. Onder dezelfde schuilnaam zouden nog negen romans en een schets verschijnen. Op de schets na verschenen ze alle eerst als feuilleton. Al dit literaire werk werd onlangs herdrukt (Daum 1997-1998).
Daum, een uit journalistieke nood geboren schrijver dus. Maar daaraan moet direct worden toegevoegd, dat die nood hem niet ongelegen kwam. Hij liep namelijk al enige tijd rond met het idee een Indische roman te schrijven die volstrekt zou afwijken van het tot dusver verschenen Indische proza. Dat denkbeeld hing samen met zijn ontdekking van het werk van Émile Zola, de grondlegger van het literaire naturalisme. Zoals Zola zag Daum de zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de zichtbare werkelijkheid als een essentiële taak van de romancier. Niettemin zou hij deels andere wegen bewandelen dan zijn grote Franse voorbeeld. Waar Zola bijvoorbeeld grote betekenis hechtte aan ‘studie’ en ‘onderzoek’, legde Daum veel meer het accent op de door eigen ervaring verkregen kennis over het leven en de mens, ervaring die het de romanschrijver mogelijk moest maken zijn figuren te tekenen ‘met ware, veelzijdige karakters’.
Voor Daum betekende de kennismaking met Zola de doorbraak naar een ‘realistische kunstopvatting’. Toen hij in september 1883 zijn ‘literaire credo’ publiceerde (Daum 1990, 114-119), rekende hij daarin ook radicaal af met zijn eerder in Nederland vanuit een ‘idealistische’ literatuuropvatting geschreven novellen.
Veelbetekenend al zijn de titels van Daums romans, die zonder omhaal verwijzen naar een in die dagen overbekende koloniale realiteit: met Uit de suiker in de tabak, Indische mensen in Holland en ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven, om er slechts enkele te noemen, was Daum onmiddellijk thuis bij zijn Indische lezers. Zijn boeken hebben vooral betrekking op de Europese samenleving in de kolonie; met uitzondering van de laatste roman Aboe Bakar bevatten zij de levensgeschiedenissen van Nederlandse ambtenaren, militairen, planters en andere ‘particulieren’. We maken hen mee op hun gouvernementsburelen, op hun tabaksplantages en in hun suikerfabrieken, op de sociëteit en in hun woonhuizen, en we leren hen kennen in hun carrièrestreven, roddelzucht en liefdesleven. De ‘ups’ van het Indische leven worden beschreven, maar ook de ‘downs’: de moord en zelfmoord, het verval en de demoralisatie, de wanhoop en de eenzaamheid van door de omstandigheden gedesillusioneerde mensen. De personages figureren tegen de achtergrond van de Indische samenleving die hun gedrag en handelen, hun manier van denken en vaak ook hun lot bepaalt.
Ook de ‘kleine Indo's’ komen vanzelfsprekend in Daums boeken voor,
| |
| |
zij het slechts als bijfiguren, in overeenstemming met hun ondergeschikt-dienende rol die zij in de Europese gemeenschap vervulden. Door de blanke elite niet voor vol aangezien, werden zij gediscrimineerd en gekleineerd. Tot de door Daum het scherpst getekende kleine Indo's hoort Christine Donker, de vroegere njai (concubine) van dokter Van der Linden (in De Van der Lindens c.s.), Yps Nesnaj, de ‘wilde wederhelft’ van George Vermey, en Esreteip, een klerk op Vermeys kantoor, beide laatste figuren uit Nummer Elf.
‘Het komen, geld verdienen en heengaan,’ zo vat Daum het doel samen van verreweg de meeste Nederlanders die naar de Oost trokken. Het verwondert daarom niet dat het materialistische denken en gedrag van veel personages een dominant leidmotief vormen in zijn romans. Niet minder prominent is dat van het ‘Indische huwelijk’, maar ook buitenechtelijke verhoudingen, vooral die tussen vrijgezellen en njais, komen regelmatig ter sprake. In die grote aandacht voor relaties in en buiten het huwelijk weerspiegelt zich het gecompliceerde karakter dat de betrekkingen tussen de seksen in de kolonie kenmerkte. Opvallend vaak wordt in Daums beschrijvingen van Indische man-vrouwrelaties de hypocrisie gekritiseerd van de ‘dubbele moraal’ die verantwoordelijk was voor de ongelijkwaardige positie van de vrouw en voor het onrecht dat haar werd aangedaan. Die kritiek krijgt juist daarom zo'n grote overtuigingskracht, omdat de auteur haar steeds onder woorden laat brengen door de tot slachtoffer gemaakte vrouwelijke personages zelf. Door de kracht en helderheid van hun argumenten zijn zij bijzondere verschijningen in de Nederlandse roman uit de jaren tachtig van de negentiende eeuw.
Naast Europeanen en Indo-europeanen komen we natuurlijk ook ‘inlanders’ tegen in Daums romans. We ontmoeten hen echter vrijwel alleen voorzover zij een functie vervulden binnen de Europese samenleving: als huisbediende of landarbeider, of als njai van de blanke toean. In de geringe aandacht die aan hen wordt besteed, zien we hun marginale positie in de koloniale maatschappij gereflecteerd. Van sociaal verkeer tussen ‘blank’ en ‘bruin’ kon immers geen sprake zijn in de op rassenongelijkheid berustende koloniale structuur. In zo'n leefklimaat waar het op kennis en kennismaking gefundeerde oordeel ontbrak, kregen de vooroordelen hun kans. Ook in Daums boeken komen we ze volop tegen: de inlander is lui, onbetrouwbaar en primitief in zijn doen en denken.
Inheemsen worden dus slechts zichtbaar op de achtergrond. Dit geldt althans voor Daums eerste zeven romans. In de laatste drie, in het bijzonder in Nummer Elf en Aboe Bakar, zien we een duidelijke verschuiving in de aandacht voor de inlander. Zeker, ook in die boeken worden negatieve uitspraken over hem gedaan, maar in tegenstelling tot de vorige is nu eveneens gezorgd voor een ‘tegenwicht’ in de vorm van een objectiever
| |
| |
en vooral ook milder portret. Met name in Aboe Bakar wordt de Indonesiër in bescherming genomen als een denkend en voelend mens en wordt er, als een bijna logisch uitvloeisel daarvan, kritiek geuit op het gedrag van de individuele Europeaan tegenover de inlander. Tijdens een gesprek zegt de hoofdpersoon Aboe Bakar tegen zijn halfbroer:
Zij zijn een arm en onderdrukt volk [...]. Zij moeten altijd werken voor anderen; en iedereen spreekt altijd kwaad van hen. Zij worden altijd behandeld als honden, en niemand vraagt ernaar, wat hem het recht geeft hen zo te behandelen; zij moeten altijd beleefd en onderdanig zijn, en iedereen is onbeschoft tegen hen; zij moeten altijd tevreden zijn met heel weinig en nog veel daarvan afgeven; de minste Europeaan neemt tegenover hen de houding aan van een meester.
Als zijn broer hem dan vraagt of hem dat door iemand is voorgepraat, antwoordt Aboe Bakar:
Nee, door niemand. Ik heb het gehoord en gezien, sinds ik te Batavia aan de wal kwam; en elke dag hier op de plaats en overal en van iedereen; van jou ook. Je zoudt in Holland eens moeten proberen een bedelaar toe te spreken, zoals men het hier een inlands werkman doet. (Daum 1998, 860)
Verrassing, een grote ‘beweeglijkheid’ en een hoog verteltempo zijn vanaf het allereerste begin opvallende eigenschappen van Daums proza. Verantwoordelijk daarvoor is onder meer zijn heel directe schrijfstijl waarin de ‘écriture artiste’, die zo karakteristiek is voor het Nederlandse naturalistische proza in het algemeen, ontbreekt. Het is niet in de laatste plaats vanwege de natuurlijke, ongekunstelde manier van schrijven dat Daum een volstrekt eigen positie inneemt te midden van de Nederlandse schrijvers van zijn tijd. Het ging hem hier trouwens om een principiële kwestie: de in het vaderland met zo veel enthousiasme bedreven ‘woordkunst’ kwam volgens hem voort uit een fundamenteel misverstand tussen schrijven en schilderen. Daum hield zich verre van die schilderkunstige wijdlopigheid. Zijn groot verteltalent had zich gerijpt in de praktijk van de Indische journalistiek. Daar had hij geleerd scherp, bondig en levendig te formuleren, een ideale eigenschap voor een auteur die zijn romans in dagelijkse porties aan zijn lezers voorzette. Het was de journalist die de schrijver op de vingers keek.
| |
| |
| |
Andere ‘schrijvende’ journalisten: Uilkens, Brooshooft en Creusesol
Als Indisch romancier stond Daum op eenzame hoogte. Van meet af aan werden zijn kwaliteiten herkend door Indische recensenten (Termorshuizen 1997; over de receptie in Nederland: Bel 1997). Daums proza, zoals zo nu en dan uit hun besprekingen blijkt, ging voor hen - en naar we mogen aannemen voor veel Indische lezers! - fungeren als een soort standaard waaraan het niveau van het werk van andere Indische auteurs werd afgemeten. Met een vaak negatieve uitkomst. Niet zelden tonen Indische critici zich dan ook weinig gelukkig met de spectaculaire ‘bloei’ van de Indische bellettrie (Termorshuizen 1998). ‘Met 'n wonderbaarlijk snelle opeenvolging,’ zo schrijft J.E. Jasper (zelf een schrijver!) in het Soerabaiasch Handelsblad, ‘verschijnen er Indische romans; ze dringen zich op met 'n brutaliteit, die me versteld doet staan; ze bevatten stukjes, die banaal en leugenachtig zijn en al maar door gaat de stroom van litterarischen onzin, die bedacht en geschreven wordt over onze koloniën’ (Jasper 1900).
Van enig niveau of niet, met de groei van de Indische bellettrie ziet men ook de in de kolonie verschijnende kranten steeds regelmatiger Indisch proza opnemen als feuilleton. Soms is dat proza van Indische (hoofd)redacteuren en journalisten die (zoals Daum) zich aan de literatuur waagden en hun werk in hun eigen kranten plaatsten. Vaak traden zij ook op als literaire critici. Tot hen behoorde J.A. Uilkens (1837-1893), lange tijd hoofdredacteur van het bekende Soerabaiasch Handelsblad. Hij schreef heel wat literair proza voor zijn krant, dat echter maar in enkele gevallen de boekvorm haalde. Dat daaraan niets verloren was, moeten we ook achteraf vaststellen. Zijn tijdens z'n leven bekendste werk (enkele malen herdrukt en in verschillende Indonesische talen vertaald) was het jongensboek De lotgevallen van Djahidin. Leesboek voor de Indische jeugd (1873).
P. Brooshooft (1845-1921) was een andere bekende journalist. Hij schreef, al dan niet voor zijn krant, toneel en proza (soms ook poëzie). Brooshooft was een begaafd en veelzijdig journalist die gedurende lange tijd hoofdredacteur was van De Locomotief. Befaamd is hij geworden als een van de grote voormannen van de ‘ethische richting’ uit het begin van deze eeuw. Zijn denkbeelden vindt men terug in zijn literaire werk, zoals in zijn in 1906 geschreven (maar ongepubliceerd gebleven) toneelstuk Arm Java (1906) (Baay 1986). Behalve als scherpzinnig literair criticus (zie Elkerbout 1995) moet Brooshooft hier vooral worden genoemd als een opmerkelijk satiricus. Dat talent uitte zich niet alleen in feuilletons, maar ook in het voor die tijd (en trouwens voor Indië in het algemeen) unieke weekblad Indische Polichinel dat heeft bestaan tussen 1879 en
| |
| |
1882. Dit waarschijnlijk door Brooshooft zelf, in Semarang, opgerichte (en voor een deel gevulde) blad reageerde in satire en karikatuur op de politieke en sociale actualiteit in het Indië van omstreeks 1880 (Termorshuizen 1986). In dat blad verscheen ook, in afleveringen, het anonieme (maar, zo weten wij, door Brooshooft geschreven) God nommer satoe: een ‘studie’, zo staat er in een noot, ‘naar aanleiding der jongste Cholera-epidemie’. In feite is het een satire op de Europese samenleving in Indië, die haar inspiratie vond in een omstreeks 1880 heersende cholera-epidemie. Het is een stuk zo venijnig, dat het zijn weerga moeilijk zal vinden in de koloniale literatuur. In 1884 verscheen het - in Nederland - in boekvorm onder de titel Gedenkt te sterven! Tafereel uit den Indischen cholera-tijd.
Creusesol (pseudoniem van I.P.C. Graafland, 1851-1918) had een carrière als planter achter de rug, voordat hij medewerker werd van de Java-Bode en de Soerabaya-Courant. In die laatste krant schreef hij een aantal verhalen die in 1898 werden gebundeld onder de titel Op en om Soeka Sepi: schetsen van een koffieland. Ze beschrijven (‘gepenseeld met mollige lijn en zachte tint’, zo staat het in de ‘Voorrede’) de ervaringen van een administrateur (dat was hij zelf) in een Indisch binnenplaatsje. De gemiddelde Indischgast vond ze alleraardigst, wat de Indische uitgever Van Dorp deed besluiten - nogal bijzonder: verreweg de meeste koloniale bellettrie werd immers uitgegeven in Nederland - ze in boekvorm te publiceren (de eerste druk verscheen in Batavia, de herdruk in Semarang). Vanwege de vlotte, ongedwongen manier van vertellen werden de schetsen zelfs door Daum geapprecieerd, ongeveer dezelfde reden waarom hij eveneens zijn waardering uitsprak voor de in diezelfde tijd uitgekomen (en heel populair geworden) Indrukken van een ‘totok’: Indische typen en schetsen (1897) van Justus van Maurik. Inhoudelijk blijven Creusesols schetsen - datzelfde geldtvoor die van Van Maurik - echter wel heel erg aan de oppervlakte, en vormen zij het tegendeel van Daums beschrijvingen van het Indische leven. Dat constateerde ook de als zo vaak scherp ziende en formulerende criticus Victor Ido (pseudoniem van Hans van de Wall). In een ‘letterkundige causerie’ in De Preanger-Bode van 3 augustus 1898 heeft hij het over de grote massa van Europeanen ‘die geen kwaad willen hooren van de wereld, waarin zij zoo behagelijk leven’. Tot hen hoort volgens hem ook Creusesol:
‘Hij ziet alleen het oppervlak, den schijn van Indië; het wezen, de kern kent hij niet.’ En reagerend op een artikel van Creusesol over Indische letterkunde in de Soerabaya-Courant van 20 juli 1898, schrijft Victor Ido:
Creusesol zegt, dat onze romanciers kwaad stichten door de afschildering van booze karakters en rotte toestanden; met meer recht meen ik hem te mogen verwijten, dat hij zijns ondanks den specialen leugen in de hand werkt door van Indië alleen de helle lichtzijden te willen zien, vergetend, dat, hoe feller het licht hoe zwarter de schaduw is.
| |
| |
| |
Het leven in Indië en Bas Veth
De kolonisten hielden er niet van te worden geconfronteerd met de schaduwkanten van hun samenleving. Ze ontkenden ze trouwens veelal. Ze zagen zichzelf als pioniers, als krachtdadige doeners. Wie handelde en beslissingen nam, maakte natuurlijk wel eens fouten en hield niet altijd schone handen. Dat gaven ze graag toe. Maar voor het overige voelden ze zich nogal tevreden met zichzelf en vooral superieur, zowel ten opzichte van inlanders en kleine Indo's, als tegenover ‘soortgenoten’ die het minder ver geschopt hadden dan zij. En om carrière te maken was men immers in Indië. Victor Ido zegt in zijn hierboven al geciteerde causerie over hen dat zij Indië beschouwden als:
het terrein bij uitstek voor een steeple chase naar geld en aanzien. Wie niet mee rent, wordt doodgedrukt; wie tegen den wind spuwt, spuwt zich zelf in 't aangezicht. Daarom hebben ook zij, die opzettelijk blind blijven voor deze schaduwzijden van Indië, er belang bij om ze niet te zien. Of zij zijn te naief om 't te begrijpen en in dat geval missen ze 't recht om een oordeel te vellen over het leven in Indië, zooals de ernstige romanciers dat afschilderen.
Het was niet verwonderlijk dat die Indischgasten gesteld waren op schrijvers met een welversneden pen als Creusesol en Van Maurik die Indië ‘begrepen’, en hen in hun denken en (voor!)oordelen bevestigden. Even vanzelfsprekend moesten zij weinig hebben van publicisten die het nuttig vonden hun bestaan en gemeenschap door te lichten op hun zwakheden en moreel gewicht. Dat was ook de reden dat Brooshoofts Indische Polichinel ondanks het bijzondere niveau ervan het maar ruim drie jaar heeft kunnen volhouden. Hoe er in de kolonie werd gereageerd op zijn God nommer satoe weten we niet, maar we mogen gevoeglijk aannemen dat men er schande over heeft geroepen. En omdat men niet wist wie het stuk had geschreven, richtte zich die verontwaardiging op het tijdschrift zelf dat vervolgens, ook al omdat het er geen blijk van gaf zich in het vervolg te willen matigen in zijn uitspraken over de Europese gemeenschap, het loodje moest leggen bij gebrek aan lezers. Midden december 1882 schrijft ‘Insulinde’ aan ‘Polichinel’:
Wat zie ik, waarde Pol, schei je er meê uit?
Heelemaal kan ik je geen ongelijk geven. Je waart niet erg bemind, Polletje, en er was reden voor. Je waart dikwijls al te hatelijk, te persoonlijk vooral [...]
Dit wetend, gaan we begrijpen hoezeer Bas Veth (1860-1922) zich, een kleine twintig jaar later, de haat en woede van het Indische publiek op de hals haalde. De koopman Veth had twaalf jaar in de kolonie doorgebracht,
| |
| |
voordat hij haar in 1890 met ‘een laatste schop tegen de steiger’ kon verlaten. Hij onderging die periode als ‘de incarnatie van de ellende’. Jaren later voelde hij zich alsnog geroepen daarvan getuigenis af te leggen, ook als waarschuwing aan hen die zich in Indië wilden vestigen. In 1900 verscheen zijn fel satirische Het leven in Nederlandsch-Indië. Het bracht een stortvloed aan reacties teweeg in (onder andere) de Indische pers (Vollebregt 1990b). De Semarang-Courant vond het boek zo verschrikkelijk, dat zij het opnam in haar overzicht van ‘Voornaamste rampen in 1900’. ‘Een bestaan in Indië is de ergste levensmislukking,’ schrijft Veth in het begin van zijn geschrift, om vervolgens alles uit de kast te halen om die stelling te bewijzen (Vollebregt 1990a). Met name de blanke kolonist moet het bij hem ontgelden: ‘de “losgelaten” bourgeois, in de ploerterigste buitensporigheid’, de Indischman die ‘dolzinnig’ profiteert ‘van de prerogatieven positie, geld en blanke huid’, lezen we bijvoorbeeld, en iets verder:
Een indisch-man heeft gewoonlijk een loomerige manier van loopen. Zijn blik is bijna altijd ordinair; de huidkleur tanig-geel of bleek. Hij is veelal alcoholist. Zelden gaat hij zondere grootere of kleinere ‘brom-in’ naar bed.
Hij bezit aanleg voor corpulentie, pafferige vetzucht. Gemeenlijk is hij dan ook dikbuikig en opgezet.
Bij de algemeene kenmerken van zijn signalement behoort gezegd te worden: zekere vooze goorheid.
Zijn breedsprakigheid eischt het predikaat: zwetsend. (Geciteerd bij Vollebregt 1990a)
Enzovoort, enzovoort. Een generaliserend en simplistisch beeld natuurlijk, niet minder eenzijdig dan het ‘positieve’ portret dat Van Maurik en Creusesol enkele jaren daarvoor van de Indischgast hadden gegeven. Veth maakte een karikatuur van hem. En omdat hij kon schrijven, werd het een geslaagde karikatuur: in zijn uitvergroting van hun kwalijke eigenschappen herkenden de kolonisten zich wel degelijk. Dat juist maakte hen zo woedend, en verklaart waarom zo velen door zijn ‘pamflet’ tot razernij werden gebracht. Jarenlang heeft men hem uitgescholden en met modder naar hem gegooid. Enkele uitzonderingen waren er echter ook: critici die vonden dat Veths uitlatingen een uiterst nuttig tegenwicht vormden tegenover al die ‘ophemelverhalen’ (Vollebregt 1990b, 141) die er voordien over Indië waren verschenen. Voor hoofdredacteur Bartelds van het Soerabaiasch Handelsblad was Veths boek aanleiding voor een kritische beschouwing over de toekomst van Indië, waarin hij de ethische koloniale politiek ter sprake brengt.
Indië stond inderdaad op de drempel van een nieuwe tijd. In de inleiding van de tweede druk van Het leven in Nederlandsch-Indië uit 1977
| |
| |
schrijft Rob Nieuwenhuys dat Veth met zijn boek ‘er in die tijd hard aan meegewerkt [heeft] het “oude Indië” af te breken en daarmee is hij toch een wegbereider van een ander Indië geworden, dat juist omstreeks 1900 begon met het ethicisme en de ethische politiek’. |
|