Europa buitengaats (2 delen)
(2002)–Theo D'haen– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen
[pagina 31]
| |
Nederlandstalig | |
[pagina 33]
| |
1 De Indisch-Nederlandse literatuur uit de voc-tijd
| |
Het corpusEr bestaat nog steeds geen duidelijk omlijnd corpus teksten van de Indisch-Nederlandse literatuur, zeker niet voor de zeventiende en achttiende eeuw. In de eerste plaats vindt dat zijn oorzaak in het wisselend literatuurconcept van de zeventiende eeuw tot heden. Het literatuurconcept veranderde niet alleen zelf, ook de vakbeoefenaren creëerden naderhand een enger of ruimer concept. Zouden we het stringente literatuurconcept van de Renaissance en het Classicisme hanteren dan zou voornamelijk | |
[pagina 34]
| |
de dichtkunst object van onderzoek en beschrijving zijn. Uit de voc-tijd zouden dan alleen wat gelegenheidsdichten, opdrachtverzen, moralistische gedichten, enkele lofdichten (onder andere op Batavia) en enkele dramatische teksten het corpus uitmaken. Ook de esthetische normen van de literatuur aan het einde van de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw zouden het corpus nog beperken tot poëzie (vooral lyriek), proza (verhalen en romans) en dramatische teksten, normen die voor de moderne periode zelf een redelijk uitgebreid corpus opleveren, maar voor de zeventiende en achttiende eeuw een nog steeds geringe oogst, aangezien er slechts enkele novellen, essays en proza-toneelstukken verschenen zijn die op Indië betrekking hebben. Pas wanneer we het ruimere literatuurconcept van de Verlichting en dat van onze naoorlogse periode als uitgangspunt nemen, ontstaat er een redelijk groot corpus waarin zich naast de reeds genoemde genres egodocumenten (brieven, dagboeken, autobiografische teksten), reisliteratuur (voornamelijk journalen en reisverhalen), populair-wetenschappelijk proza (land- en volkenkundige beschrijvingen, flora's en fauna's, verhandelingen), preken en volksliteratuur (liedjes) behoren. In het laatste geval hebben we van een nood een deugd gemaakt en verantwoorden we het opnemen van werken zonder literaire pretentie door te wijzen op hun originaliteit, expressiviteit, poëtisch of beeldend taalgebruik, en door te wijzen op biografische, genologische, thematische, intertekstuele, of sociaal-culturele banden of verbanden van deze marginale teksten met de kernteksten. Bestudering van de literatuur in haar sociaal-culturele context, van het literaire leven, maakt een verdere verruiming van het corpus mogelijk. De plaats en de functie van een tekst binnen het literaire circuit krijgen dan meestal meer aandacht dan de strikt traditioneel-literaire kenmerken. Alleen uitgaande van zo'n ruim literatuurconcept bevat het corpus voldoende teksten om een poging tot het schrijven van een overzicht zinvol te maken. Het recente voorstel van Olf Praamstra (1997) om het corpus van de Indisch-Nederlandse literatuur rigoureus te beperken tot 1) de literatuur uit de periode van de kolonie Nederlands-Indië (circa 1800-1950), waardoor de literatuur van de Compagniestijd en die van de tweede generatie Indische Nederlanders buitengesloten worden; 2) de literatuur van schrijvers die deel hebben uitgemaakt van de Nederlands-Indische samenleving, waardoor teksten van bijvoorbeeld Onno Zwier van Haren en Willem Hofdijk afvallen; 3) de literatuur in engere zin van het woord, te weten poëzie, verhalend proza en toneel, bedoeld voor volwassenen, waardoor een groot deel van de reisjournalen, (andere) egodocumenten, jeugdliteratuur, populaire literatuur zoals liedjes buiten beschouwing blijven (Praamstra 1997b), levert een helder uitgangspunt op, dat ik echter niet deel omdat ik het niet zinvol vind. In de voc-periode begint mijns inziens een literaire traditie die tot in het heden van de tweedegeneratieliteratuur | |
[pagina 35]
| |
voortduurt - zie mijn bijdrage (Paasman 1999) aan het discussienummer van Indische Letteren over de grenzen van de Indisch-Nederlandse literatuur. De Indisch-Nederlandse literatuur kan dan ook beschreven worden in haar prekoloniale, koloniale en postkoloniale fasen. Ik zal de prekoloniale fase in mijn overzicht behandelen. Het persoonlijk deel uitgemaakt hebben van de Nederlands-Indische samenleving is van onmiskenbaar groot belang, maar de betrokkenheid bij Indië, dat wil zeggen bij de reis en het verblijf, bij mens en cultuur, bij natuur en landschap, is dat niet minder. Zoals ik elders uiteengezet heb (Paasman, A.N. 1997) zou een moderne literatuurgeschiedenis het gehele veld moeten beschrijven: van de over Indië schrijvende Nederlandse thuisblijver tot en met de in het Nederlands schrijvende Indonesiër, en van alle schakeringen ertussenin, passanten en blijvers, totok-Nederlanders en Indo-Europeanen, tweede generatie Indische of Molukse Nederlanders. En alsof dit nog niet genoeg is, ook de in voortreffelijk Nederlands schrijvende geboren Duitsers als G.E. Rumphius, J. Haafner en W. Junghuhn horen in zo'n literatuurgeschiedenis thuis. Ten tweede is het geografische Indië-concept in ‘Indisch-Nederlandse’ literatuur niet geheel eenduidig. We moeten de term Indië ruim interpreteren, overeenkomstig de historische context. Onder Indië of India of Oost-Indië werd in de zeventiende en achttiende eeuw geheel Zuidoost-Azië bedoeld, meestal zelfs het gehele octrooigebied van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, van Kaap de Goede Hoop tot Desjima, zodat ook gebieden in de Arabische wereld, en in Ceylon, Coromandel, Malabar, Bengalen, Maleisië, Siam, Korea, China en Japan tot Oost-Indië gerekend worden. Wanneer Rob Nieuwenhuys in de ondertitel van de Oost-Indische spiegel dit uitgebreide gebied beperkt tot het huidige Indonesië, doet hij de historische werkelijkheid geweld aan - willens en wetens natuurlijk, want hij noemt wel degelijk teksten die op andere Oost-Indische gebieden betrekking hebben, maar hij wilde kennelijk focussen op zijn geboorteland Nederlands-Indië, thans Indonesië. Ook die andere voc-gebieden en -vestigingen hebben hun sporen in de literatuur achtergelaten, zij het voornamelijk in de reisliteratuur en in de land- en volkenkundige beschrijvingen. Hoewel de voc ook delen van het onbekende Terra Australis verkend en in kaart gebracht heeft en Australië en Nieuw-Zeeland in menige reistekst genoemd of beschreven worden, ligt het niet voor de hand alle teksten over dit continent, en met name de imaginaire reisverhalen naar Zuidland, tot de Indisch-Nederlandse literatuur te rekenen. Immers Australië behoorde niet tot het voc-octrooigebied; er waren zelfs enkele speciale geoctrooieerde Australische Compagnieën. De teksten met betrekking tot de Kaap en Zuidelijk Afrika in de voc-tijd worden wel behandeld. Tot eind achttiende eeuw werd de zogenaam- | |
[pagina 36]
| |
de Kaapkolonie bestuurd door de voc en is er niets tegen om de literatuur tot de Indisch-Nederlandse literatuur in de ruime zin van het woord te rekenen. Wanneer men deze teksten beschouwt als een eerste ontwikkelingsstadium van de in de negentiende eeuw ontstane Afrikaanse literatuur, zoals sommige Afrikaanse literatuurhistorici doen, kan men ze bovendien claimen voor de Afrikaanse literatuur. Vanwege de onbetwistbare historische, biografische en genologische banden met de Indisch-Nederlandse literatuur, zal ik enkele van deze teksten in mijn overzicht opnemen. Hoewel het weinig zinvol is de Nederlandstalige literatuur betreffende dit Groot-Indië te isoleren van anderstalige teksten over hetzelfde gebied, teksten die soms sterke intertekstuele relaties hebben met Nederlands en die dikwijls ook in het Nederlands vertaald zijn, of uit het Nederlands vertaald en bewerkt, zullen wij die om praktische redenen (beschikbare ruimte en overzichtelijkheid) buiten beschouwing laten. Er zijn vooral vele Duitse voc-dienaren geweest (van lage tot hoge rangen) die hun Indische avontuur boeiend, beeldend en dikwijls kritisch beschreven hebben. In de dissertatie van Roelof van Gelder wordt een 47-tal van zulke auteurs behandeld (Van Gelder 1997). Daarnaast zijn er ook andere Europese schrijvers die in dienst van de voc of van een concurrerende maatschappij, of zelfs vanachter de schrijftafel, over Indië geschreven hebben. Al met al valt er veel te zeggen voor het door G.J. Resink geformuleerde desideratum om niet alleen de Indisch-Nederlandse, maar de Euro-Indonesische literatuur te onderzoeken en beschrijven (Resink 1993) - zij het dan dat voor de voc-tijd de ruimere Euro-Oost-Indische literatuur centraal moet staan. Het is in de derde plaats een misverstand te menen dat alle of nagenoeg alle teksten die tot het corpus zouden kunnen behoren al eens ergens gesignaleerd en/of beschreven zijn. Ondanks alle moderne hulpmiddelen bij het onderzoek kennen we nog steeds een aantal teksten niet of alleen van titel. Er komt steeds meer materiaal onder onze aandacht dankzij de bibliografieën van Smith-Diehl (1990) en van Landwehr/Van der Krogt (1991), en dankzij het dissertatieonderzoek van Adrienne Zuiderweg naar het literair-culturele leven in Batavia van de zeventiende en achttiende eeuw (een voorpublicatie vindt men in Zuiderweg 2000), maar nog altijd zijn de bibliografische ontdekkingsreizen niet ten einde. Naarmate de samenwerking met wetenschappelijke instellingen in Indonesië en andere ex-voc-gebieden efficiënter zal worden en er bovendien meer particuliere collecties in binnen- en buitenland bereikbaarder zullen worden, zal het corpus nog wel enige tijd blijven groeien, zoals de ervaring geleerd heeft. In de behandeling van het thans bekende corpus zullen we ons overigens moeten realiseren dat zeker niet alle teksten ooit in het literaire cir- | |
[pagina 37]
| |
cuit terechtgekomen zijn en in het literaire leven gefunctioneerd hebben. Met name van de vele handschriftelijke vondsten van de laatste jaren is het duidelijk dat ze nooit een leespubliek gehad hebben, behalve dat van de auteur en enkele persoonlijke of ambtelijke relaties. Voor de genologische en thematische ontwikkelingen en in de publieke beeldvorming zullen ze niet of nauwelijks betekenis gehad hebben. Het in een overzicht opnemen van zulke niet of pas eeuwen later gepubliceerde teksten heeft slechts een beperkte, ondersteunende functie. | |
De communicatieve functieDe communicatieve functie van de Indisch-Nederlandse literatuur tussen periferie en centrum lijkt een sterk kenmerk van het merendeel van het corpus in de ruime zin van het woord: marginale teksten als brieven, reisdagboeken, ambtshalve journalen en rapporten, wetenschappelijke beschrijvingen van verre landen en vreemde volkeren hebben meestal per definitie deze functie, maar ook kernteksten als gelegenheidsgedichten, lofdichten, toneelspelen en verhalen bevatten normaliter een boodschap over Indië aan de moederlandse lezers. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de literaire kernteksten vooral ingeklede boodschappen bevatten, ideologische waarheden en sfeertekeningen willen communiceren en dat de perifere teksten meer feitelijke waarheden willen overbrengen. In dat laatste geval kunnen we echter niet blind varen op de waarheidsgetrouwheid van de beschreven feiten. Genologische normen en tradities, de ars apodemica, de topiek, de eurocentrische vooroordelen en de effect beogende fantasieën beïnvloedden alle het waarheidsgehalte van deze teksten en maken deze teksten eerder geschikt voor de bestudering van de ontwikkeling van de representatie en beeldvorming over Indië dan voor historisch onderzoek. Ook voor reisteksten en land- en volkenkundige beschrijvingen is dat het geval. Meestal hebben auteurs en bewerkers zich wel op zakelijke documenten (zoals bedrijfsteksten: scheepsjournalen, zakelijke brieven, verslagen en rapporten en adviezen) gebaseerd, of op persoonlijke notities en documenten (reisdagboeken, persoonlijke brieven, aantekeningen), maar ter wille van literaire doelen (nut en vermaak voor de lezer), of buitenliteraire doelen (persoonlijke ambities, beïnvloeding van Compagniesbestuurders) werd hun relaas op z'n minst gestileerd, tendentieus gepresenteerd of gefictionaliseerd. Ervaringen uit verschillende reizen werden soms in één tekst gemengd. Persoonlijke ervaringen werden bovendien bijna altijd gecombineerd met ervaringen van horen zeggen en met reeds door anderen te boek gestelde ervaringen. In reisbeschrijvingen werden soms fragmenten uit oudere land- en volkenkundige beschrijvingen opgenomen, hetzij om de tekst meer status te geven, hetzij om te verbloemen dat men er zelf niet geweest was, of er onvoldoende waarnemingen had | |
[pagina 38]
| |
gedaan of aantekeningen gemaakt. Omdat een deel van de teksten niet contemporain maar pas achteraf te boek gesteld werd, soms vele jaren later, is een teleologische vertelwijze niet ongewoon, wat een grote selectie impliceert van waarnemingen, ervaringen en gebeurtenissen die in het licht van de afloop van het relaas minder relevant bleken dan ze contemporain ervaren werden. Bovendien speelt het feilbare menselijke geheugen een rol in de uiteindelijke redactie. Ten slotte kan er ook in het parcours van kopij naar druk een aantal wijzigingen optreden, soms bewust aangebracht door de uitgever of een bewerker. Dankzij het immense archiefmateriaal dat in het Algemeen Rijksarchief (ara)Ga naar eind2 en in andere binnen- en buitenlandse archievenGa naar eind3 wordt bewaard en dankzij recent verrichte monnikenarbeid, vastgelegd in nieuwe inventarissen, bibliografieën en overzichten zoals de Dutch Asiatic Shipping (das) (Bruijn e.a. 1987), kan een groot deel van de feiten als het ware gecontroleerd worden op zijn historische juistheid, maar zelfs als een tekst voor driekwart op feiten toetsbaar is en als feitelijk correct geëvalueerd kan worden, houdt dat nog steeds geen garantie in voor de correctheid van het overgebleven kwart. Van een directe communicatie van de periferie naar het centrum is vrijwel nooit sprake, want slechts een bijzonder klein deel van het corpus is in de voc-tijd van ginds naar hier verzonden; meestal heeft de uiteindelijke teboekstelling niet in Indië maar in Nederland of West-Europa plaatsgevonden. In de voc-vestigingen was aanvankelijk nauwelijks een infrastructuur aanwezig om particuliere teksten te drukken en uit te geven. Bovendien stond de Compagnie publicatie van ‘gevoelige’ informatie, of zelfs van informatie in het algemeen, niet toe. De censor controleerde zeer veel, zo niet alles, zeker ook de ‘brieven naar huis’ en de eventueel te publiceren ‘mariner's journals’. Pas in Europa bestond de mogelijkheid om de censuur te ontduiken en van hier naar hier over ginds te berichten. Overigens mochten te publiceren reisdagboeken ook in de Republiek geen informatie bevatten die Europese concurrenten in de kaart kon spelen, of die de Compagnie bij bestuurders, banken, aandeelhouders en kooplieden in een kwaad daglicht kon stellen. De authentieke bedrijfscommunicatie van ginds naar hier, zoals de ‘Generale Missieven van gouverneurs-generaal en raden van Indië’ en de ‘Overgekomen Brieven en Papieren’, bleef normaliter in de voc-archieven of in de particuliere archieven van hoge Compagnies-functionarissen rusten en is pas lang na de opheffing van de voc (1799/1800) in de openbaarheid gekomen. De uitvoerige Beschryving van de Oostindische Compagnie die de Compagniesadvocaat mr. Pieter van Dam rond 1700 vervaardigde (over de geschiedenis en organisatie van de voc), werd door de bewindhebbers zorgvuldig geheimgehouden. Publicatie vond pas plaats in 1927-1954 door de historicus F.W. Stapel. | |
[pagina 39]
| |
Ten slotte zijn er ook teksten die niet in de eerste plaats intercontinentaal gefunctioneerd hebben, maar lokaal of regionaal: van ginds naar ginds. Want hoe beperkt dat aanvankelijk dan ook is, er ontstaat in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw een literair-cultureel circuit binnen de voc-vestigingen zelf. | |
OntwikkelingsgeschiedenisHet beschrijven ten slotte van een ontwikkelingsgeschiedenis van de Indische literatuur van de zeventiende en achttiende eeuw, is zeer problematisch (Paasman, Bert 1992). Een inventarisatie van het beschikbare tekstmateriaal laat al dadelijk een grote discontinuïteit zien: er is zeker geen continue stroom van literaire teksten; tussen publicaties van werken die tot één genre behoren kunnen enkele of soms zelfs vele tientallen jaren liggen. Bovendien zijn er twee literaire circuits: één in de Republiek (c.q. West-Europa) en één in het voc-gebied zelf. De meeste Indisch-Nederlandse teksten functioneerden voornamelijk in een van beide circuits en zullen dus in een van beide circuits beschreven moeten worden in hun continuïteit en verandering. Voor de voc-periode betekent dit dat het overgrote deel van de teksten in het Nederlands circuit beschouwd en beschreven moet worden: als Nederlandse literatuur met een meer of minder exotische thematiek. Het tweede circuit, het voc-gebied, is in de zeventiende en achttiende eeuw beperkt. Enige vorm van (Europees) cultureel leven vond men in Batavia, aan het eind van de achttiende eeuw ook in Semarang en Soerabaja, en in beperkte mate in andere Compagniesvestigingen (Molukken, Ceylon, Malabar, Coromandel, Bengalen en de Kaap). Hoewel er zeer veel overplaatsingen van Compagniesdienaren plaatsvonden tussen Batavia en de andere vestigingen en er door de intra-Aziatische handel vele zakelijke en persoonlijke contacten waren, zelfs familiebanden een rol speelden, gaat het te ver om van één Oost-Indisch circuit te spreken. Op enkele uitzonderingen na weten we van dit Oost-Indische circuit vooralsnog alleen iets over het Bataviase circuit. De discontinuïteit binnen dit circuit is nog vele malen groter dan die binnen het Nederlands circuit. Van een eigen literair leven, met een eigen traditie en een eigen ontwikkeling, is vóór 1800 nauwelijks sprake. Pas in de loop van de negentiende eeuw verschijnen er periodieken (vooral kranten en almanakken) met gedichten en verhalen, die in de eerste plaats door en voor (Europese) inwoners van Indië zelf geschreven zijn. Een bescheiden aanzet tot zo'n ontwikkeling valt al waar te nemen in het laatste kwart van de achttiende eeuw, voornamelijk in de kring van het in 1778 opgerichte Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Toen dit genootschap rond 1795 in de versukkeling raakte, nam ook dit toch al bescheiden literair leven in betekenis af. Pas tijdens het Engelse Tussenbewind (1811-1816), onder luitenant-generaal | |
[pagina 40]
| |
Thomas Stanford Raffles, bloeide de cultuur weer op. Het lijkt duidelijk dat de grote mobiliteit van de voc-functionarissen, hun contractueel geregelde terugkeer naar de Republiek, hun grote mortaliteit, alsmede het gebrek aan instituties als literaire genootschappen, openbare bibliotheken, hogere onderwijsinstellingen en dergelijke het in stand houden van een literair leven sterk belemmerde. De particuliere bibliotheken waren over het algemeen slechts toegankelijk voor een beperkt, select publiek. Over de rol van de vrijburgers, de blijvers die niet (meer) in Compagniesdienst waren, binnen het Bataviase circuit zijn we slecht geïnformeerd, maar hun gebrekkige opleiding zal hun literaire belangstelling niet bepaald aangemoedigd hebben, niettemin spelen ze in het tweede deel van de achttiende eeuw een rol in het bestuur van de schouwburg. In hoeverre beide circuits elkaar beïnvloed hebben, is voor de voc-tijd niet goed te reconstrueren. De in de Republiek verschenen werken konden na circa negen maanden in Indië arriveren, als ze door Compagniesfunctionarissen of door zeer schaarse particuliere reizigers werden meegenomen. Er is nauwelijks bekend welke lectuur in de scheepskisten meegenomen werd, behalve bijbels en religieuze teksten, ‘dienstliteratuur’ zoals gedrukte instructies, en informatieve teksten: reisbeschrijvingen, land- en volkenkundige beschrijvingen. Een vrije boekhandel waar Nederlandse en Europese teksten in voorraad waren en verkocht werden, bestond echter niet. Het is bekend dat boekbezitters die overgeplaatst werden of naar Nederland terugkeerden, hun boeken met hun verdere inboedel veilden op de zogenaamde venduties (De Haan 1922-1923, dl. 2, 136-137).Ga naar eind4 Op die wijze heeft zich onder particulieren in Indië wel degelijk een interessant boekbezit, ook met literaire teksten, bevonden. Overgeleverde catalogi van privé-bibliotheken en catalogi ten behoeve van venduties tonen dat aan. Een bijzondere bibliotheek had bijvoorbeeld de officier Isaac de Saint-Martin. Een redelijk systematische opbouw van een Groot-Indië-collectie vond plaats in het Bataviaasch Genootschap. Een groot deel van het in de Perpustakaan Nasional (en in de bibliotheek van het Museum Sejarah) aanwezige oude boekbezit, is door het Genootschap bijeengebracht, een taak die men zich al onder de eerste voorzitter J.C.M. Rademacher gesteld had (Zuiderweg 1991 en Groot, Hans 1996). Uit de dissertatie van Hans Groot zal blijken in hoeverre reconstructie van het boekenbestand van het Genootschap mogelijk is.Ga naar eind5 De oudste inventarissen bevatten wel titels van wetenschappelijke werken betreffende Groot-Indië (inclusief reisbeschrijvingen en land- en volkenkundige beschrijvingen), maar niet of nauwelijks titels uit de sfeer van de ‘belles lettres’. Wanneer we een zekere representativiteit mogen toekennen aan de schaarse gegevens over particulier en openbaar boekbezit in Indië, dan kunnen we aannemen dat er | |
[pagina 41]
| |
zeker enige Nederlandse en West-Europese literatuur in Indië aanwezig was, die door vererving, schenking en vendutie aldaar in circulatie bleef. Ook in andere grotere vestigingen vonden venduties plaats waarbij boeken geveild werden. Aan de Kaap bouwde in de eerste helft van de achttiende eeuw Joachim Nikolaus von Dessin een grote en veelzijdige bibliotheek voor geletterden op, die na zijn dood (1761) een publieke functie kreeg (Pieters 1997). | |
OpzetDe taak waarvoor zich een literatuurhistoricus gesteld vindt die gevraagd wordt een ontwikkelingsgeschiedenis van de Indisch-Nederlandse letterkunde uit de voc-tijd te schrijven, is nauwelijks op elegante wijze uitvoerbaar. Er is geen Oost-Indische literaire traditie, noch in Nederland noch in Indië zelf, er is daarom geen ‘stamboom’ van de Indisch-Nederlandse literatuur te geven. Vooralsnog zie ik geen andere praktische aanpak van zo'n geschiedenis dan een genologische: de beschrijving van teksten in het kader van hun genre. Per genre zal achtereenvolgens 1) het Nederlands circuit en 2) het Indische circuit behandeld worden. Ter vergelijking zullen ten slotte een enkele maal teksten uit het nulcircuit (dat wil zeggen in de Compagniestijd onuitgegeven privé of ambtshalve geschreven teksten) behandeld worden. Omdat de vormgeving van de te behandelen teksten in de Nederlandse traditie thuishoort waarover al vele studies verschenen zijn, wordt in dit overzicht de meeste aandacht per tekst besteed aan de thematiek: de koloniale ideologie, sociaal-culturele leven van de Europeanen in den vreemde, het eurocentrisme, verhouding tot andere volkeren en culturen, beschrijving van natuur en landschap (inclusief fauna en flora). Tot beter begrip van de achtergronden van de Indische literatuur, zal eerst een historisch overzicht in vogelvlucht gegeven worden. | |
Historisch overzichtGa naar eind6Ongeveer een eeuw nadat de Portugezen in Zuidoost-Azië arriveerden, kwamen de Nederlanders er aan land. Nederlanders in Portugese dienst, zoals Jan Huygen van Linschoten, hadden de route van de Portugezen leren kennen en nautische, geografische en andere gegevens te boek en te kaart gesteld - men zou het spionage kunnen noemen. De eerste Nederlandse vloot die in 1594-1595 door de Amsterdamse Compagnie van Verre werd uitgerust kon gebruikmaken van de kennis die door Van Linschoten was verworven. De vlootvoogd Cornelis de Houtman had in Portugal informatie over de route naar Indië verzameld. De zogeheten Eerste Schipvaart begon op 2 april 1595: de Hollandia, de Mauritius, de Amsterdam en het Duyfken vertrokken van de rede van Texel. Pas op 23 juni | |
[pagina 42]
| |
1596 arriveerde de vloot voor de baai van Bantam (thans: Banten) op West-Java. Bantam was in de tweede helft van de zestiende eeuw de belangrijkste internationale havenstad van Zuidoost-Azië: er kwamen Bengalese, Arabische, Perzische, Chinese, Maleise en Portugese, Engelse, Venetiaanse kooplieden. De belangrijkste producten waren peper die in de regio verbouwd werd en de kruidnagelen en specerijen die voornamelijk uit de Molukken afkomstig waren. Deze specerijen waren destijds peperduur en in plaats van deze af te nemen van Italiaanse of Portugese handelaren, wilden de Nederlanders zelf deze producten importeren. Al direct in 1596 probeerden de Portugezen en Nederlanders elkaar bij de Bantamse heersers in een kwaad daglicht te stellen. Het botte optreden van Cornelis de Houtman droeg bovendien niet bij tot wederzijds vertrouwen en vriendschap. Een eerste verdrag tussen de Compagnie en Bantam gesloten, werd al na enige dagen geschonden en leidde tot vijandelijkheden over en weer. Pas een latere vlootvoogd, Jacob van Neck, wist de relatie met de Bantammers enigszins te herstellen. Toch bleven de sultans van Bantam wantrouwend jegens de Compagnie - tot ze in 1684 onder voogdij van de Compagnie kwamen. De Eerste Schipvaart was geen echt succes. Slechts twee van de vier schepen keerden terug, van de 240 bemanningsleden zag ongeveer een derde de Republiek terug. Met de lading konden de kosten net gedekt worden. Niettemin was gebleken dat de Nederlanders zelf de route naar Oost-Indië konden vinden en de lucratieve handel in specerijen gaan drijven. Andere compagnieën, de zogenaamde voorcompagnieën, rustten ook kleine vloten uit, totdat door ingrijpen van de raadpensionaris van Holland, Johan van Oldenbarnevelt, er in 1602 één samenwerkende maatschappij werd opgericht, onder de naam Geoctrooieerde Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc). De vestigingen van de voorcompagnieën kregen als Kamers een bepaald aandeel in de nieuwe organisatie. Namens deze Kamers werd de Compagnie bestuurd door zeventien directeuren: de Heren xvii. In Indië werd als bestuurslichaam de Raad van Indië ingesteld, onder leiding van de gouverneur-generaal. Gedurende het gehele bestaan van de Compagnie (1602-1799) was er een spanning tussen de Heren xvii enerzijds en de gouverneur-generaal en de Raad anderzijds. De grote afstand en de lange reistijd (gemiddeld negen maanden) maakten bestuurlijke communicatie en controle erg moeilijk. Het monopolie op handel en vervoer werd in de Oost veelvuldig geschonden, corruptie tierde welig onder alle rangen en standen, vooral onder de hoge, en eigenzinnige gouverneurs-generaal, zoals J.P. Coen, hebben soms de instructies vanuit het vaderland geheel of ten dele genegeerd. In 1609 vestigde de voc zich ook in Jacatra aan de Tjiliwoeng. Toen de Compagnie een centraal rendez-vous wilde stichten van waaruit de handel in Azië gecoördineerd kon worden, werd deze kleine handelsplaats | |
[pagina 43]
| |
uitgekozen. De Javanen en de Engelse concurrenten verzetten zich daartegen en pas na een hevige strijd, waarbij het lokale voc-bestuur al besloten had Jacatra op te geven, kon J.P. Coen met een vloot de vijanden alsnog verslaan: Jacatra werd vernietigd en aan de monding van de Tjiliwoeng werd een nieuwe vestiging gesticht. Coen noemde haar Nieuw-Hoorn (naar zijn geboorteplaats), maar de Heren xvii besloten de plaats Batavia te dopen, een naam die ideologisch geladen was. Het was een erenaam voor Holland die refereerde aan de dappere, vrijheidslievende Batavieren: de mythische voorvaderen van de even dappere en vrijheidslievende Hollanders ten tijde van de Tachtigjarige oorlog. Al voor de stichting van Batavia had Coen de kolonisatie van delen van Java en van andere Oost-Indische gebieden bepleit, onder andere in een Deductie aan de Heren xvii. Zijn informatie was uiterst adequaat, zijn stijl recht-door-zee: De landen van Ambon, Banda en inzonderheid Batavia en 't koninkrijk Jacatra zijn zeer geschikt en gunstig gelegen tot aanplanting van verscheidene koloniën. Vele honderdduizenden menschen kunnen zich daar ophouden: 't land van Jacatra is uitermate vruchtbaar, 't water is goed, de lucht is gezond en zeer gematigd, de zee zeer vischrijk; allerlei levensmiddelen en specerijen kunnen daar worden geplant en allerlei vee aangeteeld. Van deze plaatsen uit kan gevoeglijk door het geheele Oosten, te weten van Kaap de Goede Hoop tot in Japan, Korea en China incluis, een voortreffelijke handel gedreven worden. (Geciteerd via Stapel e.a. 1943, 44) Coen schuwde geen geweld bij de uitvoering van zijn plannen, maar zijn standpunt werd niet door iedereen gedeeld. In feite waren er twee tegengestelde opvattingen: 1) de voc was alleen een handelslichaam dat zo veel mogelijk winst moest maken, koloniseren en oorlog voeren zouden te veel geld kosten; 2) de voc moest koloniseren en zo nodig oorlog voeren om haar belangen te versterken en met name het handelsmonopolie in peper en specerijen met hand en tand verdedigen tegen zowel de inheemse als de Europese concurrenten (van wie Engeland de machtigste werd en bleef). Soms werd de ene dan weer de andere strategie gevolgd. Sommige Javaanse vorsten, onder wie de sultan van Mataram, zagen het gevaar van de Nederlandse expansie in en hebben de Compagnie bestreden. Zo viel sultan Amangkurat de Eerste in 1628-1629 Batavia aan om de Nederlanders te verjagen. De voc was echter beter bewapend en wist bovendien tegenstanders tegen elkaar uit te spelen. De handelsvestiging breidde zich voortdurend uit. Vanuit Batavia werd door de Compagnie de intra-Aziatische handel gedreven, de producten voor Europa werden er gestapeld en met de retourvloten naar de Republiek vervoerd. Compagniespakhuizen, wapenopslagplaatsen en scheepswerven, woonhuizen en publieke gebouwen (raadhuis, kerken, weeshui- | |
[pagina 44]
| |
zen, hospitalen, scholen) gaven de plaats al spoedig stadsallure. Het Compagniesbestuur en een groot deel van de soldaten, ambachtslieden en klerken was in en om het Kasteel gevestigd. De bevolking groeide en bestond uit Europeanen, Chinezen, Maleiers, Arabieren en andere oosterlingen. Als werkkrachten werden slaven uit Ceylon en India in groten getale ingevoerd. Alleen Javanen waren aanvankelijk niet welkom, omdat ze in opstand zouden kunnen komen om de stad van binnenuit te veroveren. Voor de voedselvoorziening was men wel op de handel met de Javanen aangewezen en op voedselverbouw rondom de stad, in de zogenaamde ommelanden, waarbij de Chinezen een grote rol speelden. In de loop van de achttiende eeuw werden er rondom de stad buitenverblijven aangelegd. Pas na 1800, met name ten tijde van gouverneur-generaal Willem Daendels, werd de oude en ongezonde benedenstad gesaneerd en werd het centrum van bestuur en militaire macht landinwaarts verplaatst naar Rijswijk, het latere Koningsplein en omgeving (thans Medan Merdeka). Het Kasteel werd afgebroken. Tijdens en na het Engelse Tussenbewind (1811-1816) zette die ontwikkeling door. Rijswijk werd nu ook centrum van cultuur: de verzameling van het Bataviaas Genootschap van Kunsten en Wetenschappen kreeg er onderdak, er werd een nieuwe schouwburg gebouwd (1821) en een even befaamd als berucht geworden sociëteit ‘De harmonie’ (1823). Door een politiek van interventie in Javaanse opvolgingsconflicten kreeg de Compagnie in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw steeds meer macht op Java. In 1682-1684 intervenieerde de Compagnie op dringend verzoek in Bantam. Men steunde de zwakste partij die vervolgens de grootste verplichting aan de voc kreeg. De jonge sultan van Bantam moest de Compagnie het pepermonopolie verlenen en bovendien de dwangburcht Speelwijk toestaan; de Engelse, Deense en Franse concurrenten moesten het veld ruimen. Bij opvolgingskwesties in Mataram kreeg de Compagnie steeds meer macht aan de noordkust, Pasirir, en de oostkust en greep op de rijstproductie en -handel. Door in 1755 het sultanaat van Mataram bij verdrag in tweeën te splitsen (dat van Yogyakarta en dat van Surakarta) was het gevaar van een eventuele krachtige opstand tegen het voc-gezag geweken. Pas in 1825 waagde de adel het te rebelleren (in de Java-oorlog onder aanvoering van Dipo Negoro). Ten tijde van de ondergang van de Compagnie was Java weliswaar nog geen kolonie, maar de macht van de voc was in geheel Java zo uitgebreid dat na de overgangsperiode onder respectievelijk de Bataafse Republiek (1795-1806), het Koninkrijk Holland (1806-1810), het Franse keizerrijk (1810-1811) en het Britse koninkrijk (1811-1816), Java de kern van de staatskolonie Nederlands-Indië werd. De meeste andere voc-vestigingen gingen in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw weer verloren. Ceylon, Malabar, Bengalen en de | |
[pagina 45]
| |
Kaap aan de Engelsen, Formosa aan de Chinezen. Alleen de vestiging op het eilandje Desjima in de baai van Nagasaki bleef tot in de tweede helft van de negentiende eeuw een exclusieve handelspost voor Nederland. De Hollanders mochten het eiland niet verlaten behalve voor de jaarlijkse hofreis, waarbij de shogun (keizer) tribuut werd gebracht, dat wil zeggen eer en geschenken. Zending mocht niet worden bedreven, bijbels en christelijke lectuur waren taboe. Op Ceylon, het kaneeleiland, werd de stad Galle van belang, in Malabar, een pepergebied, de stad Cochin. Formosa werd in 1662 door Chinezen van het vasteland, onder aanvoering van Cheng Ch'engkung (door de Hollanders Coxinga genoemd) veroverd. Bijzonder belangrijk als verversingsplaats voor alle schepen naar en van Indië was Kaap de Goede Hoop. Portugezen, Engelsen en Nederlanders gebruikten de Kaap als tussenstop, dreven handel met de plaatselijke bewoners, de Hottentotten (thans Khoi Khoi). In 1652 werd er door Jan van Riebeeck een fortificatie gebouwd en een nederzetting gevestigd voor de Compagnie. Na enkele jaren vestigden zich hier al de eerste vrijburgers, meestal vrije boeren. Naderhand kwamen er Duitse immigranten en Franse hugenoten bij en ontstond er rondom de handelsvestiging een landbouwkolonie. Ten tijde van het Bataafs bewind nam Engeland het bestuur over tot 1802; van 1802 tot 1806 was de Kaapkolonie opnieuw Bataafs en daarna nam Engeland het gebied in bezit. In Ambon, Ceylon, Cochin, Formosa, de Kaap en andere vestigingen stichtte de Compagnie scholen en kerken waar onder andere in het Nederlands onderwezen werd. Vele predikanten leerden ook de inheemse talen om (in bescheiden mate) aan zending te kunnen doen en bijbelgedeelten en andere stichtelijke teksten te vertalen (Groeneboer 1993). Amateurwetenschappers en professionele wetenschappers bestudeerden er voorts flora en fauna (Bethlehem/Meijer, red. 1993). De voc was als handelsmaatschappij in de eerste plaats op winst uit, maar met name in het laatste kwart van de zeventiende en het laatste kwart van de achttiende eeuw stonden gouverneurs-generaal en raden niet onwelwillend tegen de beoefening van de wetenschap: Maetsuycker en Camphuys steunden onder andere de botanicus G.E. Rumphius en de ‘eerste Japanoloog’ Engelbert Kaempfer; De Klerck en Radermacher stonden aan de wieg van het Bataviaas Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. De passanten onder de voc-dienaren die na hun dienstverband in patria terugkeerden, hadden dikwijls korter- of langerdurende relaties met Aziatische en Euraziatische vrouwen. Bij zwangerschap of bij het einde van het dienstverband eindigden deze relaties meestal, vele Euraziatische kinderen kwamen op die wijze in wees- en armenhuizen terecht. Jan Pieterszoon Coen had geprobeerd om door import van Nederlandse vrouwen een ‘fatsoenlijke’ Europese volksplanting op te bouwen, maar zijn pogingen mislukten. De Compagnie besloot toen tot een andere huwelijkspoli- | |
[pagina 46]
| |
tiek, namelijk door huwelijken met Aziatische vrouwen (vaak vrijgekochte slavinnen) en Euraziatische vrouwen aan te moedigen. Ze moesten wel als christen gedoopt worden en een beetje Nederlands leren. Zulke gemengde gezinnen mochten niet repatriëren. De Compagnie ging ervan uit dat de inheemse vrouwen minder veeleisend zouden zijn en hun mannen minder tot corruptie zouden aanzetten, dat de kinderen uit deze relaties gezonder zouden zijn dan de in de kolonie geboren totok-Europese kinderen. Op deze wijze ontstond er een gemengde cultuur, de mestiezencultuur, met allerlei meest Aziatische invloeden op de zeden en gewoonten, religie en talen (Taylor, Jean Gelman 1986, Blussé 1986, Taylor, Jean Gelman 1988, Niemeijer 1997 en Raben 1997). De kinderen die door Aziatische bedienden en slaven werden opgevoed, namen taal en zeden spelenderwijs over - meestal tot verbijstering van de Europees schrijvende passanten. De beheersing van het Nederlands was meestal minimaal, de Europese man sprak het in de burelen van de Compagnie. Ook in sommige kerken en scholen werd het Nederlands gebruikt. Thuis werd meestal een enigszins gecreoliseerd Portugees gesproken (de lingua franca van een groot deel van Afrika en Azië) en/of Maleis (de lingua franca van een groot deel van Zuidoost-Azië). In de loop van de achttiende eeuw werd de rol van het Maleis groter ten koste van die van het Portugees (Groeneboer 1993). De muziek, dansen, verhalen, roddels, rituelen uit deze cultuur zijn niet vastgelegd, de meeste mestiezen beheersten het schrijven nauwelijks. De mestiezenvrouwen waren toonaangevend aanwezig in de Bataviase maatschappij, van laag (als prostituee of bijzit) tot hoog (echtgenotes van de voc-top). Door de grote sterfte onder Europese mannen werden vele mestiezen rijk en als warme weduwen een aantrekkelijke partij voor nieuwkomers. Nederlandse mannen trouwden zich aldus in gegoede mestiezenfamilies in en raakten geparenteerd aan kooplieden en raden van Indië, wat hun protectie en carrière ten goede kwam. De literaire teksten van en over Oost-Indië weerspiegelen de hier geschetste historische situaties en ontwikkelingen. Opvallend is echter wel dat in vele gevallen de historische couleur locale tot slechts enkele namen en voorvallen beperkt blijft: de stichting van Batavia, de belegering van Batavia, de onderwerping van de Makassaren, de opvolgingsoorlogen in de sultanaten Bantam en Mataram, en het verlies van Formosa. | |
LofdichtenIn de zeventiende en achttiende eeuw werden er in de klassieke traditie zogenaamde lofdichten geschreven op personen, plaatsen (steden, rivieren, buitenplaatsen) en onderwerpen. De opbouw van deze poëzie is | |
[pagina 47]
| |
volgens de principes van de retorica, de enscenering van het lofdicht is klassiek-mythologisch: goden en godinnen en andere mythologische wezens bevolken en bezielen het dichtwerk. In enkele lofdichten speelt Oost-Indië een belangrijke rol. | |
Het Nederlandse circuitIn Joost van den Vondels Lof der zeevaert (1623, Spies 1987 en Den Haan 1985), opgedragen aan de voormalige gouverneur-generaal Laurens Reael, prijst Vondel in het voetspoor van Hugo de Groot de zeevaart die vriendschap en handel tussen de volkeren der aarde mogelijk maakt. Hij beschrijft de scheepsbouw, de scheepvaart en het nut van de scheepvaartkunde. Het schip dat Vondel beschrijft is klaarblijkelijk een Oost-Indiëvaarder. Vondel heeft zich in dit lofdicht ook willen uitspreken over de vraag naar moreel-acceptabel gedrag in de koopvaart. Deze vraag stond rond 1620 sterk in de belangstelling, onder andere door het optreden van de voc , in casu van Jan Pieterszoon Coen in Indië, om de monopoliepositie van de Compagnie te handhaven en te verstevigen. Laurens Reael, de voorganger van Coen, had een minder gewelddadige houding voorgestaan, zowel ten opzichte van de handel van de Engelse East India Company, als ten opzichte van de inlandse handel. Reael was een pragmaticus die niet alleen uit humanitaire overwegingen tegen geweld was, oorlogen verhoogden immers de kosten en verlaagden dus de winst. Coen daarentegen was een imperiumbouwer die al in 1614 in een Deductie zijn kolonisatieplannen aan de voc-directie bekendgemaakt had. Met straffe hand probeerde hij zowel de concurrentie van de Engelse als van de inlandse handel uit te schakelen. Ten tijde van de beëindiging van het Twaalfjarig bestand in de oorlog tegen Spanje en Portugal achtte de Kamer Amsterdam het veiliger Engeland als bondgenoot dan als vijand te hebben en oefende zij druk op Coen uit zich te matigen, uiteindelijk werd hij teruggeroepen. Vondel kiest partij voor het standpunt van Reael en van de Amsterdamse Kamer; hij verwoordt zijn opvatting onder meer als volgt: Besoeckt vrymoedelijck de veergelegen oorden,
Maer pleegt oprechtigheyd in handel, en in woorden,
Noch brandmerckt door geweld niet 't Christelijck geloof,
Noch mest u selven niet op 't vette vanden roof
(Spies, red. 1987, dl. 1, 25)
De zeevaart zal dan welvaart brengen voor allen en ook door Engelsen en inlanders toegejuicht worden: | |
[pagina 48]
| |
Ick sieder 't uytheemsch volck handklappen, en haer groeten,
En Mooren swart van huyt neervallen voor haer voeten,
En wenschen mijn Godes geluck, en spoed, en heyl,
En al die om haer eer een ooge slaet in 't seyl.
(Spies, red. 1987, dl. 1, 26)
In de Vondeliaanse traditie schreef Joannes Antonides van der Goes (1647-1684) een lofdicht op het IJ, de koopstad Amsterdam en de handel: de Ystroom (1671), opgenomen in de Gedichten van 1685. Het gedicht bestaat uit vier onderdelen, ‘boeken’ genaamd. Met name in de boeken 1 en 2 gaat Antonides op de voc en de handel met Indië in. In het eerste boek beschrijft de dichter-verteller de IJ-kant, met onder andere de Schreierstoren, het Zeemagazijn, de scheepstimmerwerven en het Magazijn van de Compagnie. Deze gebouwen en instellingen hebben een directe band met de handel op Indië. Bij de Schreierstoren namen familieleden, vrienden, en vooral vriendinnen, afscheid van Oost-Indiëvaarders. In het tweede boek bevaart de dichter-verteller in gedachten de wereldzeeën. Allerlei verre landen worden aangedaan en de producten ervan opgesomd en bezongen. Antonides, die apotheker is, heeft begrijpelijkerwijs veel aandacht voor producten met een medische toepassing, waarvan Oost-Indië er een groot aantal levert. Amsterdam aan het IJ is de metropool waar alle schatten uit Europa en andere werelddelen, in het bijzonder uit Oost- en West-Indië, verzameld en verhandeld worden, de stroomgodin van het IJ mag dan ook trots zijn: Met welk een recht magh 't y op zulk een Hooftstad pratten,
De ware stapel van als 's werrelts koopmanschatten.
(Antonides 1685, 125)
Pas ongeveer zeventig jaar later verscheen een lofdicht op de hoofd- en stapelstad van Oost-Indië zelf: Batavia, begrepen in zes boeken (1740) door Jan de Marre (Zuiderweg 1989 en Sol/Zuiderweg 1988). Jan Harmensz de Marre (1696-1763) was ruim twintig jaar in Compagniesdienst geweest. Tijdens zijn laatste reis naar Batavia, die duurde van 27 september 1728 tot 18 juni 1732, kwam hij op de gedachte zijn ervaringen tijdens zijn kortstondige verblijven in Kaap de Goede Hoop en zijn langdurig verblijf in BataviaGa naar eind7 in dichtvorm vast te leggen. Als schipper op de Heesburg en vice-admiraal van de retourvloot nam hij een geprivilegieerde positie in, die hem in staat stelde historische, natuurhistorische en geografische kennis te vergaren die hij voor zijn dichtwerk nodig had. Terug in Nederland werkte hij zijn ontwerpen verder uit. Omdat hij geen literaire scholing had gehad, vroeg hij hulp aan enkele erkende kunstrechters, onder wie Sybrand Feitama, die hem leerden zijn dichtwerken volgens de classi- | |
[pagina 49]
| |
cistische doctrine te beschaven. Het lofdicht op Batavia kwam in 1740 uit en het lofdicht op Kaap de Goede Hoop in 1746. De Marre was in die jaren bezoldigd directeur van de Amsterdamse Schouwburg en schrijver van classicistische toneelstukken, waarvan Jacoba van Beieren (1736) populair werd en vele malen opgevoerd, ook in de Schouwburg van Batavia. Het omvangrijke lofdicht op Batavia aan de Tjiliwoeng heeft de voor het classicisme gebruikelijke vorm: 6-voetige jamben (alexandrijnen), met gepaard rijm, afwisselend staand en slepend. Het gebruik van enjambementen moet voorkomen dat de regelmaat tot een dreun wordt. In het eerste boek wordt de loffelijke Compagnie bezongen; zij is de vorstin van het oosten die haar schatten naar het westen brengt. De geschiedenis van de voc tot aan De Marres verblijf aldaar wordt beschreven. De voc heeft Batavia groot gemaakt, Batavia, op haar beurt, de voc. In het tweede boek beschrijft de dichter-verteller een ochtendwandeling door het oostelijk stadsdeel (de ‘rive droite’). Hier bevinden zich onder andere het Kasteel (bestuurscentrum van de Compagnie) met de bijgebouwen, het nieuwe Stadhuis, de nieuwe Hollandse kerk. In deze hervormde kerk liggen de graven van de bekende gouverneurs-generaal: Coen, Van Diemen, Maetsuyker, Speelman, Camphuys, Oudshoorn en Van Riebeeck, die zich zonder twijfel in de hemel bevinden: ô Groote generaals! ô Helden, wier gebeente
Een zagte rust geniet in 't Huis van Gods Gemeente,
Terwyl uw zuivre ziel 't volzalig licht beschouwt!
Ik eere uwe Graven; u tot eeuwige eer gebouwt;
En trots beschaduwd door die vendels en standaarden
Waar mee gy, rustig op geduchte waterpaarden
Voortstuivende, Oost en West deed zwichten voor uw' moed,
Den Staat bevestigde door 't storten van uw bloed,
En dien hebt uitgebreid ten koste van uw leven.
(De Marre 1740, 92)
Het Raadhuis (thans Historisch Museum van Jakarta) is zo fraai dat het voor Europese gebouwen niet onder hoeft te doen. In het derde boek wordt de droom beschreven die de dichter-verteller had tijdens zijn middagslaap. Jan Pieterszoon Coen verscheen hem en vertelde over de stichting van de stad. In het vierde boek wordt de middagwandeling door het westelijk stadsdeel (‘rive gauche’) weergegeven. Hier worden onder andere de Compagniespakhuizen bewonderd, het kruidhuis, de werf, het ambachtskwartier, de vismarkt, de Hoenderpasarbrug, het Weeshuis, het Spinhuis en het Chinees hospitaal. Het krioelt er van in- en uitheemse volkeren. In het vijfde boek bevindt de verteller zich in de avondzon op een jacht | |
[pagina 50]
| |
op de rede van de stad. In de baai liggen de Duizend Eilanden, waaronder het bekoorlijke en lommerrijke Edam, waar Johannes Camphuys zijn buiten had. De scheepvaart wordt bezongen en er wordt een overzicht gegeven van de voornaamste voc-vestigingen in Azië. De belangrijkste producten die de retourschepen naar Nederland vervoeren worden opgesomd: linnen, katoen, zijde, specerijen, koffie, opium, salpeter, rijst, gember, zilver en diamanten. Venetië met zijn grote rijkdommen kan Batavia niet overtreffen. In het zesde boek volgt de beschrijving van het eiland Java. Een apotheose op Batavia sluit het dichtwerk af. Het hoeft niet te verbazen dat volgens De Marre Batavia eeuwig beroemd zal blijven. Het werk bevat een plattegrond van Batavia; De Marre plaatst hier en daar verklaringen bij zijn tekst (er is zelfs een register op marginalia en voetnoten). De inheemse bevolking wordt niet genegeerd, ze is voortdurend als bonte massa aanwezig, maar krijgt geen specifieke aandacht. Batavia wordt vrijwel bezongen als Nederlandse stad overzee, waar zich talrijke Aziatische vreemdelingen bevinden. Omdat iedere Oost-Indiëvaarder op de heen- en terugreis de Kaapkolonie aandeed en er meestal enkele weken verbleef, kreeg de Kaapvestiging nogal ruime aandacht in de reisteksten en land- en volkenkundige beschrijvingen. Vaste onderwerpen waren de nederzetting rondom het Fort, de indrukwekkende en vruchtbare natuur, de landbouw bedreven door de vrije boeren, de relatie met de oorspronkelijke bevolking, in het bijzonder die met de Hottentotten, soms sportieve, bijna toeristische evenementen als de beklimming van de Tafelberg en een leeuwenjacht. Een bezoek aan de verachte Hottentotten die zich omhulden met stinkende koeiendarmen en van wie de vrouwen exceptionele schaamlippen (de zogenaamde ‘Hottentotten-schort’) zouden hebben, behoorde tot de attracties die men gedaan moest hebben. Deze inheemsen spreken als klokkende kalkoenen. Voor sommige schrijvers waren deze primitieven de laagste soort van menselijke wezens, grenzend aan de hoogste soort van de dieren. In De Marres lofdicht Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop (1746) dat verscheen in combinatie met het fysicotheologische gedicht Bespiegelingen over Gods wysheid in 't bestier der schepselen, komen deze gebruikelijke motieven voor. Alleen op de Hottentotten gaat De Marre niet diep in; hij sluit zich aan bij de heersende vooroordelen: Des Lands bewoonders, niet bepaald door hoog gezag,
Afschuwlyk van gelaat, van uitspraak, van gedrag,
Die, daar zy 't naakte lyf met schapenvachten kleeden,
Van 't menschlyk schepsel niets bezitten dan de leden,
Verschaften aan dees oord, in zyn' volmaakten stand,
Noch grooter afzicht dan de woestheid van het land.
(De Marre 1746, 136-137)
| |
[pagina 51]
| |
De Marre beschrijft de Kaapkolonie met haar lusthoven en aangename klimaat waardoor er vruchten van de gehele aardbodem willen groeien. Het uitzicht vanaf het Tafelbergplateau ontbreekt niet. De ‘Ooster Maatschappye’ heeft de oorspronkelijke wildernis gecultiveerd en omgevormd tot nuttige en schone natuur waarin de landbouw bloeit. Ook de afzichtelijke wilden zijn onder controle gebracht. De Kaap is thans een paradijs waarvoor zelfs Arcadië moet zwichten. De zeeman vindt in de Tafelbaai een veilige haven. God heeft de gevaarlijke winden onder controle gebracht, zodat ze zes maanden landwaarts en zes maanden zeewaarts waaien. Deze winden schrikken roofzuchtige vijanden af. De Compagnie heeft het belang van de Kaapvestiging als verversingsplaats ingezien, de Kaap overtreft andere verversingsposten als St. Helena en Mauritius. Weliswaar blijft er de dreiging van oorlog, zowel van binnenuit als van buitenaf, maar door zedelijk gedrag van de kolonisten en een goed en rechtmatig bestuur van de Compagnie zullen er welvaart en vrede heersen. Gouverneur H. Swellengrebel is zo'n wijs bestuurder en met zijn lof eindingt de Eerkroon. | |
Overige dichtkunstAnders dan men in onze tijd verwachten zou, hebben de verre landen en vreemde volken, tropische natuur en landschap, flora en fauna, weinig dichterlijke pennen in beweging gezet om de exotische schoonheid ervan in lyrische vorm te bezingen. Waren de voc-dienaren zo gespitst op geld en goed en overleven, dat ze geen oog hadden voor vulkanen, tempels en palmenstranden, sawa's en dessa's, of waren hun ogen zo eurocentrisch geaccomodeerd dat alles wat afweek van het bekende als waardeloos en oninteressant beschouwd werd? Volgens Rob Nieuwenhuys was het vooral te wijten aan de aard en de afkomst van de Compagniesmensen: ze vormden een bont gezelschap van rauwe en schilderachtige figuren, maar geen dichters, op z'n best waren het verzenmakers (Nieuwenhuys 1978, 44). Maar ook de verzenmakers lieten verstek gaan, op de liedjesmakers na: er is een groot aantal liedteksten over de reis naar en het verblijf in Oost-Indië overgeleverd. De meeste voc-dienaren hadden niet of nauwelijks scholing ontvangen, hadden tijdens hun diensttijd nauwelijks rust en privacy om zich aan de letteren te wijden, troffen een acultureel leefklimaat. Boekhandel en bibliotheken en ook literaire instituties als rederijkerskamers, genootschappen en schouwburg ontbraken tot in de achttiende eeuw en waren ook toen niet voor de passanten van lagere rang toegankelijk. Dan was er ten slotte de censuur die waakte tegen enige verspreiding van voc-onwelgevallige informatie, zowel in de privé-sfeer als in publicaties. Al met al geen omstandigheden waaronder de dichtkunst | |
[pagina 52]
| |
bloeit. In de Republiek lag dat natuurlijk anders, maar ook hier verscheen weinig Indische poëzie van betekenis. | |
Het Nederlandse circuitGedichten over Oost-Indië die in Nederland geschreven en uitgegeven zijn, zijn voornamelijk verspreid verschenen als opdrachtsverzen in reisteksten en land- en volkenkundige beschrijvingen, gelegenheidsgedichten waaronder afscheidsgedichten. Afscheidsgedichten waren al in de Compagniestijd gebruikelijk: Jeremias de Decker bijvoorbeeld schreef zulke vaarwelgedichten voor N. van Oosterwijck (de woordspeling ligt voor de hand: ‘En doen Oost-Indien een tweede Vaderland/ En wenschelyke wyk aan Oosterwyck verstrecken,’ geciteerd naar Du Perron 1948, 23) en voor zijn broer David (De Decker 1656, 125-128). In beide gedichten worden geurende kruidnagelen in het vooruitzicht gesteld, veel meer weet de afscheidsdichter kennelijk niet over Indië te vertellen. Soms is de dichter iemand die Indië uit eigen ervaring kent, maar zelfs dan is er nauwelijks sprake van enige couleur locale die het clichématige te boven gaat. Iemand als Johan Nieuhoff die Oost-Indië, in het bijzonder Batavia, zo nauwgezet en karakteristiek beschreven en getekend heeft, blijft in zijn lofzang op de stad tamelijk globaal: Hier zien wy met vermaek een lustige lantsdouwe,
Beplant met gulden ooft en vruchten veelderley,
En tuynen zonder tal en stercke krijgsgebouwen,
En Hofsteen in de schaeu van 't loofrijk boom geway.
(Nieuhof 1682, [*]v)
Meestal worden de Nederlandse handelsmacht en de handelsproducten geroemd. In 1638 werd Maria de Médicis, de uit Frankrijk gevluchte weduwe van koning Hendrik iv, feestelijk rondgeleid door Amsterdam, uiteraard bezocht ze het Oost-Indisch Huis en kreeg ze de koloniale waren te zien en te proeven. De hooggeleerde Caspar van Baerle beschreef dit onthaal in het Latijn, Joost van den Vondel vertaalde en bewerkte Medicae Hospes in het Nederlands: Blyde inkomst der allerdoorluchtighste koninginne, Maria de Médicis, t'Amsterdam (1639). Een onbekende dichter met Indische ervaring was Matthijs Cramer. Hij publiceerde in 1670 een aantal gedichten die samen een soort berijmd verslag vormen van de expedities van Balthazar Bort naar de kust van China en Formosa: Borts voyagie. Deze drie expedities dateert hij in de jaren 1662-1664. Hij heeft ook aandacht voor de zeden en gewoonten van de Chinezen, die hij overigens niet hoogschat. In hetzelfde jaar verscheen er een bundel moralististische gedichten die zijn titel aan Cramers Indië-ervaring dankt: D'Indiaense tyfferboom: uyt-tijfferende verschey- | |
[pagina 53]
| |
den heylsame, nuttige en ziel bedenckende rymen. Het sap dat men van de tijferboom of tijferpalm kan aftappen, en dat verwerkt kan worden tot een alcoholische drank, is bij alle bevolkingsgroepen gewild. Cramer vergelijkt dit sap met het zielesap van Gods heilige geest: Stroomen, die de ziele drencken,
Ziel-getijffer, Heyligh Sap,
Niet geteelt uyt Indies boomen,
't Geen het lichaem onderhout,
Neen: het is na aard der Vromen
Ziel-gesucht: een heyligh Sout:
't Zijn de krachten van mijn ad'ren,
Laegh geschoeyt, op hooge leest,
Die mijn ziele quam vergadren,
Door de krachten van Gods Geest,
(Cramer 1670b, a3r)
De titel van de bundel moet op deze symbolische wijze geïnterpreteerd worden. Het werk lijkt op een emblematabundel. De gedichten zijn genummerd, ze beginnen met een motto, geven in het epigram één of meer uitwerkingen in dichtvorm van het motto en ten slotte worden in proza relevante bijbelpassages en uitspraken van kerkvaders en andere geestelijke autoriteiten toegevoegd. In feite is het icoon (de emblematische afbeelding) het enige wat ontbreekt om van een emblematabundel te spreken. In enkele gedichten komen Indische beelden voor ontleend aan flora en fauna (bamboe, vuurvliegjes, kaneelplanten), en tekst 102, de langste uit de bundel, is geheel aan de Indische zeden gewijd. Met een scherpe, satirische pen beschrijft Cramer de ondeugden, vooral die van de blanke christenen, die eigenlijk een voorbeeld voor de heidense, inheemse volkeren zouden moeten zijn. Al hun gedragingen zijn ijdel, dat wil zeggen nietig en vergankelijk als de wind, de zeepbel of de rook (vanitassymbolen), aldus het motto. Zoals voor vele andere schrijvers en dichters over Oost-Indië is het met de kuisheid en huwelijkstrouw in Indië volgens Cramer droevig gesteld, een slecht voorbeeld voor de heidenen. Neêrlands zaat, gy hoort te lichten
Als een fackel, voor dit volck;
Maer veel lichte, snoode wichten,
Strecken vele hier een kolck.
'k Segh dan Swarte, Geel, of blancken,
Waer van Indiën hanght aen een;
O wat pluckt ghy dwase rancken,
| |
[pagina 54]
| |
Duysent weën, in u leên;
Wellust, Echtbraeck, Hoereryen,
(Die gequeeckt wort sonder tel)
Viert u lusten, deckt u spreyen,
Dit is brandthout voor de Hel.
(Cramer 1670b, 91-92)
Ook wordt er volgens Cramer in Indië heel wat afgevloekt, gezopen, bedrogen, opgeschept en kwaadgesproken. Hij hoopt dat door zijn gedichten de lezer het rampzalig kwaad zal ontvluchten: ‘Want wat's een onsje vreught, voor duysent ponden roet’ (Cramer 1670b, 98). Kennelijk een ijdele wens, althans in de Indische literatuur blijft het motief van het onzedelijk koloniaal gedrag tot diep in de twintigste eeuw bestaan, waarbij exact dezelfde ondeugden als die Cramer noemt, beschreven worden. De in Harderwijk gepromoveerde jurist Pieter de Neyn (geboren 1643) maakte de reis naar Indië tweemaal (Du Perron 1948, 91-96; Huigen 1991). Hij verbleef twee jaar als fiscaal (rechterlijk ambtenaar) aan de Kaap (1672-1674) en daarna twee jaar in Batavia (1674-1676). Hij had geen vlekkeloze staat van dienst en werd onder meer van lichtzinnig gedrag en van corruptie beticht. Terug in Nederland publiceerde hij in combinatie een antropologisch prozawerkje over de huwelijksgebruiken van verschillende volkeren, Lusthof der huwelycken, en een dichtbundel Vrolycke uuren (1681). In beide werken komen Hottentotten en Javanen aan bod. In de jaren 1682-1687 werd hij opnieuw als fiscaal aangesteld in Japara, Ternate, Ambon en opnieuw Japara. Ook toen kwam hij wegens wangedrag in opspraak. Aan de Kaap schreef hij enkele gelegenheidsgedichten voor de lokale notabelen, die later in de Vrolycke uuren werden afgedrukt. Meestal waren zijn gedichten enigszins boertig en badinerend, zoals die van zijn collega-jurist Aernout van Overbeke die hij in Zuid-Afrika ontmoet heeft. In gedachten aangekomen aan de Kaap schrijft hij over de Hottentotten, die hij ‘brokken’ noemt: Daar sout ghy wonder vreemt star-oogen op die brokken
Die in het spreken klocken,
Die alles rau en vuil slechts slingeren in haer bast;
Ja uw, als vreemdelingh, daar noden op te gast,
Die uit de darremen de vuiligheid slechts douwen,
(Van 't sien so moet men spouwen)
Dien bruy dus slocken in, noch vuil van vuyligheid,
Als klokspijs, of banquet op 't cierlijxst bereid.
(De Neyn 1681, 61)
| |
[pagina 55]
| |
Batavia heeft allerlei inwoners die ook lang niet allemaal gunstig beschreven worden, met name de Makassaren zijn berucht om het amok maken of spuwen (waarbij ze in het wilde weg moorden totdat ze zelf gedood worden): Daer woonen binnen 's Muers, veel duisenden Javanen,
En blanke Moriaenen,
Chinesen buiten tal, Tarters in overvloet,
Maleyers, Portugeesch, met noch meer vreemt gebroet.
Dan bender meed' by mud' van barre Makassâren,
Vry bittere Barbâren,
Die dul en desperaat, verachten stael en loot;
Ja onbesuist en los ontsien, noch lijf, noch dood.
Dan saaght gij meed' 't geswier van duisenden van Slaven,
Die voor haar meesters draven,
En Burgers buiten tal, en boeren swart en grof,
Beladen met haar fruit, van veelderhande stof.
(De Neyn 1681, 62-63)
In een ander gedicht wordt Cornelis Speelman, de bedwinger van de Makassaren, door hem bezongen. Even interessant als mens en even weinig belangrijk als dichter was de ziekentrooster Isaac Sunderman (1661-1723). Hij werd in Westfalen geboren, stierf in Deventer en noemde zich ‘Leermeester der Duitschen en Batavieren’. Deze vernederlandste Duitser werd bekend om zijn reisverslag in de Werken (1711) en om zijn bundel Parnassus kunstkabinet, of verzameling van weergadelooze dichtstoffen (1755). In deze bundel staat een ‘Gedicht’ over zijn reis naar Indië waarin hij uiting geeft aan de vermeende Europese (vooral Noordwest-Europese) superioriteit. Volgens een populaire interpretatie van het bijbelverhaal over Noach en zijn drie zonen (Sem, Cham en Jafet) wonen daar immers de gezegende afstammelingen van Jafet, terwijl de donkere volkeren afstammen van de vervloekte nazaten van Cham, het zogenaamde Chamsgeslacht: Europa, wil ik nimmer verachten,
Want daer zijn Japhets geslachten,
Semmes hutten zijn ook da,
Te zingen een Haleluja.
Duitsland, is als Godes Vorstendom,
Nederland, is als zijn eigendom,
| |
[pagina 56]
| |
Beter ware nooit geboren,
Die, die deser Godt verloren.
De Heiden woonen als de sweyne,
Van Bamboesen in hutten alleyne,
Zy hebben nooit gesien het Land,
Daer Japhets saet ons is bekand,
Chams geslacht seer stout geboren,
Is hier in swarter verf verkoren,
Doch swarter ook elender is,
Dien Christus nooit geboren is.
(Sunderman 1712, 5)
Sunderman is niet de enige die de gekleurde volkeren als het Chamsgeslacht aanduidt, met als consequenties dat men deze volkeren mag overheersen, uitbuiten en zelfs in slavernij brengen. Volgens de bijbel voorspelde Noach dat de nakomelingen van Chams zoon Kanaan ‘knechten der knechten’ zouden worden (Genesis 9: 25) en joodse schriftgeleerden, rooms-katholieke kerkvaders en protestantse theologen hadden dat als de slavernij van de donker gekleurde volken geïnterpreteerd. Ook in reisbeschrijvingen en liedjes worden donkere mensen als zodanig aangeduid. Multatuli sneerde op deze praktijk in de Max Havelaar (1860) waar hij dominee Wawelaar over dit verdoemde geslacht laat preken. De Rotterdamse dichter Gerrit van Spaan heeft in verschillende werken blijk gegeven van zijn belangstelling voor de Compagnie en voor de overzeese vestigingen. Zijn kennis ontleende hij aan anderen, zelf was hij nooit verder van huis geweest dan de Middellandse Zee. Toen door de Kamer Rotterdam een nieuw voc-kantoor in gebruik genomen werd, schreef hij een dichtwerk getiteld Het nieuw Oostindisch Huis (1698): een op rijm gezette chronologie van de Compagnie, met uitweidingen over de avontuurlijke reizen, de gevechten en veroveringen. Een aantal jaren later werkte hij het om tot een declamatiespel: Opkomst der Oostindische Compagnie (1711), waarbij negen personages, Oost-Indiëvaarders, de berijmde geschiedenis voordroegen. De Friese edelman Willem van Haren, broer van Onno Zwier, reageerde verontwaardigd op de berichten van een moordpartij op de Chinese inwoners van de stad Batavia in 1740. Vanaf de stichting van de stad waren de Chinezen van groot belang geweest voor de bouwactiviteiten en de bevoorrading van de stad. Hun ijver en handelsgeest leidde dikwijls tot afgunst. In reisbeschrijvingen werden ze dikwijls vergeleken met de joden in Europa. Met extra belastingen en vergunningen probeerde de Compagnie zo veel mogelijk profijt van deze bevolkingsgroep te trekken. | |
[pagina 57]
| |
Het optreden van Chinese bendes in de ommelanden rondom Batavia (oktober 1740) was een aanleiding de Chinezen van een samenzwering tot een staatsgreep te beschuldigen. De combinatie van angst en haat escaleerde tot een massamoord op de Chinezen van Batavia: mogelijk 10.000 mannen, vrouwen en kinderen werden afgeslacht, hun bezittingen geplunderd en hun woningen afgebrand. Hoewel er in de kerken van Batavia dankdiensten gehouden werden voor de redding van de stad, waren er ook tegenstanders van deze slachtpartij. De verantwoordelijke gouverneur-generaal Adriaen Valckenier werd in staat van beschuldiging gesteld, maar niet berecht. Willem van Haren protesteerde in Nederland. Zijn ‘Gedicht op den moord gepleegd aan de Chineesen te Batavia den ix Octob. anno 1740’ verscheen in 1742. Van Haren vraagt zich af wat voor een woest volk dit bloedbad aanricht: Macedoniërs, Galliërs, Romeinen, indianen? Het schokkende antwoord luidt: 't Zyn Christenen! Het zyn, o Hemel! Batavieren,
Veel doller dan ten stryd en wraak gehitste Stieren.
(Van Haren 1742, 82)
Niet alleen schuldigen werden gedood, maar ook onschuldigen onder wie vrouwen en kinderen. Wie de opdracht tot deze slachting heeft gegeven, dient streng gestraft te worden, anders zal Nederland eeuwig verantwoordelijk zijn, aldus Willem van Haren. De stad kon overigens niet buiten de nijvere Chinezen en na enkele tientallen jaren was hun aantal weer sterk aangegroeid. De ziekentrooster Gerrit Verbeet die de Chinezenmoord meegemaakt had in Batavia, had daarover een ‘Zeege-zang’ geschreven, waarin hij God dankt dat Hij Indië gespaard heeft en zijn medechristenen aanspoort om niet langer zondig te leven. Later schaamde hij zich voor de moordtaferelen (Busken Huet 1868-1885, dl. 5, 88 en 163). Van zijn te Leiden uitgegeven bundel Oost-Indische uitspanningen (1752) is door mij tot nu toe geen exemplaar teruggevonden. Een marginale plaats onder de dichters wordt ingenomen door Hermanus Theodorus Terkamp, een klerk uit Batavia, die zijn dichtbundels in Batavia liet uitgeven. De band met het literaire leven in patria onderhield hij dankzij zijn buitengewoon lidmaatschap van het Haagse dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’. Via de Proeven van poëtische mengelstoffen van het genootschap verschenen zo nu en dan gedichten van hem in het Nederlands circuit.Ga naar eind8 Door familieleden en vrienden werd in de Republiek meegeleefd met persoonlijke gebeurtenissen van dierbaren overzee. De dichteres Adriana van Overstraten uit Bergen op Zoom liet niet na de carrière van haar broer Pieter Gerardus van Overstraten met dichtstukken te begeleiden: | |
[pagina 58]
| |
zijn aanstelling tot advocaat-fiscaal, tot Raad van Indië, gouverneur van Java's noordoostkust en uiteindelijk tot gouverneur-generaal (1797) zijn door haar uitbundig bezongen. Soms mengden zich haar vriendinnen Petronella Moens en Maria van Zuylekom en Van Zuylekoms echtgenoot Jacob Eduard de Witte in het gezang.Ga naar eind9 | |
Het Indische circuitOok in de Oost zelf zijn er gedichten geschreven: voornamelijk gelegenheidsgedichten bij belangrijke voorvallen in het leven van de gouverneurs-generaal, raden van Indië en andere hoge functionarissen. Ter gelegenheid van geboorte, huwelijk en sterfgevalllen, bij benoemingen, inhuldigingen en bij afscheid en vertrek. Bij belangrijke wapenfeiten te land en ter zee. Een van de weinige dichtbundels geschreven door een inwoner van Batavia en bestemd voor een Bataviaas leespubliek, en bovendien gepubliceerd in die stad, was de Zeede-sangen voor de Batavische jonkheyt: behelsende verscheyden bedenkelijke, en stichtelijke stoffen door Jacob Steendam en gedrukt ‘by Pieter Walberger: Boekdrukker en Letter-gieter, der E. Oost-Indise Comp: wonende in de Prinçestraet, in de Batavische Mercurius’. Het bundeltje dat dus de censuur doorstaan heeft, kwam in 1671 uit.Ga naar eind10 Het merendeel van de teksten heeft een melodie-aanduiding en kon gezongen worden. Jacob Steendam (1615-vóór 1673) had in Nederland reeds gepubliceerd, voornamelijk stichtelijk en emblematisch werk, gebundeld in De distelvink. Als ziekentrooster in dienst van de West-Indische Compagnie werkte hij van 1640-1661 in Nieuw Nederland, dat wil zeggen de handelspost Nieuw Amsterdam aan de Hudson. Vanwege zijn gedichten over Nieuw Amsterdam en Nieuw Nederland wordt hij wel de eerste dichter van Nieuw Amsterdam/New York genoemd, zelfs de oudste dichter der Verenigde Staten (avant la lettre). Na overplaatsing naar Elmina aan de Afrikaanse westkust (het huidige Ghana), besloot hij dienst te nemen bij de Oost-Indische Compagnie, en zo belandde hij in Batavia waar hij de functie van binnenvader van het weeshuis kreeg (Paling Funk 1992 en Niemeijer 1996, 312-314). Steendam, die als toepasselijk motto voerde ‘noch vaster’, droeg de Indische bundel op aan Elisabeth Abbama, de echtgenote van gouverneur-generaal J. Maetsuycker. Uit zijn onderdanige en vleiende toon valt al spoedig op te maken dat hier een bewonderaar en geen criticus van de Compagnie aan het woord komt. Behalve bijbelstoffen en Compagniesdaden, worden ook persoonlijke levensfeiten gethematiseerd: God heeft hem in alle werelddelen beschermd. De overwinning die Cornelis Speelman behaalde op de Makassaren (1669), die een eind maakte aan de smokkelhandel en piraterij, werd door Steendam uitbundig bezongen in een ‘Dank-offer’: God wordt gedankt omdat hij de Nederlanders van het | |
[pagina 59]
| |
Spaanse juk bevrijd heeft, hen naar Indië geleid heeft, de zeevaart tot bloei gebracht en de stichting van Batavia gesteund heeft. De Compagnie hield stand en versloeg zelfs de gevaarlijkste tegenstanders: De trotse stoute Macassaren,
die yder soo ontsach'lijk waren,
hebt gy geboogen, voor de macht
van onsen Staat: haar kracht verkracht:
haar eygen-dom, voor onse scharen.
(Steendam 1671, 30)
Steendam hoopt dat ook het ‘heidendom’, dat wil zeggen de overige wereldgodsdiensten op de joden na, eens Gods naam zullen leren kennen. Als zedenmeester prijst hij deugden als vriendschap, liefde, trouw en geloof en veroordeelt hij ondeugden als trots, hebzucht, weelde, wulpsheid en ontrouw. Maar de felle bezieling die de gedichten van Matthijs Cramer kenmerkt, ontbreekt bij hem. Hij spreekt dan ook over algemeen menselijke ondeugden en niet over specifiek Indische! Opvallend te midden van graf- en bruiloftsdichten zijn een bijschrift bij de afbeelding van Cornelis Speelman en een afscheidsdicht voor Johan Nieuhoff (1670). Deze Chinareiziger verbleef van 1664 tot 1670 in Batavia, tekende stadsgezichten en natuur en landschap rondom Batavia, die opgenomen werden in zijn postuum gepubliceerd reisgeschrift Zee en lant-reize (1682). Steendam prijst diens artistieke gaven: Uw schrijf-, en dicht-, en teeken-kunst:
(schoon verre van Mecaenas-gunst)
verbeelde ons batavia:
't geen haar eeuwig, sal hier na,
den roem van wond'ren geeven:
en doen leeven.
(Steendam 1671, 75)
Deze vermelding kan erop duiden dat Nieuhoffs reisverslag met de bijbehorende gedichten en tekeningen in ongepubliceerde vorm al in een kleine kring bekend was. Hoewel op de titelpagina vermeld wordt dat deze bundel het eerste deel van de Zeede-sangen is, heb ik een tweede deel nergens vermeld noch gecatalogiseerd gevonden. In dezelfde tijd dat Steendam in Batavia verbleef, woonde daar ook een smid in Compagniesdienst, Laurens van Elstland, afkomstig uit Haarlem. Zijn ‘Mengeldigten’ werden nooit uitgegeven en zijn in handschrift overgeleverd.Ga naar eind11 Ook van zijn hand verscheen gelegenheidspoëzie, zoals bij de installatie van Cornelis Speelman als gouverneur-generaal (1681), of bij | |
[pagina 60]
| |
de tentoonstelling van het hoofd van de rebellerende Ambonese kapitein Joncker Manipa Sanweru (1689). Van Elstland schreef bijzonder vrouwonvriendelijke gedichten en men kan zich afvragen of Nicolaas de Graaf zijn poëzie misschien in handschrift gelezen heeft, zo sterk doen passages in diens Oost-Indise spiegel aan Van Elstland denken. Hij verdeelt de vrouwen al naargelang hun huidskleur in ‘witten’, ‘bontjes’ en ‘swarten’; allemaal zijn ze overigens even slecht. Van kerkbezoek worden ze ook niet beter. In een rijmbrief aan zijn vrienden in de Haarlemse rederijkerskamer ‘De Witte Angieren’ brengt hij zijn minachting voor het ‘gescheurde goet’ als volgt onder woorden: Maar dat gescheurde goet gevult vol ijdle praat
gelyck een blaas vol wint, kent afkomst, styl, noch staat
stronthopen gaan alhier gekleet gelyck princessen
de kerck is hier het school daar leren ze die lessen
die toen ick hier eerst quam slegts kinders voeden op
gaan nu gekant gestrickt als eene kermis pop
met torens op er kop, de kerckdeur moet aan stucken
zoo ze daar overent door willen, sonder bucken.
(Bostoen 1988, 199)
Bij hem lezen we ten slotte ook dat het leven in het fraaie Batavia nog om een andere reden onveilig is: brandstichting in een stad waar vele huizen van hout en bamboe zijn gemaakt. Toen ick aanlande jn dees wyt vermaarde Stat
doe dagt ick, dit is t puyck dat Asia bevat
en haare boesem ciert, maar dieper jngekomen
'k sag gragten, sonder wal, met hoge klappus bomen
niet na de orde, maar jn t hondert heen geplant
de huysen meest van riet, en daaglycks was er brand
als oost end was ontvonckt, en stont jn ligte laye
was 't mannen voort na t west, help spuyt en emmers dragen,
dits pure schelmery, de stat is half verraan
pas op je wapenen, of 't is met ons gedaan,
doe dagt ick menigmaal waar ben ick heen gaan dolen
dit land en heeft geen turf en tis vol gloende kolen.
(Bostoen 1988, 199)
In deze stad mag men geen moment zijn waakzaamheid verliezen, aldus deze ‘verdwaalde rederijker’ die zijn geliefde Haarlem niet vergeten kan. Of hij met Steendam contacten onderhield en of hij Matthijs Cramer tijdens diens verblijf in Indië ontmoet heeft, of Johan Nieuhoff en Nico- | |
[pagina 61]
| |
laas de Graaff, is niet bekend. In hoeverre hij met andere woorden een rol gespeeld heeft in het eventuele literaire wereldje, blijft vooralsnog duister. Dat er literaire contacten waren in het begin van de achttiende eeuw (1706-1712) blijkt uit het bestaan van een literaire sociëteit onder de naam Suum Cuique (elk het zijne), rond de voc-koopman Johan Jona Ketelaar. De deelnemers noemden zichzelf ridders en droegen ridderlijke schuilnamen. Ze vervaardigden mengeldichten en gelegenheidsgedichten. Prominent was de ridder Van Bergen, Johannes Montanus, die een zeer uitvoerig dichtwerk over het gezelschap schreef: ‘Opkomst van de Loffelijke en noyt volpresen RidderOrder in 't Eijland Groot Java tot Batavia, bekend onder haar zinspreuk Suum Cuique, zamt hare wetten, ordonnantien, statuten, costuymen, Ridders, Princessen, casteeln, burgten, en vastigheden’. Suum Cuique vertoont de kenmerken van een rederijkerskamer, waarvan Ketelaar de prince en Montanus de factor is. De gesten van deze ridderschap werden nooit gepubliceerd, ze zijn in handschrift overgeleverd. Du Perron schonk er als eerste aandacht aan in de tweede druk van zijn bloemlezing van Compagniesliteratuur De muze van Jan Companjie (1948).Ga naar eind12 Als literair-sociologisch curiosum, want als literatuur gewogen werden de poëmen te licht bevonden. Een van de Bataviase klerken, die beslist een klassieke opleiding moet hebben gehad, was Hendrik Theodorus Terkamp (overleden 1780). Bij de stadsdrukker François Tetsch verscheen in 1770 Proeven van dicht en letteroeffeningen, bij Lodewyk Dominicus volgden enkele andere bundels met rijmloze poëzie, zoals Proeve van minne-dichten (1778), voornamelijk in de klassieke-Anacreontische traditie, met vele mythologische figuren. Zijn verzameld dichtwerk bevat onder meer bijbelstoffen, zedendichten, fabelen, lierdichten, gezangen, zinnebeelden en mengeldichten. Heel erg klassiek, maar niet bepaald Indisch te noemen. Zijn lokale lezers zullen andere goed opgeleide voc-dienaren en vrijburgers, zoals predikanten, artsen, juristen, kooplieden en andere bestuurders, geweest zijn. Zijn bundeltjes liet hij als relatiegeschenk drukken. Evenals Jacob Steendam had hij ook een dichterlijke functie bij belangrijk geachte gebeurtenissen in het Indische leven. Hij bezong de geboorte van de zoon van de Raad van Indië P.A. van der Parra (1760), de aanstelling van Lubbert Johan baron van Eck tot gouverneur van Ceylon (1761) en de inhuldiging van Van der Parra als gouverneur-generaal in 1763. Terkamp was niet de enige dichter die Van der Parra junior vergoodde, in het gelegenheidsdrukwerkje Heil-groeten, dat in 1760 bij de stadsdrukker François Tetsch gemaakt werd, pronken nog bijdragen van Frederik de Bruyn Nollet, J. Tieleman, B.B. en een anonymus onder de zinspreuk ‘Uyt Schuldpligtige Dankbaarheid’. Kennelijk onderhield het literaire wereldje van Batavia wel contacten met elkaar en met de stadsdrukker. | |
[pagina 62]
| |
LiedjesVoor de mensen die niet of nauwelijks konden lezen en die ook geen reisjournalen konden bekostigen, waren er de liedjes die informatie verschaften over het verre Indië, over de reis ernaartoe, het verblijf in de tropen, de terugreis en het potverteren in een Nederlandse havenstad alvorens... opnieuw te monsteren voor vijf jaren, dat wil zeggen ongeveer zeven jaren afwezigheid, heen- en terugreis inbegrepen (Paasman 1991, Paasman, red. 1991). Deze volksliedjes werden ten gehore gebracht op bruiloften en partijen, op markten en kermissen. Doordat ze op bekende melodieën gezongen werden, en een eenvoudig metrum en rijmschema hadden, lagen ze gemakkelijk in het gehoor en het geheugen. Sommige liedjes bleven meer dan een eeuw populair, al traden in de tekst door de jaren natuurlijk veranderingen op: zaken en namen die niet meer begrepen werden, werden door andere vervangen. Deze adaptaties leverden overigens niet altijd verbeteringen op. Naast de mondelinge overlevering was er de schriftelijke, meestal gedrukte overlevering. Liedjes waren losbladig of verzameld in liedboekjes heel dikwijls voor een lage prijs te koop, want de meeste van deze drukwerkjes zijn snel en slordig in elkaar gezet: het wemelt er van de zetfouten, niet alleen wat de spelling betreft, maar hele versregels, zelfs strofes of delen van strofes werden corrupt overgeleverd, verwisseld, weggelaten of vervangen. De meeste liedjes zijn anoniem. We kennen wel een aantal tekstdichters en performers, maar of zij een oorspronkelijke tekst geschreven hebben, of reeds bestaande teksten bewerkt en aangevuld, is niet duidelijk. De meeste teksten zullen in Nederland ontstaan zijn en aldaar ten gehore gebracht, maar gezien de grote bekendheid met de stad Batavia en omgeving, straten, pleinen, poorten, uitgaanscentra (Antjol) en andere bijzonderheden, moeten sommige liedjes wel geschreven zijn door mensen die er zelf geweest waren. In een ‘Batavies lied’ worden het Kasteel, het Vierkant, de galg genoemd en wordt een stadswandeling beschreven: De Sinese Kerk voorbij gegangen,
Zo recht naar de Lepelstraat,
De Zandzee was mijn verlangen,
Roea Malakka, mij wel verstaat,
Zo naar de Utrechtse Poort,
De Grote Rivier, aanhoort,
De Heerestraat, men voorbij gaat,
Het is wel meer gehoord.
Daarna komt de fraaie Tijgersgracht waar men menige schone vindt: | |
[pagina 63]
| |
Mestiesjes zoet van geluid;
Zij gaan zeer rein, met baaitjes fijn,
Of zij waren de bruid.
(Paasman, red. 1991, 103)Ga naar eind13
Ook de Chinese wayang wordt bezocht en andere, minder onschuldige vermakelijkheden. Het ligt dus voor de hand dat ook in Indië liedjes ontstaan zijn - en gezongen. Volgens sommige liedjes zelf, werden ze ook aan boord van de Oost-Indiëvaarders gezongen. Er is één liedje waarin de dichter zich bekendmaakt als een militair aan de Kaap: het liedje is daar bekend en zal na enige tijd in Amsterdam te verkrijgen zijn. Het is in het geval van de liedjes weinig zinvol om het Nederlandse en Indische circuit te onderscheiden. De liedjes zullen in beide circuits, zij het meer in het Nederlands circuit, een rol gespeeld hebben. En wel een dubbelrol: enerzijds waren ze een waarschuwing, anderzijds juist voorlichting en propaganda. De charme van de meeste liedjes is hun directheid: de reis naar Indië dient geen hoog idealistisch doel, alles draait om geld en goed en vrouwen. Het grootste deel van de liedjes lijkt dan ook de propagandistische functie te hebben: een aansporing om bij de Compagnie dienst te nemen, zoals bijvoorbeeld verwoord in dit citaat uit het ‘Lof van Oost-Indien’, uit de bundel De vermakelijcke buys-man, ofte koddige boots-gezelletje (8e dr. 1694): Dus dan, Nederlandse jeugd
Vaar naar India met vreugd,
Wil niet schromen, schromen, schromen voor de dood,
Wees nimmermeer vervaard,
Zo u maar God bewaart
Gij en hebt geen gebrek noch nood,
Maar zeven jaren, wil God u bewaren,
Laat uw beminde,
Met alle uw vrinden,
Gij zult ze te zamen in vrede nog vinden.
(Paasman, red. 1991, 67-68.)
Naast deze propagandistische liedjes is er een andere, kleinere groep die juist waarschuwt tegen het naar Indië gaan, namelijk tegen het gedwongen vertrek als gevolg van lichtzinnig gedrag: drinkers, gokkers, hoereerders, criminelen zijn of worden dikwijls gedwongen de eigen stad of streek te verruilen voor de zee of voor de vestigingen van de Oost- en West-Indische Compagnieën. Uit recent onderzoek is duidelijk geworden dat onder de Oost-Indiëvaarders de nieuws- en leergierigen, de oprechte | |
[pagina 64]
| |
avonturiers, in de minderheid waren: het merendeel van de gewone bemanning en manschappen van de Compagnie waren uit nood en wanhoop uit de gehele Republiek en zelfs uit geheel Europa naar de vochavensteden gekomen om er een baan te zoeken en aldus over enig geld te kunnen beschikken. Ongeveer de helft kwam uit de Republiek, de anderen uit Duitsland, Scandinavië en Oost-Europa, alsmede uit Vlaanderen, Frankrijk en Italië. De tucht aan boord van de schepen en in de voc-vestigingen was streng, zoals uit reisjournalen en ook uit sommige liedjes blijkt. Een Amsterdamse lichtmis die het familiekapitaal erdoor gejaagd had, klaagt over het harde leven aan boord: Wat placht ik te slapen heel zoet en zacht,
Maar nu is het schier dag en nacht
Gestadig en overal: jou hond! jou beest!
Dat zijn wel de beste woorden meest.
Eerst at ik wildbraad of pastei,
Nu droog beschuit, weinig daarbij.
Een teugje water, ach! dat valt zo zwaar,
Ik wou ik weer bij mijn ouders waar.
Het wordt nu klaarlijk aan mij betoond
Hoe dat het kwaad zijn meester loont,
Want hier wordt nu gestraft mijn dartelheid,
Adieu, voor zeven jaartjes tijd.
(Paasman, red. 1991, 18)
Een poging tot muiterij op het schip de Nijenburg (1763) werd zwaar bestraft, zoals uit het liedje ‘Eerste justitie’ blijkt: Zes van de twintig muytelingen,
Den agste mey hun straf ontfingen.
Vier zyn 'er met de Koord gestraft!
En twee gegeesselt. Een op rugge
Gebrandmerkt met een Galg of Brugge
Een aar met twintig slagen straf.
(De Jonge e.a., red. 1992, 61)
Dit waren evenwel de lichtere straffen, volgens het liedje ‘Tweede justitie’ volgden executies later: Vier zyn gesneuveld door de strop,
En hangen ten spektakel,
| |
[pagina 65]
| |
voor Ravens die hun op
Eeten, nog drie in zoort
Om hunne Roof en moord,
Gerabraekt als het hoord.
(De Jonge e.a., red. 1992, 65)
Tien anderen worden bij Kijkduin opgehangen als waarschuwing voor de zeelieden die bij Den Helder binnen- of uitvoeren. De honderden overgeleverde liedjes over Oost-Indië geven een beeld van de gehele cyclus: van het aanmonsteren tot en met het afmonsteren en het potverteren en het na een week of zes opnieuw aanmonsteren. Zielverkopers, de koppelbazen van toen, halen de werkzoekenden met te mooie praatjes of met enig geweld over dienst te nemen. Er zijn liedjes over het vertrek van de vloot met een vlootschouw van schepen, officieren en verdere hogere bemanningsleden. Liedjes over de te volgen route en de producten die verkregen worden. Liedjes over Barbarijse kapers en andere zeerovers, over oorlogshandelingen in een van de vele oorlogen van de Republiek met Engeland of Frankrijk. Liedjes over stormen en scheepsrampen, over muiterij, over ziektes. Liedjes over de aankomst bij Kaap de Goede Hoop en bij Batavia. Opvallend ongegeneerd en plastisch worden de avonturen met Aziatische of Euraziatische (mestieze) vrouwen beschreven. Pikante details van vrijpartijen worden nauwelijks verhuld, of voor ingewijden in verhaspeld Maleis meegedeeld. Wat de mestieze vrouw, althans in liedjes, extra aantrekkelijk maakt is het feit dat ze na een vrijpartij geen geld hoeft te ontvangen, maar geld toe geeft. Verschillende liedjes vermelden deze aantrekkelijke afloop, zoals het ‘Nieuw lied, van een Oost-Indische juffrouw en een Amsterdamse bootsgezel’ uit de populaire eind-achttiende-eeuwse bundel De Oost-Indische thee-boom: Wij sprongen lustig in de bocht;
Zij zei: Dat geeft weer nieuwe vocht;
Toen schonk zij mij nog drie realen
En zei: Dat is voor het gelag,
Dat gij deze dag nog eens drinken mag
En om de kipersol [parasol] te betalen.
(Paasman, red. 1991, 80)
Deze beeldvorming lijkt op z'n minst tendentieus: wishful thinking en propaganda. De straatarme prostituees zullen zich zo'n vrijgevigheid niet hebben kunnen permitteren. Ze zouden dan wel hemelsbreed verschillen van hun Nederlandse collegae die als rücksichtlos hebzuchtig worden voorgesteld. Ook langerdurende relaties met mestiezen worden bezon- | |
[pagina 66]
| |
gen, maar als de diensttijd erop zit, trekt de concubine aan het kortste eind: meisjes moeten ook zo verstandig zijn eerst te trouwen voor ze hun maagdelijkheid verliezen, jongemannen daarentegen kunnen in Indië hun gang gaan - over een dubbele moraal gesproken. Ik heb haar nu zo lang bemind,
Gezworen mijnen trouw,
Maar nu heb ik dat zoete kind
Gelaten weer in de rouw.
Dat gebeurt daar dagelijks wel meer,
Daarom, gij meisjes, ziet,
Strijd altijd zo lang voor uw eer
Tot het trouwen is geschied.
Oorlof jonkmans, wie dat gij zijt,
Neem dit lied wel in acht:
Houd 't liever met een zwarte meid,
Want ze geven je vrij gelag.
(Paasman, red. 1991, 84-85)
In deze liedjes wordt aldus het motief geïntroduceerd van de ontrouwe Europeaan die zijn Indische geliefde in de steek laat, een van de varianten op het njai-motief dat in de eind-negentiende- en in de begin-twintigsteeeuwse roman veelvuldig voorkomt. Het drinken, dansen en vrijen met ‘zwartinnetjes’ waarover zo uitbundig gezongen wordt, wordt bij het naderend vertrek naar patria vaak afgezworen in bedenkelijke raciale (in onze ogen racistische) termen: de donkere vrouwen heten dan ‘dat zwarte geile vee’ of ‘Dat vervloekte Chams gebroed’. De blanke godinnen roepen. Bereikt men na een gevaarlijke zeereis, waarin menig te zwaar beladen schip met man en muis en geld en goed verging, uiteindelijk de behouden haven, dan is daar volgens de liedjes een leger waarden en waardinnen en hoeren (de blanke godinnen) op de been gebracht om de Oost-Indiëvaarders te gerieven. Het uitspatten duurt meestal niet langer dan een week of zes, dan zijn alle lusten bevredigd en de beurzen geledigd. Deze ‘Heren van zes weken’ worden dan met de nek aangekeken, bespot als ‘kaaljan’ en alleen de zielverkoper met de transportbrief kan nog uitkomst brengen: Op een transport- en een schuldbriefje,
Adieu Pierrot, adieu mijn liefje,
Vaart hij weer heen, hij is 't gewend,
| |
[pagina 67]
| |
Zo vaart het arme sukkel-broertje,
Voor waard, waardinnen en voor 't hoertje,
Zo lang als hij leeft tot zijn end.
(Paasman, red. 1991, 132)
De Oost-Indische cyclus begint aldus van voren af aan. Het is duidelijk dat vrijwel alle liedteksten Indië beschouwen als een soort luilekkerland, waar goud en edelstenen voor het oprapen liggen en waar de donkere vrouwen uiterst meegaand zijn. Slechts een enkel lied, zoals het genoemde ‘Lof van Oost-Indiën’, heeft aandacht voor natuur en landschap, flora en fauna; meestal echter worden slechts de verhandelbare producten en gevaarlijke dieren genoemd. Voor de inheemse bevolking en haar cultuur bestaat geen belangstelling. De beeldvorming van Oost-Indië die door de liedjes wordt gegeven is materialistisch en platvloers. De charme ervan is de botte eerlijkheid, uitgedrukt in ongekunstelde taal en in naïeve beelden en vergelijkingen. | |
ReisliteratuurReisteksten hebben zich altijd in een grote populariteit kunnen verheugen (Roeper/Wildeman 1996, met verdere literatuurverwijzingen, en Van Zonneveld red. 1996). De reiziger zelf, zijn eventuele opdrachtgever, aanstaande reizigers met soortgelijke reisdoelen, investeerders en zeker ook de liefhebbende of nieuwsgierige thuisblijvers hebben uiteenlopende belangen om reisverslagen te (laten) maken en van reisverslagen kennis te nemen. De voc eiste van bepaalde officieren en onderofficieren ambtshalve een verslag, meestal scheepsjournaal genoemd, waarin van dag tot dag over de koers en de windrichting, over andere nautische bijzonderheden, over ontmoetingen met bevriende en vijandelijke schepen, over stormen en windstiltes, over zieken, gewonden en sterfgevallen, over vechtpartijen, overtredingen en straffen et cetera verslag gedaan wordt. Zulke scheepsjournalen van schipper, stuurman, koopman, chirurgijn, bottelier en anderen waren niet voor publicatie bestemd: ze dienden voor bestuur en beleid, voor boekhouding en verzekering, voor kaartmakers en voor nieuwe instructies aan het personeel. In principe was de informatie zelfs geheim. De Compagnie instrueerde de officieren nauwkeurig bepaalde gegevens te vermelden die voor de bedrijfsvoering van groot belang waren: coöperatieve handelspartners, concurrentie, geschikte producten, haven- en ankerplaatsen, voedsel- en drinkwatervoorziening, militaire situatie en dergelijke. Individuele werknemers en reizigers hielden dikwijls een persoonlijk journaal bij, waarin behalve feitelijke reisgegevens ook individuele erva- | |
[pagina 68]
| |
ringen, gedachten en gevoelens verwoord werden. Afhankelijk van ieders aard en belangstelling werden bijzonderheden vermeld die geen Compagniesdoel hoefden te dienen en die bovendien in een persoonlijke stijl gesteld waren. De meeste van deze persoonlijke journalen zijn nooit gepubliceerd en verloren geraakt, maar sommige berusten nog steeds in familiebezit, andere zijn in openbare archieven, musea en bibliotheken terechtgekomen.Ga naar eind14 De reisjournalen die wel gepubliceerd werden, bevatten meestal spectaculaire voorvallen, zoals oorlogshandelingen, rampen, ontmoetingen met wilde volkeren en monsters. Het leespubliek stelde wonderbaarlijke gebeurtenissen zeer op prijs en menig auteur zal aan die wens tegemoetgekomen zijn en zo worden realiteit en fictie in dit genre gepaard. Het journaal van de Antwerpse voc-soldaat Reynier Adriaensen (circa 1690), dat voor een uitgave gereed werd gemaakt maar niet in druk verscheenGa naar eind15, bevat alle elementen voor een spannend verhaal: zeeroverij, sodomie, travestie, brand, muiterij, executies, leeuwenjacht, ontmoeting met hottentotten en met monsters, amok in Batavia, oorlog in Bantam... Als de helft waar gebeurd zou zijn, was het al een bloedstollende ervaring geweest. Auteurs schreven de te publiceren reisverhalen op basis van hun eigen aantekeningen, uit hun herinnering van dingen die ze zelf meegemaakt hadden en van dingen die ze van horen zeggen hadden en soms op basis van publicaties van anderen. Ghostwriters die voor uitgevers werkten, maakten soms ook gebruik van voc-documentatie, zoals de uit Indië ‘Overgekomen Brieven en Papieren’,Ga naar eind16 waarin processen-verbaal waren opgenomen van verhoren na ernstige incidenten, bijvoorbeeld van overlevenden bij scheepsrampen. Soms worden in reisjournalen fragmenten van vroegere reisbeschrijvingen of land- en volkenkundige beschrijvingen opgenomen. Deze gaven de tekst wat meer status, namelijk een zweem van deskundigheid of geleerdheid. Meestal werden de donoren van deze getransplanteerde tekstorganen niet vermeld. Er ontstaat een reisjournaaltraditie met eigen regels. | |
Het Nederlandse circuitDe bekendste gepubliceerde reisjournalen uit de Compagniestijd zijn: het Reysgeschrift (1595) en Itinerario (1596) van Jan Huygen van Linschoten; het Journael (1635) van Seyger van Rechteren; het Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe (1646) van schipper Willem Ysbrantsz. Bontekoe; de Korte beschryvinge van de ongeluckige weer-om reys van het schip Aernhem (1663) van Andries Stokram; de Javaense reyse (1666) van Rycklof van Goens; de Geestige en vermaeckelijcke reys-beschryving (1671) van Aernout van Overbeke; de Oost-Indische voyagie (1676) van Wouter Schouten; de Zee en lant-reize (1682) van Johan Nieuhof; de Reisen en Oost-Indise spiegel (1701) van Nicolaas de Graaff; de Reizen over Moskovie door Persie en Indië | |
[pagina 69]
| |
(1711) van Cornelis de Bruyn; de Historische reizen door d'Oostersche deelen van Asia (1711) van Abraham Bogaert; de Reize van Zeeland over de Kaap de Goede Hoop en Batavia (1793) van J.S. Stavorinus en de Lotgevallen en vroegere zeereizen (1820) van Jacob Haafner. Toen het genre van de Oost-Indische reisteksten ongeveer een halve eeuw bestond, besloot de Amsterdamse uitgever Johannes Jansonius een dertigtal gepubliceerde en ongepubliceerde teksten in een tweedelige verzamelbundel uit te geven, in samenwerking met de geschiedschrijver Isaac Commelin, onder de titel: Begin ende voortgangh, van de Vereenighde Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie (1645). Enkele concurrenten volgden zijn voorbeeld na, Joost Hartgers met de Oost-Indische voyagien (1648) en Gillis Joosten Saegman met Verscheyde Oost-Indische voyagien (1663). Ook in de achttiende eeuw kwamen verzamelingen van reisteksten uit, zoals De Nederlandsche reizen, tot bevordering van de koophandel, na de meest afgelegen gewesten des aardkloots (1784-1787). Een merkwaardige groep schrijvers over reizen naar verre landen en vreemde volkeren zijn de studeerkamerreizigers, in het Engels ‘fireside travellers’ genoemd. Zij kenden de andere werelddelen uit beschrijvingen van anderen, maar konden erover schrijven alsof ze er zelf geweest waren. De Amsterdamse arts Olfert Dapper (1636-1689) produceerde zelfs ‘nauwkeurige beschrijvingen’ van Afrika en van Azië (omstreeks 1670), die zeer gezaghebbend waren. En de Rotterdamse bakker Gerrit van Spaan (1651-1711) stelde gidsen op voor landgenoten die naar andere werelddelen wilden emigreren en er hun geluk beproeven, zoals De gelukzoeker over zee, of d'Afrikaansche weg-wijzer (1694) en De Aziaansche wegwijzer (1695). Van Spaan roept mensen die zich in het vaderland niet kunnen handhaven op, te verhuizen naar de aantrekkelijke voc-vestigingen in Zuid-Afrika en Oost-Indië - waar hij zelf nooit geweest was! De bekendste tekst over de Oost-Indische reizen is natuurlijk het Iovrnael (Journaal) van schipper Bontekoe van de reis die hij van december 1618 tot november 1625 maakte naar Java en China.Ga naar eind17 Willem Ysbrantsz. Bontekoe (1587-1657) had al enkele Europese reizen achter de rug toen hij in een vloot van zeven schepen naar Indië voer als schipper op de Nieu Hoorn. Het schip vervoerde vooral zilvergeld en buskruit. Koopman Hein Rol was gezagvoerder. Toen er ter hoogte van Straat Sunda (tussen Java en Sumatra) brand uitbrak, explodeerde het schip: ongeveer honderdvijfig opvarenden kwamen om, maar door Gods hulp werd de schipper gered, de koopman had zichzelf reeds in veiligheid gebracht. In het Iovrnael wordt dit beroemd geworden incident als volgt beschreven: het schip sprongh aen hondert duysent stucken, 119 persoonen waren wy noch in 't schip doe 't sprongh. Ick stonde, doen 't aengingh, by de groote hals boven op 't schip, en ontrent 60 persoonen stonden recht voor de groote mast, die 't water over- | |
[pagina 70]
| |
namen, die worden al te samen wegh genomen en aen hutspot gheslaghen, datmen niet en wist waer een stuck bleef, als oock van alle de anderen. En ick, Willem Ysbrantsz. Bontekoe, doe ter tijdt schipper, vloogh mede inde lucht, wiste niet beter of ick most daer mede sterven, ick stack mijn handen en armen nae den hemel, en riep: Daer vaer ick heen, o Heer! weest my arme sondaer genadigh. (Bontekoe 1996, 46) Bijna zoals in een middeleeuwse Marialegende wordt de vrome schipper gered. Hij bemerkt een licht in zijn hart en komt in het water terecht bij de mast waarmee hij zich drijvende houdt totdat hij door een sloep gered wordt. Waarheid of fictie? In ieder geval is het vooral deze passage die het reisverhaal van Bontekoe zo beroemd gemaakt heeft. Met de overlevenden komen ze op de kust van Sumatra, waar een nieuw gevaar dreigt van gevaarlijke inlanders. Door luidkeels liederen te gaan zingen redt de schipper zijn leven wanneer hij in een sloep aan de inlanders overgeleverd is. Ze bereiken in 1619 Batavia, een stad in statu nascendi. Bontekoe en koopman Hein Rol worden ontvangen door de gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen, hun stadgenoot, die ze aldus inlichten over het rampzalig verlies van opvarenden en lading: Heer Generael: wy sijn op sulcken tijt, met het schip Nieu-Hoorn uyt Tessel gevaren, en op sulcken tijt, ontrent Straet Sunda ghekomen, op sulcken hooghte, daer hebben wy 't ongeluck gehadt, dat ons schip in de brandt is geraeckt, en wegh ghespronghen, en verhaeldent hem al van stuck tot stuck, hoe en waer door dat het gheschiedt was, wat volck dat wy verlooren hadden, en dat ick self met het schip opgevlogen was, doch door Godts genade, met noch een jongh-man ghesalveert, en ben tot heden toe bewaert, de Heer zy gelooft. Coen reageert nogal onderkoeld: De Generael dit hoorende, seyde: wat helpt het, dat is een groot ongeluck. Hy vraeghde nae alle omstandigheyden, en wy seydent hem al, ghelijck alst gheschiedt was. En hy seyde al: wat helpt het, dat is een groot ongheluck. Ten laesten seyde hy: jonghen, brenght my de gouden kop hier, hy liet daer spaensche wijn in schencken, en seyde: geluck schipper, ick brengh u eens, ghy meught dencken dat u leven verlooren is gheweest, en dat het u van Godt almachtigh weder is gheschoncken [...]. (Bontekoe 1996, 71-74) Enkele dagen later krijgen Bontekoe en Hein Rol het gezag over een ander schip. Het journaal is dan niet afgelopen, al is het laatste deel veel minder bekend. Bontekoe vaart vrachten koraalsteen voor de bouw van het Kasteel, bevoorraadt voc-posten en haalt specerijen. In 1622 neemt hij deel | |
[pagina 71]
| |
aan een expeditie naar China: de Compagnie wil een groter aandeel in de handel op China, met name ook in de zijdehandel tussen China en Japan. De vloot onder bevel van Cornelisz Reyersz probeert de Portugezen te verjagen uit Macao, hetgeen mislukt. Bontekoe doet uitvoerig verslag van de strijd rondom deze handelsstad. Daarna vestigt de Compagnie zich op de Pescadores voor de Chinese kust, maar na twee jaar gaat die post verloren. Ook vreedzame toenaderingspogingen mislukken, China vertrouwt de ‘rode barbaren’ niet. Het Iovrnael eindigt met de thuisreis aan boord van de Hollandia. Terug in patria is Bontekoe achtendertig jaar en begint hij een leven aan de wal. De Hoornse uitgever Jan Jansz Deutel gaf vele jaren later, in 1646, het verhaal van Bontekoes Oost-Indische reis uit, naar men aanneemt vooral gebaseerd op Bontekoes mondelinge verhalen en op allerlei aantekeningen van Bontekoes hand. Een journaal van de heenreis is uiteraard verloren gegaan bij de ontploffing van de Nieu Hoorn, maar van de intra-Aziatische reizen en de terugreis zullen er authentieke verslagen geweest zijn. Deutel zal als ghostwriter opgetreden zijn. Hij had een uiterst leesbare stijl en zal de religieuze les, wie op God vertrouwt wordt door Hem behoed, aangebracht hebben. De uitgave werd van 9 gravures voorzien en opgedragen aan de bewindhebbers van de Kamer Hoorn. Reeds in 1648 was een herdruk noodzakelijk. Concurrenten maakten roofdrukken of nadrukken die steeds eenvoudiger en dus goedkoper uitgevoerd werden. Tot 1800 waren er ruim 70 uitgaven van dit Iovrnael (Verhoeven/Verkruijsse 1996). Ook in binnen- en buitenlandse verzamelingen van reisverhalen werd de tekst opgenomen. E.J. Potgieter gebruikte de passage van de zingende schipper in de prauw om zijn Liedekens van Bontekoe (1840) te dichten. In 1924 schreef Johan Fabricius een jongensboek gebaseerd op het Bontekoe-verhaal, De scheepsjongens van Bontekoe, dat meer dan twintig drukken beleefde en van belang was voor de te romantische beeldvorming over een Oost-Indiëreis. Het verhaal van schipper Bontekoe werd in vele talen vertaald, onder andere in het Javaans, Soendanees, Maleis en Chinees (Verhoeven/Verkruijsse 1996, 267-273). Veel binnen- en buitenlandse bekendheid kreeg ook het werk van De Graaff: Reisen, na de vier gedeeltens des werelds en de daarbij gevoegde Oost-Indise spiegel (1701, gew. herdr. 1704). Nicolaas de Graaff (1619-1688) maakte zestien reizen als onderchirurgijn en chirurgijn, waarvan vijf naar Oost-Indië (Barend-van Haeften 1992). Behalve van de geneeskunde bezat hij kennis van meetkunde en cartografie en heeft hij waarnemingen gedaan en tekeningen gemaakt in Compagniesdienst. Aangezien zijn werk postuum werd uitgegeven, is het ook hier niet onwaarschijnlijk dat een ghostwriter aantekeningen en manuscripten van De Graaff bewerkt heeft. Feyke Ryp, drukker-boekhandelaar te Hoorn, gaf het werk uit. In dit werk treft men zoals dikwijls in reisteksten, ontleningen aan anderen | |
[pagina 72]
| |
aan, met name aan het China-reisverslag van Johan Nieuhoff (1665) en aan het reisverslag van Wouter Schouten (1676). Natuurlijk vindt men in Reisen vele medische bijzonderheden, zoals spectaculaire operatieve ingrepen onder primitieve omstandigheden en beschrijvingen van ziektes aan boord; verder interesseert De Graaf zich voor verdedigingswerken, steden, oude gebouwen, tempels en monumenten. Zijn natuurwaarnemingen zijn exact en clichématig; zijn eventuele esthetische ontroering komt niet aan de oppervlakte. Hij bereist en beschrijft het gehele voc-gebied, zowel in oorlogs- als in vredestijd. De luxe leefwijze in Bengalen bevalt hem, hoewel hij in Mongeer enige tijd gevangenzat op verdenking van spionage. Aan de Kaap beklimt hij, zoals vele reizigers, de Tafelberg. Over inheemse volkeren denkt hij dikwijls negatief. Hottentotten bijvoorbeeld vindt hij vuile, stinkende heidenen, die meer op dieren dan op mensen lijken. De hindoes in Bengalen beschouwt hij als lage heidenen; van de hindoegod Jagarnath maakt hij spottend Jan Garnaat (granaat). Op Ambon vindt hij de bewoners lui. Kortom, hij beschouwt de meeste niet-Europeanen als minderwaardig. Het is duidelijk dat Oost-Indië bij deze Hollandse calvinist een geweldige cultuurschok teweeggebracht heeft. A fortiori gold dat voor de mestiezencultuur. Zijn eurocentrisme komt het sterkst naar voren in zijn Oost-Indise spiegel. Dit werk is in de eerste plaats een spiegel van de zeden van de Europese en Indo-Europese bewoners van Indië in het algemeen en van Batavia in het bijzonder. In de tweede plaats is het ook een zogenaamde encyclopedische spiegel, dat wil zeggen een weergave van feiten (Barend-Van Haeften 1992, hfdst. 5 en 6). Het werk begint met een beschrijving van de stad Batavia: het Kasteel, de haven, de grachten, de gebouwen, de activiteiten en de veelkleurige bewoners. Anderen waren De Graaff al voorgegaan in zo'n loffelijke stadsbeschrijving, hij is met name Wouter Schouten en Johan Nieuhoff schatplichtig. Enkele tientallen jaren later zou Jan de Marre met een stadsbeschrijving in dichtvorm de lofdichter van de Koningin van het Oosten worden. Ook in hoge mate feitelijk is het overzicht van het leven en de organisatie aan boord, de reisroute, de handelsplaatsen en -producten (het laatste deel van de Spiegel). Beroemd of berucht werd de auteur met zijn beschrijving van de Oost-Indische vrouwen (van wit tot zwart), van de slavernij en van de Compagniesdienaren. De Graaff onderscheidt de vrouwen sterk naar afkomst en kleur, nog ‘genuanceerder’ dan Laurens van Elstland dat deed: de in Europa geboren blanke vrouwen, de in Indië geboren blanke vrouwen (bij wie toch al een Indische invloed te merken valt), de gekleurde Euraziatische vrouwen en donkere Aziatische vrouwen. De Euraziatische vrouwen verdeelt hij nog weer onder in mestiezen (Europese vader en Aziatische moeder) en kastiezen (Europese vader en mestieze moeder). Andere schrijvers over Oost- en West-Indië onderscheiden zelfs nog meer raciale variaties; | |
[pagina 73]
| |
bijna altijd geldt hoe lichter, hoe aantrekkelijker. Welke kleurnuance de vrouwen ook hebben, vrijwel zonder uitzondering beschrijft De Graaff ze als trots, lui, wellustig en wreed. Hij past daarmee in een traditie van beeldvorming die al bij Jan Huygen van Linschoten begonnen was en die ook de twintigste eeuw nog overleefd heeft: vrouwen in de tropen, van licht tot donker, zijn indolent behalve in het seksuele. De Europese vrouwen in Indië werken niet en voeden hun kinderen niet op, dat laten ze hun slaven doen. Hoewel ze dikwijls van eenvoudige komaf zijn, voeren ze in Indië een grote staat, vooral bij hun zondagse kerkgang zijn ze weelderig uitgedost en laten ze zich door een stoet slaven vergezellen. De vrome chirurgijn walgt van het gedrag van blanke en gekleurde vrouwen in en om de kerk en gaat ervan uit dat de Hemel die walging wel zou delen: Dus sittense by honderde, inde Kerk opgepalleert, als geparelde poppe te pronken, de minst van hen alle schijnt eer een Princes als een burgers vrouw of dogter te wesen, so datter den Hemel selfs af walgt, en dat meer is, als sy naar de Kerk gaan of wederom naar huys keeren, wort de minste van haar alle van haar slave, die agter haar gaat een kipper-sol, of sonne scherm, voor de hetten der sonne boven 't hooft gedragen. (De Graaff, Nicolaus de 1704, 14) Wanneer zulke verwende vrouwen naar Europa terugkeren, zijn ze zodanig bedorven, dat ze moeite hebben zich aan te passen. Voor hun slaven en slavinnen zijn ze dikwijls wreed, hoewel er ook vrouwen zijn die een seksuele relatie met een slaaf beginnen: het toppunt van verdorvenheid. Ze behandelen de slaven slechter dan honden en schelden hen voortdurend in het bastaard-Portugees uit, maar moeten wel op hun wenken bediend worden: sy laten haar dienen, als prinsesse, ia hebbe sommige veel slaven en slavinne tot haren dienst, welke nagt en dag, als waght honden moeten oppassen, en als de wint gedurig na haar oogen sien, en sy syn selfs zo luy, datse niet een hant naar eenig ding sullen uitsteken, ja niet een stro van de vloer sullen ligten, al lagt aan haar sy; of roepen terstont een van haar slave of slavinne daar toe, en so sy niet geswint voortgaan, voor een poete rastade, poete de negre, of fili de poete, of fili de katsjor uitschelden, (dat is) te segge geraffineerde, of allemans hoer, slavehoer, hoerekint, of hondekint, en somstijts nog erger; en so sy 't eenigsins hebben verkerft, latense haar om een geringe oorsaak, aan een paal of op een ladder binde ende met scharpe doorgespouwe rottinge op haar naakte lighaam; so danig slaan en geesselen, datter 't bloet by neer loopt ende lappen daar by nederhangen, daar sy dan sout peper en pekel door malkander geroert laten invrijven, op dat het doorgeslagen vlees, niet en sou komen te verrotten ofte stinken. Wat dunkt u is sulks doen, kristen Mense werk. (De Graaff, Nicolaus de 1704, 11) | |
[pagina 74]
| |
De in Indië geboren Europese vrouwen en de Euraziatische vrouwen kennen volgens De Graaff geen (Europese) manieren: ze zitten als apen op hun gat en eten met hun handen. De tijd vullen ze met thee drinken en betel kauwen (sirih pruimen). De zwarte vrouwen, partners van de lagere voc-dienaren, zijn zo mogelijk nog slechter. Zij zetten hun Hollandse man veelal horentjes op. Van de mannen worden andere negatieve kenmerken gegeven: zij zijn vooral corrupt. Dat heeft te maken met de redenen waarom men naar Indië komt: een enkeling is nieuwsgierig naar verre landen en vreemde volkeren, maar het merendeel komt enkel en alleen om geld te verdienen. De voc zorgt voor veel werkgelegenheid en telt onder haar werknemers zeker ook mannen van goede komaf die door tegenslagen aan lager wal geraakten en die in Indië met goede aanbevelingsbrieven en connecties er weer bovenop komen, verder berooide types, zoals bankroetiers, verlopen studenten en wittebroodskinderen en, ten slotte, het uitschot van Europa, vooral Duitsers (moffen, poepen, knoeten en hannekemaaiers genoemd). De Graaff typeert deze mannen genadeloos ongenuanceerd, zoals hij dat ook met de vrouwen deed: Schurke, Koggels [pooiers], Hoerenwaarden, Nagtlopers, Plugge [losbollen], Brakjes [deugnieten], Straat-schenders, Dronke Guyten, Fielten, Dobbelaers, Speelders, Quanselaars, Vegters, Smijters, Plerris [dieven], Drossaars [weglopers], Schildpadkeerders [oplichters], Beschaarders [dieven], Gauwdieven en Deugnieten [...]. (De Graaff, Nicolaus de 1704, 34-35; woordverklaringen ontleend aan Barend-van Haeften 1992, 181). Op de schepen en in de Oost weet met wel raad met zulk gespuis, men temt ze en maakt er bruikbare soldaten en matrozen van. Hoewel de voc-werknemers een eed afleggen waarin ze beloven zich van particuliere handel te zullen onthouden, zijn ze allemaal corrupt, ook degenen die als fiscaal of havenmeester en controleur juist de particuliere handel moeten bestrijden. Omdat dit kwaad niet uit te roeien is, pleit De Graaff ervoor een beperkte eigen handel toe te staan, wat in de loop van de achttiende eeuw ook gebeurde. Het werk van De Graaff, vooral de Oost-Indise spiegel, is door latere reisbeschrijvers rijkelijk geciteerd, geplunderd, vertaald en bewerkt. De laatste volledige editie kwam in 1976 uit als herdruk van de door J.C.M. Warnsinck in 1930 verzorgde editie in de Linschoten-reeks (eigenlijk: ‘Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging’). Net als Bontekoe viel De Graaff de eer van een jeugdboek toe, maar dit werk, De avontuurlijke reizen van een scheepsdokter (1947) door Johan van Hulzen, is nauwelijks bekend geworden en heeft de beeldvorming niet zo bepaald als De scheepsjongens van Bontekoe dat deed. Rob Nieuwenhuys heeft de titel voor | |
[pagina 75]
| |
zijn literatuurhistorisch handboek De Oost-Indische spiegel (1972, 3e dr. 1978) aan De Graaffs werk ontleend. Een van de interessantste reisbeschrijvers uit de voc-tijd is ten slotte Jacob Haafner (1755-1809, Van der Velde/De Moor 1990).Ga naar eind18 Deze geboren Duitser kwam als kind naar Amsterdam en ging als elfjarige met zijn vader (opperchirurgijn) mee naar Indië. Zijn vader stierf onderweg en de jonge Haafner verbleef enige jaren bij families aan de Kaap en Batavia, waarbij hij zowel getuige was van de wrede behandeling van de Kaapse slaven, als van de ‘verliefde gesteldheid’ van de Bataviase vrouwen: twee motieven die naderhand in zijn werk aandacht krijgen. Op zijn tweede reis belandde hij aan de Coromandelkust (Oostkust) van het huidige India, hij werd er assistent-boekhouder. In de Vierde Engelse oorlog (1780-1784) werd hij door de Engelsen krijgsgevangen gemaakt. Hij was getuige van een vreselijke hongersnood op Madras die door de Engelsen veroorzaakt was. Hierom en vanwege de Engelse expansiezucht laat hij zich dikwijls zeer anti-Engels uit. Na een voetreis over Ceylon (Sri Lanka) gemaakt te hebben, vestigde hij zich in Calcutta waar hij in de diamanthandel ging en kennismaakte met de oriëntalist Sir William Jones, voorzitter van de Asiatic Society. Haafner had zich enkele Indiase talen eigen gemaakt, hij kende Hindoestani en Tamil en interesseerde zich voor het Sanskriet. Zijn reisgeschriften werden deels tijdens zijn leven en deels postuum uitgegeven. Het bekendst werd het door zijn zoon gepubliceerde Lotgevallen en vroegere zeereizen (1820), het bevat zijn avonturen tot 1773. Opmerkelijk is daarin de beschrijving van zijn bewondering voor een hottentots meisje aan de Kaap: hoewel zij op de gebruikelijke wijze met vet en roet ingesmeerd was, vond hij haar ‘het bekoorlijkste en fraaist gevormde vrouwenbeeld dat men zich met mogelijkheid voorstellen kan’. Maar haar schoonheid dankt zij aan de afwijking van het stereotype: zij was een uitzondering door de natuur voortgebracht ‘om de doorgaande afzigtigheid van hare natie te vergoeden’ (Haafner 1820, 91-92). Ook over verschillende Indonesische volken, bijvoorbeeld Maleiers, Boeginezen en Makassaren laat hij zich negatief uit, volgens de geldende stereotypie. In de lijn van De Graaffs Oost-Indise spiegel keurt hij de mestiezencultuur af. Over de vrouwen in het algemeen is hij ook negatief: zij zijn wellustig en wreed. Zowel aan de Kaap als in Batavia behandelen zij de slaven mensonterend slecht. De latere reizen waren al eerder gepubliceerd. Een aparte vermelding verdient zijn antwoord op een prijsvraag van Teylers Godgeleerd Genootschap: Onderzoek naar het nut der zendelingen en zendelings-genootschappen (1807). Haafner blijkt geen voorstander van zending onder de zogenaamde heidenen. De meeste Aziaten hebben immers al een godsdienst die voor het christendom niet hoeft onder te doen. Zending onder hottentot- | |
[pagina 76]
| |
ten kan misschien nog enig nut hebben, zending onder hindoeïsten niet. Beter ware het als de zending zich zou richten op de in de koloniën aanwezige Europeanen, die door hun goddeloos gedrag niet bepaald voorbeelden voor de inheemse bevolking zijn. Haafner is van mening dat het christendom andere religies niet overheersen mag. Haafner heeft respect en bewondering voor de oosterse culturen, met name voor de Indiase. Europese culturele dominantie is daarom niet op haar plaats, iedere natie heeft recht op haar eigen cultuur. In feite is hij uitgesproken tegen iedere vorm van Europees kolonialisme. In de lijn van de verlichtingsideologie beschouwt hij de niet-Europeanen als zijn gelijken en komt hij voor hun rechten op: ik acht alle menschen, van wat verwe, natie en godsdienst zij ook mogen zijn, als mijne medemensen en broeders; wie hierin even als ik denkt, die zal er zich niet aan stooten, maar integendeel met genoegen zien, dat ik de onschuldige en onderdrukte Indiaanen verdeedig en voorspreek, en hun tijrannen met schande zoek te overlaaden. (Haafner 1806, 1) Uit het voorbericht van een verslag van een reis langs de Indiase kusten Coromandel en Orixa, Reize in eenen palanquin (1808), blijkt dat Haafner zijn lezers van negatieve vooroordelen wil verlossen - zeker de lezers die ooit naar Oost-Indië zouden willen gaan: Indien, vroeg of laat, de een of ander mijner Lezers naar de Indië zoude willen gaan, om er fortuin te maken, waarvoor hem de Hemel beware! zal hij er ten minste, (zoo hij aan hetgeen ik van gindsche Inboorlingen heb gezegd geloof slaat,) met dat domme vooroordeel bezield, niet aankomen, met hetwelk zoo velen derwaarts vertrekken. Hij zal deze volkeren, zonder zich aan derzelver kleur, godsdienst en gebruiken te storen, als zijne medemenschen aanmerken, van God en de natuur met hetzelfde regt en dezelfde aanspraak, als hij, tot leven, vrijheid en geluk geschapen - en op deze wereld geplaatst. En zoo het geval hem het gebied over sommige derzelve geeft, hen met zachtheid en billijkheid regeren; en dus zal mogelijk deze Reisbeschrijving nog vele duizenden tot nut en heil verstrekken. (Haafner 1808, dl.2, viii-ix) Om Indië te besturen zouden er zeker ook andere mensen naartoe gezonden moeten worden dan degenen die de voc erheen stuurde: In plaats van avonturiers en fortuinzoekers, gunstelingen, bankroetiers en dergelijke, zal men voortaan brave en wegens hun kunde en deugd bekende mannen, in aanzienlijke posten en bedieningen, derwaarts zenden; die de belangen en het voordeel der Maatschappij met ijver behartigen, alle dieverijen, ongeregtigheden en geweldenarijen te keer gaan en stuiten, en de Inboorlingen met zachtheid en billijkheid zullen regeren. (Haafner 1808, dl. 2, x-xi) | |
[pagina 77]
| |
Aan het eind van zijn voorbericht tot het tweede deel van de Reize in eenen palanquin (1808) doet Haafner een beroep op de regerende vorst van dat moment, koning Lodewijk Napoleon, om de inheemse volkeren onder zijn machtige bescherming te plaatsen en te voorkomen dat men hen onderdrukt, plundert en mishandelt. Ook voor de ‘Indiaansche onderdanen’ moet hij een vader zijn. De overeenkomst met het einde van Max Havelaar dringt zich op: Multatuli waardeerde zijn werk. Sommige van Haafners werken werden herdrukt en vertaald in het Frans, Duits, Engels en Deens. Reeds in 1886 werden zijn reisgeschriften voor de jeugd bewerkt door R. Koopmans van Boekeren: Haafners reisavonturen voor jonge lieden bewerkt. Een merkwaardige heruitgave vond tijdens de Tweede Wereldoorlog plaats: zijn Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebar naar het eiland Ceylon (1806) viel vanwege de anti-Engelse gezindheid in de smaak van de nationaal-socialist E.A.P. Dzur die het bewerkte tot Roof en verwoesting van onze koloniën waar liefde en welvaart woonden (1941). Een monumentale heruitgave van Haafners werk is verschenen in de Werken, uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging (1992-1997). | |
Populair-wetenschappelijk prozaHet Nederlandse en Indische circuitEen van geboorte Duitse voc-dienaar, eerst militair, later koopman, schreef zo bezield en beeldend Nederlands, dat hij, zij het pas in de twintigste eeuw, een van de bekendste Compagniesauteurs is geworden: Georgius Eberhardus Rumphius (1628-1702, Greshoff, red. 1902, Ballintijn 1944, De Wit, red. 1959 en Beekman 1996, 80-116). F. de Haan en E. du Perron signaleerden hem; Rob Nieuwenhuys haalde hem binnen de canon van de Indisch-Nederlandse literatuur; E.M. Beekman bewierookte hem als ‘one of the glories of Holland's colonial past’ en vertaalde zijn Amboinsch kruid-boek in het Engels, nadat hij eerst al een Engelstalige bloemlezing uit zijn werk samengesteld had (The poison tree, Beekman, red. 1981, 6). Rumphius' werk heeft in handschrift een rol gespeeld in het Indische en in druk vooral in het Nederlandse circuit. Rumf kwam in 1653 als adelborst in Indië aan, zal aan de expedities in de Molukken deelgenomen hebben om het specerijenmonopolie te hand-haven en garanderen. In civiele dienst bleef hij op Ambon gestationeerd. Hij huwde met de mesties Susanna. Na enkele jaren wijdde hij zich, voor-zover zijn bestuurlijke functie het toeliet, aan de studie van de geschiedenis en de natuur van Ambon en de omringende eilanden. Zijn naamsverandering van Rumf tot Rumphius verraadt zijn wetenschappelijke pretentie. Vooral de land- en zeeflora van Ambon had zijn belangstelling | |
[pagina 78]
| |
en hij combineerde boekenwijsheid, van de klassieke Plinius de Oude (Naturalis Historia) tot en met de eigentijdse Hendrik A. van Rheede tot Drakesteyn (Hortus Indicus Malabaricus), met empirisch onderzoek. Hierbij maakte hij gebruik van de hulp van velen, van andere Compagniesdienaren, van zijn vrouw Susanna (de zeldzame flos Susannae is naar haar genoemd) en van de inheemse bevolking. De kennis van deze laatste groep werd door hem bijzonder hoog geacht. Doordat hij aan staar leed, werd hij op zijn tweeëndertigste jaar blind. Gouverneur-generaal Maetsuycker en diens opvolgers, onder wie Camphuys, toonden grote waardering voor zijn werk en lieten hem rang en gage behouden, betaalden zelfs klerken om hem bij het tekenen en beschrijven te assisteren: hij moest immers verder werken met geleende ogen en geleende pen. Ook zijn zoon Paulus Augustus werkte voor hem. De blindheid was niet de enige ramp die hem trof, enkele jaren later kwamen zijn vrouw en dochtertje om bij een aardbeving. Rumphius huwde voor de tweede maal. Ruim tien jaar later vernietigde een brand een groot deel van de illustraties voor het Amboinsch kruid-boek en een groot aantal onvervangbare boeken uit zijn collectie. Vijf jaar later werd het schip waarmee de helft van de kopij naar Nederland gezonden werd door de Fransen tot zinken gebracht. Het was aan de gretige nieuwsgierigheid van Johannes Camphuys te danken dat daarmee de helft van de tekst niet verloren ging: deze had voor eigen gebruik een afschrift laten maken. Ten slotte heeft Rumphius nooit het genoegen van de publicatie van zijn levenswerk mogen genieten, noch van het kruidboek, noch van het boek over schaaldieren, schelpen en mineralen D'Amboinsche rariteitkamer (1705). Het magnum opus over de land- en zeeflora werd door de Heren xvii niet vrijgegeven uit angst dat de informatie voor concurrenten aantrekkelijk was. Dit Amboinsche kruid-boek verscheen pas tientallen jaren na Rumphius' dood: 12 boeken in 6 delen, gevolgd door een appendix, het Auctuarium, van 1741 tot 1750. Iedere boom of plant wordt gedetailleerd beschreven in zijn biotoop. De naamgeving is zowel in het Nederlands en het Latijn, als in het Maleis, Ambonees, soms Javaans, Chinees of Portugees. In deze naamgeving toont hij zijn originaliteit: hij ontleent de namen aan de inlandse talen of bedenkt ze zelf. Belangrijk zijn voor Rumphius de medische toepassingen, hij kent de gebruiken van de inheemse genezers of doekoens. Middeltjes in verband met sexualiteit, vruchtbaarheid, zwangerschap en bevalling hebben ook zijn aandacht. Hij is geïnteresseerd in geloof, astrologie en magie. Rumphius beschrijft de natuur niet objectief, maar met nieuwsgierigheid, tederheid, verbondenheid en esthetische verwondering. Zo nu en dan voegt hij in een prozabeschrijving een gedicht in, zoals over de onderwaterflora, door hem de tuin van de zeegodin Thetis genoemd: | |
[pagina 79]
| |
Wy staan in Tethys Tuin bedekt met duizend baren,
Het groejend hout en steen ziet men in ons zig paren.
Ons land heeft nooit beschout, nog zon, nog 's menschen oog,
Of 't moest een duiker zyn, die na beneden vloog,
Een deel heeft egter zig aan 't maanligt bloot gegeven,
ALs 's Heeren heILIg WIL aMboInas Voet Dee beVen.
Amboin vergete nooit dien schrikkelyken dag,
Doen men de Zee ontbloot, en 't Land verzonken zag.
(Rumphius 1741-1750, vi, 195)
De hoofdletters van de zesde regel geven opgeteld het jaartal 1674, het jaar van de aardbeving waarbij hij vrouw en dochter verloor. Ook de naamgeving van de schelpen is origineel: het zijn dikwijls vergelijkingen op grond van bekende objecten en vormen op het gebied van natuurlijke historie, godsdienst, mythologie, zeevaart, scatologie en seksuologie. Opvallende namen zijn Eseltjes, Spinnekoppen, Ajuynschillen, Venusharten, Muzykhoorn, Vader Noachs-Schulpen, Bezaantjes, Schippertjes, Prinse Begraaffenis, Vliegescheetjes, Klipkoussen en Droomhorentjes (Backhuys 1995). Van de Duitse Academia Naturae Curiosorum kreeg hij de erenaam van Plinius Indicus. In de moderne Indische literatuur bleef Rumphius voortleven door de grote bewondering die Maria Dermoût voor hem voelde, verwantschap zelfs vanwege de verbindingen die beiden leggen tussen de zichtbare en onzichtbare wereld. In haar Tienduizend dingen (1955) is Rumphius meer dan alleen als personage aanwezig (Beekman 2001). | |
Het Nederlandse circuitHet meest uitvoerige populair-wetenschappelijke werk over Groot-Oost-Indië schreef ongetwijfeld de Compagniespredikant François Valentijn (1656-1727, De Haan 1902, Fisch 1986 en Beekman 1996, 119-144). Valentijn, die geboren en getogen was in Dordrecht en gestudeerd had in Utrecht en Leiden, ging in 1685 naar Indië. Ambon werd zijn standplaats. Hier leerde hij Rumphius kennen die hem hielp bij het leren van het Maleis en die hem onderrichtte in de geschiedenis, land- en volkenkunde van de Molukken. Hij huwde hier een rijke Compagniesweduwe, een effectieve manier om als koloniaal te slagen. Omdat hij de christelijke gemeenten op allerlei eilanden ambtshalve moest visiteren, leerde hij het gebied rondom Ambon ook uit eigen ervaring erg goed kennen. Op Banda verbleef hij langere tijd. In 1694 verliet hij Indië en keerde naar Dordrecht terug. Tien jaar later maakte hij de (door hem zeer gevreesde) zeereis opnieuw. In 1706 was hij contre coeur veldprediker bij militaire expedities op Java. Van 1707-1712 stond hij opnieuw in Ambon. Hij kreeg een | |
[pagina 80]
| |
ernstig conflict met de Kerkeraad in Batavia, zowel over kerkelijke aangelegenheden als over de uitgave van zijn omstreden bijbelvertaling in het laag-Maleis. Omdat hij een dienstreis naar Ternate weigerde, kreeg hij ontslag. In 1714 remigreerde hij en hij woonde de rest van zijn leven in Dordrecht en Den Haag. Vanaf zijn eerste reis naar Indië had hij een dagboek bijgehouden. Deze reisaantekeningen bewerkte hij tot de Eerste en Tweede uyt-en t'huysreyze (afzonderlijk uitgegeven door Stellwagen: Valentijn 1881), opgenomen in het werk dat hij juist voor zijn dood voltooide en dat hem grote bekendheid bracht: Oud en nieuw Oost-Indiën (1724-1726). Dit werk in drie delen, dat 5 banden beslaat, meer dan 5000 pagina's en meer dan 1000 illustraties en kaarten bevat, is het meest omvangrijke naslagwerk over Groot-Oost-Indië dat in de zeventiende en achttiende eeuw in Europa verschenen is. De oplage bedroeg circa 800 exemplaren waarvan er circa 650 bij intekening verkocht werden. Valentijn behandelt ook de vóór-Europese geschiedenis van het voc-gebied, maar de Europese periode is het uitvoerigst. De rol van de Compagnie wordt prominent uitgewerkt, evenals de geschiedenis van het cristendom in Azië. Omdat de voc-vestigingen meestal niet in het binnenland lagen, krijgen eilanden en kustgebieden de meeste aandacht, maar ook grote rijken als China, Mongolië en Perzië worden behandeld. Van alle gebieden geeft Valentijn respectievelijk de landbeschrijving, de flora en fauna en de bewoners. De Aziaten worden beschreven qua uiterlijk, karakter, zeden en gewoonten, religie, recht en regeringsvorm. Valentijn memoreert daarbij altijd de huidskleur en het seksuele gedrag van de volkeren die hij beschrijft. Hoe lichter de huidskleur is, hoe mooier hij de mensen vindt. Een enigszins uitbundige seksualiteit wordt door hem uiterst negatief beoordeeld, ook van Europeanen. In de traditie van Jean-Baptiste Tavernier en Nicolaas de Graaf wijst hij niet de slavernij, maar wel de slavenmishandeling af. Ook hij wijst op de uiterst wrede straffen, die vooral vrouwen hun slaven en slavinnen opleggen. Ook hij noemt een groot deel van de meesteressen wreed en wellustig, ledig en lui. De gebieden die de auteur uit eigen ervaring kende, Java (in het bijzonder Batavia), de Molukken (in het bijzonder Ambon) en de Kaap, krijgen verreweg de meeste aandacht. Valentijn verklaart de Aziatische volkeren met wie de voc handeldreef, grondig geobserveerd te hebben, hun talen geleerd te hebben en aldus in hun ‘geheime kamers’ door te kunnen dringen. Toch gelukte het hem vrijwel niet zijn eurocentrische visie te overstijgen. Voor hem is de suprematie van Nederland en van de Compagnie in Azië evident: de Nederlanders hebben zo'n groot gezag dat ze Aziatische keizers en koningen kunnen aanstellen en afzetten. Ze hebben wonderen verricht en zijn al hun Europese concurrenten voorbijgestreefd. Het werk is over het algemeen breedsprakig en zelfgenoegzaam van | |
[pagina 81]
| |
toon en zeker niet evenwichtig van compositie. Onder druk van de uitgever zijn vooral de laatste delen inderhaast samengesteld en tamelijk chaotisch geworden. Dat Oud- en nieuw Oost-Indië toch een plaats krijgt in de literatuurgeschiedenis, is vanwege de vele verhalende passages: dikwijls humoristische of zelfs enigszins absurde anekdotes over voorvallen die de auteur zelf heeft meegemaakt, of die hij door betrokkenen heeft horen vertellen. E.M. Beekman beschouwt hem daarom als een meester van anecdotisch proza, zelfs ‘een van de beste prozaschrijvers van de zeventiende [sic] eeuw’. Bloemlezers onder wie Rob Nieuwenhuys hebben terecht de aandacht gevestigd op het verhaal over de Bataviase schoenmaker en de fiscaal, op dat over de moeizame executie van een misdadiger, of dat over de Ambonese koning Oelat. Voor zijn werk heeft Valentijn meestal gebruikgemaakt van gedrukte en geschreven bronnen. De historische beschouwing van Johannes Camphuys over de stichting van Batavia werd erin opgenomen. Dat hij niet alle bronnen zorgvuldig vermeldde en sommige genoemde en ongenoemde auteurs (onder wie G.E. Rumphius) nogal onbeschroomd naschreef, is hem in het begin van de twintigste eeuw door de Bataviase archivaris F. de Haan bijzonder zwaar aangerekend (De Haan 1902),Ga naar eind19 hoewel Valentijns handelwijze niet uitzonderlijk was in de zeventiende en achttiende eeuw toen men vrijere opvattingen had over de mate waarin en de wijze waarop men gebruik kon maken van andermans werk. In de negentiende eeuw moesten Indische ambtenaren in opleiding grote gedeelten van het werk bestuderen. Mr. S. Keyser, hoogleraar aan de Delftse Academie waar de bestuursambtenaren opgeleid werden, stelde voor dat doel een selectie samen uit Valentijns werk (1856-1858, herdrukt in 1862). Ondanks De Haans aantijgingen werden de beschrijving van Kaap de Goede Hoop en die van Ceylon opnieuw uitgegeven (resp. in 1971-1973 en 1978). Voor de literair geïnteresseerden van onze tijd zou een bloemlezing van anekdotische en autobiografische fragmenten uit Valentijns werk welkom zijn, voor historisch geïnteresseerden een geannoteerde heruitgave van het gehele werk. | |
Het Indische circuitIn het laatste kwart van de achttiende eeuw, ten tijde van de oprichting van het Bataviaas Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1778), was er een opleving van het culturele leven zowel in Batavia als in geheel Indië. Rond 1765 waren ook de eerste vrijmetselaarsloges in Batavia gesticht (Becht 1931, 50-82 en Stevens 1994). De invloed van de Europese Verlichting deed zich duidelijk gelden. Onder het gouverneur-generaalschap van Reinier de Klerk richtte diens schoonzoon J.C.M. Radermacher (Zuiderweg 1991) met enkele notabelen het geleerde genootschap op (Der Kinderen 1878, Snelders 1979, Groot, Hans 1996) onder de conditie dat | |
[pagina 82]
| |
het geen schade zou aanbrengen aan de naam en activiteiten van de Compagnie. De landbouw, de koophandel en de kwaliteit van het leven in het voc-gebied zouden door het genootschap gestimuleerd moeten worden. Voordrachten, prijsvragen en publicaties, proefnemingen en onderzoekingen, het aanleggen van collecties op natuurkundig, natuurhistorisch, kunstzinnig en antropologisch gebied, het opbouwen van een wetenschappelijke bibliotheek, zie daar een aantal activiteiten die hun sporen achtergelaten hebben. Doelbewust werd aandacht besteed aan de kennis en cultuur van de inheemse volken: door de beoefening van land- en volkenkunde, in het bijzonder door bestudering van godsdiensten, zeden, tradities, talen en literatuur. De Verhandelingen van het genootschap bevatten de bekroonde antwoorden op prijsvragen en andere gekwalificeerde bijdragen. Secretaris ds. Josua van Iperen beschrijft bijvoorbeeld het lichaam van een ‘witte neger’, een slavin met de naam Penau, afkomstig van een eilandje bij Celebes, die hij enige tijd voor wetenschappelijke observatie onder zijn hoede had: De Aderen zyn er even doorschynende als by de Europeezen. Teenen, vingeren, nagelen leveren niet zeldsaams op. Voor aan de schouders en aan de oxels kroest het hair vry wat losser in boogen, dan op het hoofd en elders daar het bykans zoo sterk kronkeld en met fyne krulletjes saamen loopt, als op den schedel. Zy heeft ook vry lange tepels, ja maar de borsten zyn nog niet uitgewasschen, schynende de Natuur daar een begin mede te maaken. (Van Iperen 1784, 236) En passant verklaart hij een bekende uitdrukking: Zij is een weinig doof, maar de doofheid blijkt niets anders te zijn dan een langdurig overleg om iets wel en voorzichtig te begrijpen, eer zij kan of durft antwoorden. Men noemt dit, hoewel ook nog in een andere zin, Oostindisch doof; en ik bespeur dat de Javanen, Chinezen en andere Oosterse natiën een dergelijk zweemsel van doofheid telkens laten blijken. (Van Iperen 1784, 238-239) Over haar geestesvermogens is de dominee positief, hij is ervan overtuigd dat slaven en slavinnen ‘zooveel verstand kunnen hebben, en zoo handig worden, als hunne Heren en Vrouwen’ (Van Iperen 1784, 244). Vanaf het tweede deel kwamen de Verhandelingen van het genootschap, met bijdragen van Van Iperen, Von Wurmb, Radermacher en Willem van Hogendorp, ook in Nederland uit. | |
[pagina 83]
| |
Romans en verhalenHet Nederlandse circuitIn de traditie van de herdersroman, een genre waarin het arcadische landleven verheerlijkt wordt in contrast met het leven aan het hof of in de stad, schreef de dichter-jurist Johan van Heemskerk een Batavische arcadia (1637, tweede vermeerderde druk 1647).Ga naar eind20 ‘Batavisch’ betekent hier Hollands. In feite is er sprake van een verslag van een speelreisje van een aantal als herder en herderin verklede Haagse jonge dames en heren. De route (Den Haag, Leiden, Katwijk, Wassenaar, Den Haag) geeft aanleiding tot uitweidingen op het gebied van oudheidkunde, geschiedenis en rechtsgeleerdheid. In Katwijk wordt een gesprek gevoerd over het geloof in hekserij en tovenarij. Een pseudo-herder uit het gezelschap, met de pastorale naam Woutheer, wil laten zien dat hekserij en tovenarij niet bestaan en altijd verklaard kunnen worden als (auto)suggestie of bedrog. Een van zijn voorbeelden speelt zich af op Java, in en rondom de stad Batavia. Nadat hij de Nederlandse macht in het Verre Oosten, de sterke stad en de vruchtbare ommelanden geprezen heeft, noemt hij naast de vorst van Mataram twee vijanden voor de bewoners: de tijger en de krokodil. De gouverneur-generaal en de raden van Indië jagen zo nu en dan op tijgers. Bij zo'n jacht werd een paard verschalkt door een krokodil, wat een aanbod voor hulp van een inheemse vorst opriep: Het gherucht van dit voorval liep terstondt door alle d' omligghende vlecken en Stedekens; en also d' Oostersche volckeren doorgaens seer bygelovigh zijn, en met een ydelen waen van Toverkunst en besweeringhen dapper swangher soo sondt den Koninck van Cherebon aen sijn bondverwant den Nederlandtschen Opper-bevelhebber, hem doende aensegghen, dat hy een besweerder in sijn rijck hadde van so hooghe wetenschap in sijn kunst, dat hy hem dat vermetel ondier uyt den afgrond des waters soude weten op te daghen: en levend voor syne voeten te brengen. Om aldaer sodanigen straffe over syn begaene ondaedt t' ontfangen, als hem in syne hooge wijsheydt soude goedt-duncken. (Van Heemskerck 1982, 108-109) De inlandse tovenaar mag zijn kunsten vertonen; hij draagt een rood rokje waarop vele briefjes met toverwoorden bevestigd zijn. Vanwege de zwaarte van de taak vraagt hij negen dagen de tijd. En wat gebeurt er? eer de selve noch te deegh om is, komt desen Duyveliager op den vollen middag met een af-grijselijck-groote Cocodril, ettelijcke vademen langh zijnde, inde stadt, en leyd de selve levendigh aen een touwetje (niet anders dan oft een speelhondeken gheweest waer) tot in 't slot voor den Opperbevelhebber [...]. (Van Heemskerck 1982, 112) | |
[pagina 84]
| |
De toverkunst begon daardoor bij velen in aanzien te komen, maar de gouverneur-generaal kon de magie onttoveren door te vertellen hoe de bezweerder, die hij had laten schaduwen, te werk was gegaan. Deze had de krokodil gevangen door middel van een aap aan een haak. Door aan het touw te trekken kon hij het dier laten lopen waar hij wilde, want de haak was met de aap doorgeslikt en veroorzaakte vreselijke pijnen wanneer het touw werd strakgetrokken. De verteller hoopt dat zulke zogenaamde wonderbaarlijke krachten overal grondig onderzocht zullen worden. Deze amusante anekdote die Van Heemskerk in zijn Arcadia opnam, is een van de allereerste voorbeelden van ‘stille kracht’ die geen stille kracht blijkt te zijn, maar bedrog. Daarmee is een belangrijk motief uit de Indisch-Nederlandse literatuur geïntroduceerd. In romans en verhalen uit de voc-tijd komen regelmatig Oost-Indiëvaarders voor, die als drinkers, gokkers, hoereerders en vechters een nogal ruig, en dus afkeurenswaardig leven leiden. Een echte Indische roman zoals we die uit de negentiende en twintigste eeuw kennen ontbreekt tot dusver. In het begin van de negentiende eeuw, na de opheffing van de voc, verscheen wel een roman waarin een Euraziaat een rol van betekenis speelt: een van de eerste Indo's in de Nederlandse letterkunde. Het gaat om De Steenbergsche familie (4 delen, 1806-1809) van Bruno Daalberg, pseudoniem voor Petrus de Wacker van Zon (1758-1818). De Indo in deze roman is door zijn rijke vader naar Nederland gestuurd. Hij heet Sinjo Cornelis Monjet, ziet er dan ook als een aap uit, is lenig, spreekt brabbelnederlands, zingt in het Maleis, is bijzonder goedlachs, goedaardig en goedgelovig. De vader van de auteur, Hendrick de Wacker van Son, verbleef vele jaren in Indië om zijn fortuin te herstellen na een faillissement; hij was onder andere resident van Rembang. Of de auteur door de connecties van zijn vader een Indo gekend heeft, is niet bekend. Maar deze Sinjo staat in ieder geval aan het begin van een bedenkelijke traditie die tot diep in de twintigste eeuw levend zou blijven. | |
Het Indische circuitEen van de oprichters van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen was Willem van Hogendorp (1736-1786, Du Perron 1959 en Timmer 1988), administrateur van het Compagnieseiland Onrust. Hij was als lid van een aristocratische familie naar Indië gegaan om zijn fortuin te herstellen, na een te verkwistend en goklustig bestaan. Door privéhandel en corruptie slaagde hij in zijn opzet, maar Nederland zag hij niet weer, omdat zijn schip in de Indische Oceaan verging. Als verlicht Genootschapslid ijverde hij voor de koepokinenting onder de kinderen in Batavia, Cheribon en Semarang. In 1779 publiceerde hij bij de stadsdrukker Lodewyk Dominicus de novelle Sophronisba of de gelukkige moeder door de inenting harer dochters, een bijzonder tendentieus verhaal waarin inge- | |
[pagina 85]
| |
ente kinderen gespaard worden en niet-ingeënte kinderen sterven. De ‘gelukkige moeder’ is de moeder die tegen inenting was, maar van wie de kinderen stiekem gevaccineerd werden. Een jaar later volgde een tweede opvoedende novelle, door hem ‘Zedekundige vertelling’ genoemd, die de slavenmishandeling kritiseerde: Kraspoekol, of de droevige gevolgen van eene te verre gaande strengheid, jegens de slaaven, opnieuw bij Dominicus gedrukt. Volgens Willem van Hogendorp is slavenmishandeling in Batavia eerder een uitzondering dan een regel, slechts onder een laag slag mensen (‘lieden van den derden en vierden rang’) komt te grote strengheid voor en het is voor deze mensen dat hij dit verhaal meedeelt. Hij neemt daarmee stelling tegen de reisbeschrijvers die niet nalieten de slavenmishandeling als regel aan de kaak te stellen - mogelijk deed hij dit uit tactische redenen, tegen beter weten in. De te strenge meesteres in dit verhaal, Kraspoekol, wordt samen met haar even wrede mandoeresse (opzichtster) door een getergde slaaf met een kris neergestoken. Willems zoon Dirk zou twintig jaar later deze vertelling omwerken tot een toneelstuk dat zich, veel principiëler, tegen slavenhandel en slavernij uitsprak. | |
De periodieke persHet Nederlandse circuitIn Nederlandse kranten en tijdschriften, in periodieke nieuwsoverzichten als mercuren en jaarboeken, komen de Oost- en West-Indische vestigingen regelmatig ter sprake, vooral wanneer er sprake was van opstanden, oorlogen, schandalen en rampen. In de tweede helft van de achttiende eeuw kwam er een economische spectator uit, bedoeld om de gestagneerde koophandel en zeevaart te stimuleren: De koopman, of bydragen ten opbouw van Neêrlands koophandel en zeevaard (1768-1776). Ook de moralistische spectators hielden zich met de beide Indiën bezig, waarbij de slavernij in West-Indië en de corruptie in Oost-Indië frequenteerden. Justus van Effen stelt de privé-handel door Compagniesdienaren aan de kaak in vertoog 352 (11 maart 1735) van zijn bekende Hollandsche spectator. Hij wijst erop dat het niet voor niets een zegswijze is geworden ‘dat de Oost-Indische Avanturiers hunne conscientien, aan de Kaap laten, en op hun' te rugkomst weder naar hun nemen’ (De Hollandsche spectator 1731-1735, dl. 12, 171). Men gaat gewoonlijk niet in Indië werken om de Compagnie en het vaderland een dienst te bewijzen, maar om zo snel mogelijk carrière te maken, zichzelf te verrijken en met de aldus verkregen schatten zo veel mogelijk te pronken. Het zedekundige richtsnoer luidt ‘hebben is hebben, en krygen is de kunst’. De spectator noemt deze fortuinjagers de ‘Champignons van het geluk’ (De Hollandsche spectator 1731-1735, dl. 12, 171). | |
[pagina 86]
| |
Meer dan dertig jaar later haakt een andere spectator op dit vertoog in: De Denker geeft in vertoog 257 (30 nov. 1767) een ‘Brief van Batavia over de geringe verandering, die 'er by de Oostindievaarders, ten goede bespeurd wordt’. De anonieme schrijver zou een student zijn die na de dood van zijn vader de studie moest staken en geld verdienen. Hij toetst enkele reisgenoten aan een versregel uit Vondels Lof der zeevaart: dat zij die op het land niet willen deugen, op zee getemd worden. Hij beschrijft bijvoorbeeld een lichtzinnig type dat in Indië zeker zijn verderf zal vinden; deze gemankeerde dominee wil een rijke mesties trouwen: ‘wat bruit my de kleur als 'er maar geld is, geld is de ziel van de zaak, de ziel van het Huwelyk’ (De Denker 1764-1775, dl. 5, 381). Een ander was door zijn ouders het huis uitgewerkt en verviel tot laagheid en onverschilligheid. Voorts iemand die de streken van de handel kent en als lijfspreuk heeft ‘hebben is hebben, krijgen is de kunst’; deze was al in de gunst gekomen van een aanzienlijk heer om met diens rijke nichtje te kunnen trouwen. Ten slotte is er één eenvoudige en eerlijke jongen; de schipper zal hem helpen op fatsoenlijke wijze fortuin te maken. Zijn eerlijke hart is de zekerste waarborg voor het geluk, aldus deze zedenmeester. Vondel heeft ongelijk gekregen, aan boord waren deze mensen weliswaar wat voorzichtiger, maar eenmaal aan land vervallen ze in hun oude gedrag, of zoals Horatius zei: ‘Coelum, non animum mutant qui trans mare current’ (van klimaat, niet van inborst veranderen zij die over zee gaan). Opnieuw ruim dertig jaar later zijn deze spectatoriale vertogen nog bekend aan Dirk van Hogendorp, die in zijn toneelspel Kraspoekol (1800) ook spreekt over het geweten aan de linie laten hangen, over hebben is hebben en krijgen is de kunst, en die bovendien de grootste zakkenvuller, een Raad van Indië, de naam Champignon laat dragen. Verder verscheen er in de Republiek zo nu en dan een jaarboekje, zoals de Bataviasche historische, geographische, huishoudelyke en reis-almanach, in 1786 gedrukt en uitgegeven door een oud-Indischgast, Johannes Hofhout uit Rotterdam. Behalve de traditionele almanakgegevens treft men er enig Indisch mengelwerk aan. Ongetwijfeld was deze almanak niet alleen voor de Nederlandse (‘noodzakelyk handboek, voor hun, die naar Oost-Indiën varen’), maar ook voor de Indische markt bestemd.Ga naar eind21 | |
Het Indische circuitEen vrije pers heeft in Indië niet bestaan, ondanks de strijd die in de tweede helft van de negentiende eeuw door W.R. van Hoëvell en anderen gestreden werd (Hoogerwerf 1990, Termorshuizen 2001). In de Compagniestijd was er eenvoudigweg sprake van censuur: de voc vreesde dat publicaties óf informatie voor de concurrenten zouden bevatten, óf door onthullingen over corruptie en wanbeleid het vertrouwen in de maatschappij zouden aantasten. Het eerste nieuwsblad, Bataviase nouvelles | |
[pagina 87]
| |
(1744-1746), met verouderd Europees en recent Indisch nieuws, werd op last van de Heren xvii gestaakt. Een onschuldig advertentieblad, Vendunieuws, verscheen eind achttiende eeuw om venduties aan te kondigen van repatriërende of binnen Indië verhuizende Europeanen. Gouverneur-generaal Willem Daendels liet in 1810-1811 een nieuwsblad uitgeven, Bataviasche koloniale courant, dat uitgroeide tot het officiële staatsblad van Nederlands-Indië. Raffles gaf het tijdens het Engelse Tussenbewind de naam Java Government gazette (1812-1816). Van vrije meningsuiting was ook hierin geen sprake, wel bevatte het blad mengelwerk waarin ook eenvoudige letterkundige bijdragen verschenen (in het Engels, Nederlands en zo nu en dan in het Maleis).Ga naar eind22 | |
ToneelHet Nederlandse circuitOnderwerpen uit de geschiedenis van de voc hebben in de zeventiende en achttiende eeuw vrijwel niet als stof gediend voor toneelstukken. Meestal werd in drama's stof gebruikt uit de klassieke en bijbelse Oudheid, of uit de (niet-actuele) vaderlandse geschiedenis. Vondel liet zich evenwel inspireren door de contemporaine Chinese geschiedenis in het treurspel Zungchin (1667), waarin de ondergang van de Chinese dwingeland Tsjoeng-tsing in 1644 en de val van de Ming-dynastie beschreven wordt. Zijn ‘leerling’ Joannes Antonides van der Goes schreef een tragedie over hetzelfde onderwerp, onder de titel Traxil of overrompelt Sina, dat in 1685 werd uitgegeven in zijn verzameld dichtwerk. Qua stof is het als het ware een vervolg op Vondels stuk. De Compagnie speelt in deze beide stukken echter geen rol. Het optreden van de Compagnie staat centraal in een tragedie over de Bantam-oorlog: Agon, sulthan van Bantam (1769), geschreven door de Friese edelman Onno Zwier van Haren (1713-1779).Ga naar eind23 Hij was een broer van Willem van Haren die over de Chinezenmoord in Batavia schreef. De Bantam-oorlog (1682-1684) was een opvolgingsoorlog in het sultanaat Bantam (thans: Banten, op West-Java), waarbij de voc intervenieerde. De oude sultan Ageng deed troonsafstand ten gunste van zijn oudste zoon sultan Hadji en trok zich terug in zijn paleis Tirtjassa. Toen Hadji, anders dan zijn vader, toenadering zocht tot de voc in Batavia, keerde een aantal rijksgroten zich van hem af en steunde de vader in diens strijd om de macht terug te veroveren ten gunste van een jongere zoon, pangeran Poerbaja. Met steun van de concurrenten van de voc, compagnieën uit Frankrijk, Engeland en Denemarken die de macht van de voc liever zagen tanen dan toenemen, bezette de oude sultan de stad Bantam, die hij in brand stak, en belegerde hij de nieuwe sultan in diens verblijf. Deze nu | |
[pagina 88]
| |
wilde de macht behouden en verzocht de hoge heren van de Compagnie in Batavia om hulp. Een Compagniesvloot landde kort daarop in de baai van Bantam. De commandant, Isaac de Saint-Martin, trachtte eerst nog te bemiddelen tussen vader en zoon, echter zonder resultaat. Toen voor de nieuwe sultan de nood het hoogst was, bleek de Compagnie bereid in te grijpen. Als tegenprestatie moest de benarde sultan Hadji de kosten van de interventie betalen en de Compagnie een monopoliepositie garanderen voor de winstgevende handel in peper. Sultan Hadji werd ontzet, zijn vader met diens bondgenoten verslagen en nagejaagd tot Tirtjassa. Uiteindelijk gaf deze zich gewonnen. Hadji wilde een bloedbad onder zijn tegenstanders aanrichten, maar de Compagnie verhinderde dat: de Europese concurrenten werden verbannen en de oude sultan naar Batavia overgebracht waar hij in 1692 stierf. De voc begon enige tijd later in Bantam met de bouw van een fort, Speelwijk, genoemd naar de overwinnaar van de Macassaren (1669), de latere gouverneur-generaal Cornelis Speelman (Stapel e.a. 1938-1940, dl. 3, 413-420, 430-439, Ricklefs 1981, 66-80 en Talens 1999). Onno Zwier van Haren, die nooit in Indië was geweest, kende deze stof uit Oud en nieuw Oost-Indiën (1724-1726) van François Valentijn, en mogelijk ook uit andere bronnen, zoals de Reisen (1701) van Nicolaas de Graaff en de Historische reizen door d'Oostersche deelen van Asia (1711) van Abraham Bogaert. Van Haren zal ook Alle de werken (1682) van de ‘lasteraar van de Compagnie’, Jean-Baptiste Tavernier, gekend hebben. Zijn privé-bibliotheek bevatte een grote collectie reisbeschrijvingen. De gegevens over de Bantam-oorlog heeft Van Haren uiteraard ook onder ogen gekregen toen hij de biografie van Johannes Camphuys schreef (in 1772 uitgegeven als Het leven van Joannes Camphuis, Van Vloten, red. 1874, 291-293, 296-300). Om te voldoen aan de vereisten van de tragedie heeft de auteur de historische feiten nogal sterk geweld aangedaan. De opvallendste afwijking is dat Agon (Ageng) zijn sultanaat in tweeën wilde delen. De oudste zoon, Abdul (Hadji), zou Bantam krijgen en de jongste zoon, Hassan (Poerbaja), Tirtjassa. Bovendien zou Hassan een vorstelijke vrouw krijgen, Fathema, de wraakzuchtige dochter van de door de Nederlanders overwonnen vorst van Makassar. Als gebleken is dat Abdul in het geheim onderhandelingen laat voeren met de voc, kiezen Agon, Hassan en Fathema voor de strijd tegen Abdul en de Compagnie. Abdul krijgt de steun van de voc, dankzij de tussenkomst van Steenwijk (de vertrouweling van Abdul die in Bantam was komen wonen nadat hij zich tot de islam bekeerd had). In de strijd die volgt, doodt Abdul zijn vader en zijn broer. Fathema doodt met haar kris eerst Steenwijk en daarna zich zelf. De bittere, laatste woorden van Agon luiden: | |
[pagina 89]
| |
De Deugd en Dapperheid zyn uit het Oost gebannen,
En 'k laat het laffe Oost ten prooy aan syn Tyrannen!
(Vs. 1509-1510, Van Haren 1979, 133)
Door middel van uitspraken van Agon, Hassan en Fathema wordt bijzonder felle kritiek op Holland en op de voc geuit. De Hollanders worden ‘Rovers uit het West’ genoemd, ook wel ‘gebroedzel uit het West’. De corruptie in de voc-gelederen wordt aan de kaak gesteld: elke voc-dienaar bemint weliswaar de Compagnie, maar lang niet zo veel als het goud. Agon stelt dat het geld de god van de Europeanen is. Hoogmoed, gewelddadigheid en goudzucht zijn de voornaamste eigenschappen van de Compagniesdienaren. Ook hypocrisie is hun niet vreemd. In de Republiek wil een Hollander vrij zijn, maar hij wil in Indië geen vrijheid aan de inheemse bevolking toestaan. Deze vrije christenen verloochenen echter hun vrijheid en hun god in Desjima, waar ze zich als het ware als slaven van de Japanners gedragen. Ook de interventiepolitiek van de voc wordt doorzien en bij monde van Agon stevig bekritiseerd: Batavia heeft lang 't oog op Bantam gehad,
En dingd reeds na de naam van Java's eerste Stad:
En 'k zie de Hollanders met ongeduld verwagten,
dat een van myn twee Soons te hulp roep' hare kragten.
Sy zoeken, zedert lang, een middel, om 't bestier
Gelyk in 't verdrê Oost, zoo ook te krygen hier:
Schoon haare heerschzugt twist verwekt in alle Landen,
Haar Staatkund' zoekt voor al 't Gebied van Java's stranden.
De koud' Europeaan, schoon hy syn Land verlaat,
Bewaard syn koelheid nog in dit verzengd Climaat,
Haar ziel door heete drift, als d'onze niet omvangen,
Verliesd nooit uit het oog hun wezendlyk belangen,
Haar grootheid is gegrond op d' Indiens tweedracht,
En ons hartstogten zyn de oorsprong van haar macht.
(Vs. 63-76, Van Haren 1979, 64)
Deze en soortgelijke anti-Nederlandse uitspraken worden gedaan door met sympathie getekende figuren als Fathema en Agon en worden niet door andere sympathieke of waardige personages weersproken of weerlegd - noch door de afloop van de tragedie. De Hollanders zijn en blijven onsympathiek. Het komt mij dan ook onbegrijpelijk voor dat noch Rob Nieuwenhuys in de Oost-Indische spiegel, noch G.C. de Waard in zijn hereditie (1968, 1979), dit toneelspel als kritiek op de voc opvat.Ga naar eind24 Mijns inziens geeft Onno Zwier van Haren bij monde van zijn ‘goede’ personages een bijzonder ernstige kritiek op de Compagnie en de Hollanders in | |
[pagina 90]
| |
Indië; de ‘slechte’ personages Abdul en de Hollander Steenwijk bevestigen deze kritiek en hebben geen valabele argumentatie voor hun optreden. Omdat Agon ook een familiedrama is, heeft men het stuk wel verklaard als een verbeelding van Van Harens eigen familiedrama: enkele dochters en schoonzoons van Onno Zwier beschuldigden hem van incest, waardoor hij zijn belangrijke positie, voornamelijk aan het stadhouderlijke hof in de residentie Den Haag, verloor. Deze ‘cause célèbre’ is door Du Perron gethematiseerd in de roman Schandaal in Holland (1939). Men hoeft deze interpretatie van een figuurlijke vadermoord niet af te wijzen om toch de kritiek op de Hollandse expansie en het voc-beleid als in het oog springend te beschouwen. Deze kritiek was weliswaar nieuw op het toneel, uitzonderlijk ook voor het classicistische toneel, maar als kritiek niet uniek omdat ze ook in reisteksten en gedichten geuit werd. De verovering van Formosa door de Chinees Coxinga in 1661 en 1662 werd beschreven door de omstreden ex-gouverneur aldaar, Frederik Coyett, in 't Verwaerloosde Formosa (1675, Molewijk, red. 1991). Na de inname van het binnenland van Formosa, waarbij vele burgergevangenen werden gemaakt, trokken de Nederlandse verdedigers zich terug in Fort Zeelandia op een schiereiland. Coxinga stuurde de gevangen dominee Hambrouck om de overgave van de Hollanders te eisen, diens vrouw en kinderen werden als gijzelaars achtergehouden. Hambrouck moedigde de verdedigers echter aan niet op te geven en keerde naar Coxinga terug. Deze liet enkele onderwijzers kruisigen en Hambrouck onthoofden. Een van Hambroucks dochters zou in het vrouwenverblijf van Coxinga zijn opgenomen. Door een overloper kreeg Coxinga informatie over de zwakke plekken in het fort en ging tot de aanval over, die leidde tot de overgave en het vertrek der Hollanders. Deze dramatische stof werd door Johannes Nomsz (1738-1803) precies na honderd jaar bewerkt tot een historisch toneelstuk: Anthonius Hambroek, of de belegering van Formoza, treurspel (1775). Het werd met succes in de Amsterdamse schouwburg opgevoerd (Mattheij 1980). De heldhaftige zelfopoffering van Hambrouck werd door de historieschilder J.W. Pienenman in 1810 meer dan levensgroot uitgebeeld. Deze gevoelige thematiek, het optreden van de Hollanders in Indië en het beleid van de voc, werd rond de eeuwwisseling opnieuw in toneelvorm verwerkt, nu door een kleinzoon van Onno Zwier van Haren. Dirk van Hogendorp (1761-1822)Ga naar eind25 kreeg een militaire opleiding in Duitsland. Zijn vader, Willem van Hogendorp, had zijn bezit erdoor gejaagd en was met goede aanbevelingsbrieven naar Indië vertrokken, waar hij zich met particuliere handel verrijken kon. Op zijn eenentwintigste jaar vertrok ook Dirk naar Indië als kapitein van de landingstroepen, om de Oost-Indische bezittingen tegen de Engelsen te verdedigen (Van 't Veer 1958, Du | |
[pagina 91]
| |
Perron 1959, Timmer 1988, Fasseur 1997 en Paasman 1998). Op het eiland Onrust in de baai van Batavia ontmoette hij zijn vader die er administrateur was. Dirk vocht bij Malakka en Riouw. Hij ambieerde echter een civiele carrière en hoopte die via zijn familieconnecties met het stadhouderlijk hof snel te maken. Maar er waren vele mededingers die dichter bij het vuur zaten (relaties van de gouverneur-generaal en de raden van Indië). Volgens Dirk kregen allerlei onbekwame rivalen via vriendjespolitiek de lucratieve posten. De aanstelling als onderkoopman in Patna (Bengalen) leverde niet het gehoopte inkomen op. De Engelsen sneden de Compagnie van de opiumhandel af. Terug op Java rapporteerde hij aan zijn invloedrijke broer Gijsbert Karel van Hogendorp over de machtsspelletjes, vriendjespolitiek en politieke voorkeuren van de voornaamste ingezetenen. Dirks carrière klom naar zijn eigen mening niet snel genoeg; hij was bijzonder ambitieus, wilde gouverneur van Java worden, Raad van Indië en zo mogelijk nog hoger. Achter elkaar werd hij administrateur op Onrust, resident van Japara en gezagvoerder van Java's oostkust. Hij leerde Javaans, bestudeerde de Javaanse geschiedenis en hield zich met technische innovaties bezig in de indigo- en salpeterproductie, de houtverwerking en de suikerfabricage. Ook zorgde hij voor een getrainde militie om de kust te verdedigen tegen eventuele Engelse aanvallen. Net als iedereen hield hij zich met particuliere handel bezig. Toen in 1791 een Hoge Commissie het wanbestuur en de corruptie zou onderzoeken, hoopte Dirk op een gewillig oor, maar toen deze Commissie Dirks tegenstanders in haar gelederen opnam, kreeg Dirk die zich door zijn mondelingen en schriftelijke aanklachten niet bepaald geliefd had gemaakt, het zwaar te verduren. Hij werd uiteindelijk zelf beschuldigd van corruptie, knevelarijen en smokkelhandel, en vervolgens geschorst en gearresteerd (1799). Dirk ontkende dat hij dat in meerdere mate had gedaan dan zijn tegenspelers: Alle de Inkomsten van den Gouverneur, de Opperhoofden, Residenten, en andere Compagnies Dienaaren op Java, kunnen volstrekt niet anders, dan met de naamen van Diefstal, Roof, Plunder, en Monopolie, bestempeld worden, (Du Perron-De Roos ed. 1943, 264) schreef hij in het ‘Verhaal van de ongehoorde vervolging, aan Dirk van Hogendorp, door de Commissarissen Generaal en de Regeering van Nederlandsch Indië aangedaan’. Via Semarang werd hij naar Batavia gebracht; toen detentie dreigde in de levensgevaarlijke kerkers van het Bataviase Stadhuis, besloot hij te vluchten. Via Bombay bereikte hij het vaderland in 1799. Reeds in Bombay liet hij een verslag over het schandaal in Soerabaja drukken en tijdens de scheepsreis stelde hij een verhandeling op: Berigt van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen | |
[pagina 92]
| |
in Oost-Indiën en den handel op dezelve (1799). In Nederland zocht hij rehabilitatie en ontwikkelde hij zich tot hervormer die in allerlei publicaties en vergaderstukken een nieuwe inrichting van het koloniale bestuur en de koloniale handel voorstond. Dirk pleit onder meer voor een liberalisering van de handel; voor een verhoging van de inkomens van de ambtenaren zodat ze zich niet meer aan knevelarijen en andere corruptie hoeven schuldig te maken; voor het in erfpacht of eigendom geven van landbouwgronden aan de Javaanse landbouwers en afschaffing van de herendiensten; voor directe afschaffing van de slavenhandel en trapsgewijze afschaffing van de slavernij. Dirk van Hogendorp ambieerde het als gouverneur-generaal de hervormer van handel en bestuur te worden. Zijn tegenstanders voorkwamen dat, terwijl ook Dirks politiek opportunisme - hij was achtereenvolgens prinsgezind, patriot, pro Lodewijk Napoleon, pro Napoleon, pro koning Willem 1 - zich tegen hem keerde. Onder Napoleon bracht hij het tot generaal, maar na diens val was er in tegenstelling tot zijn broer Gijsbert Karel, die consequent trouw aan Oranje was gebleven, geen politieke toekomst meer voor Dirk. Hij vertrok naar Brazilië, waar hij als planter een somber en sober leven leidde, zij het niet zonder erkenning en waardering van het Braziliaanse hof. Hij leefde er met enkele voormalige huisslaven die hij de vrijheid gegeven had. Volgens Van Hogendorp moest de slavenhandel in Oost-Indië onmiddellijk worden afgeschaft: mensen werden dikwijls door familieleden verkocht, of ze werden geroofd en na een levensgevaarlijke reis in een te kleine ruimte, in Batavia of elders op de slavenmarkt als vee verkocht. En hoewel de Oost-Indische slavenhandel kleinschaliger was en minder hardvochtig dan de transatlantische slavenhandel van Afrika naar Amerika, vond Van Hogendorp het een mensonterende zaak, waaraan christenen niet zouden mogen meedoen. Ook de slavernij keurde hij af. Deze was in Oost-Indië aanmerkelijk milder dan in West-Indië, omdat de slaven geen uitputtende plantage-arbeid hoefden te verrichten, maar meestal huis-, tuin- en ambachtsslaven waren. Niettemin waren ze het eigendom van hun meester en meesteres en hadden ze geen rechten. Het lot van een slaaf was afhankelijk van het karakter van zijn meester, er waren wel slavenwetten, maar die werden nauwelijks nageleefd noch gecontroleerd. Over sommige wrede meesters is in de reisliteratuur of in de land- en plaatsbeschrijvingen een boekje opengedaan. Nicolaas de Graaff, François Valentijn en Jacob Haafner vertellen over wrede meesteressen die hun slaven en slavinnen om een futiele aanleiding de meest gruwelijke straffen laten toedienen (Barend-Van Haeften 1992, 159-165).Ga naar eind26 Zeker als de heer des huizes zijn oog op een aantrekkelijke slavin had laten vallen, was die haar leven niet meer zeker. Het meest schokkende verhaal vertelt de Fransman J.-B. Tavernier: een jaloerse meesteres laat haar man de als pasteitje klaargemaakte geslachtsdelen van de slavin van wie | |
[pagina 93]
| |
zij vermoedde dat hij er een relatie mee had, opeten. Op een bijeenkomst voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in Soerabaja hield Van Hogendorp op 5 juli 1796 een voordracht tegen de slavenhandel en de slavernij (Van Hogendorp 1799), waarvan we mogen aannemen dat die de Compagniestop niet welgevallig was. Pas terug in Nederland publiceerde hij het toneelspel Kraspoekol, of de slaaverny (Een tafereel der zeden van Neerlands Indiën) (1800), gebaseerd op de novelle Kraspoekol die zijn vader, Willem van Hogendorp, in 1780 in Batavia had uitgegeven. Kraspoekol is een toneelspel in proza dat niet meer beantwoordt aan de classicistische normen van de tragedie zoals het geval was in Van Harens Agon. De hoofdpersonen zijn de goede meester Wedano en de slechte meesteres Kraspoekol (sla hard). De blanke meester behandelt zijn slaven humaan, maar zijn inwonende schoonzuster, een Euraziatische, is hardvochtig. Zij laat geen gelegenheid na om de slaven te straffen. Vooral de mooie, jonge slavin van vorstelijke komaf, Tjampakka (een geurige bloem), moet het ontgelden. Kennelijk is zij jaloers op de genegenheid en het respect waarmee Wedano haar bejegent, mogelijk vermoedt ze een seksuele relatie tussen Wedano en Tjampakka. Na een geënsceneerd ongelukje in de huishouding wordt Tjampakka extra hard geslagen. Wedano zet zijn schoonzuster daarom het huis uit, Tjampakka zal vanaf dan de huishouding besturen. Kraspoekol vestigt zich met enkele slaven in een woning naast die van Wedano, zodat deze het gejammer tijdens de strafplegingen van Kraspoekol kan blijven horen. Op een dag laat ze een zwangere slavin geselen, voor de partner-slaaf is de maat vol: hij lijkt een aanval van amok te krijgen en steekt Kraspoekol neer. Daarna rent hij naar Wedano die net bezoek ontvangt, maar anders dan bij een echte amok, worden verder geen onschuldigen neergestoken. De slaaf geeft zich over aan Wedano. Hij zal aan het gerecht worden uitgeleverd (conform de slavenverordeningen). Kraspoekol sterft, niet na haar ongelijk te bekennen, de mishandelde slavin om vergeving te vragen en zelfs haar moordenaar te vergeven. Wedano roept tot slot, over de hoofden van de spelers heen, zijn vrijheidslievende landgenoten op de slavenhandel af te schaffen: En, o mijn vaderland! mijne landgenooten! Bataaven! zult gij in uwe bezittingen, in uwe volkplantingen, dien eerloozen, dien verfoeijelijken handel niet afschaffen? Het zijn onze medemenschen, onze broeders! hunne traanen, hun bloed koomen op onze hoofden, indien wij, ontrouw aan onze beginzelen, den slaavenhandel niet voor altijd vernietigen. (Van Hogendorp 1800, 109) Ten opzichte van de novelle van zijn vader heeft Dirk zich een ingreep gepermitteerd die hem niet in dank zal zijn afgenomen: hij voegde een ontvangst ten huize van Wedano toe, waarbij de elite, zoals een Raad van | |
[pagina 94]
| |
Indië, een raad van justitie, een administrateur, een arts, op bezoek komt. Na eerst ranzige opmerkingen gemaakt te hebben over Wedano's relatie met Tjampakka, praten ze gênant openhartig over de corruptie. Ieder die naar de Oost gaat, laat zijn geweten aan de evenaar achter, van hoog tot laag komt men om de zakken te vullen. Het lijkt een echo van Van Effens karakterschets van een Oost-Indiëvaarder. De Raad van Indië, de edelheer Champignon, is als duvelstoejager begonnen en opgeklommen tot het één na hoogste ambt. In een van de Javaanse successieoorlogen waarin de voc ten strijde trok tegen de sultan Hamengko Buwono (hier verbasterd tot ‘prins Mangkoe Boemi’) heeft hij het gouvernement grandioos opgelicht: Ha! ha! ha! Ik zal het nooit vergeeten; toen ik gouverneur van Java was, in dien oorlog, met den prins Mangkoe Boemi, zond ik eens geld naar de armée; het waren zestig duizend rijksdaelders; maar ik liet het convooi door mijn eigen slaaven in het bosch van Oenarang oppassen en verslaan, en het geld kwam bij mij door den tuin agter weder binnen. Echter wierdt het bij de compagnie afgeschreven. Het was een ongeluk! ha! ha! ha! Maar niet voor mij, ha! ha! ha! (Van Hogendorp 1800, 86) Volgens deze edelheer zijn de Heren xvii in patria gemakkelijk te bedotten, ‘met wat inlandsche naamen en woorden’ kan men ze alles wijsmaken. Toen het stuk op 20 maart 1801 zou worden opgevoerd in de Haagse Schouwburg braken er ongeregeldheden uit: met geschreeuw, lawaai van trompetjes en fluiten werd de voorstelling al tijdens het eerste van de drie bedrijven onmogelijk gemaakt (Paasman, Bert 1993a). Door deze interrupties kon Tjampakka haar aanklacht over haar ontvoering en verkoop niet uitspreken en zo haar kritiek op slavenhandel en slavernij niet leveren. En ook de visite in het derde bedrijf, waar corruptie en verziekte mentaliteit gedemonstreerd worden, werd niet wereldkundig gemaakt. Volgens contemporaine bronnen behoorden de ordeverstoorders zowel tot de ‘East Indian Gentry’ (de corruptie!) als tot de vooraanstaande burgers met belangen in de West-Indische en Afrikaanse koloniën (de slavenhandel!). De boekhandel had voordeel bij het incident, op één dag werden er meer exemplaren verkocht dan in de voorafgaande zes maanden. | |
Het Indische circuitVolgens de reisbeschrijvers bezochten Europeanen dikwijls het Chinese toneel, de ‘Sneeze wayang’ genoemd (Niemeijer 1996, 147-150). Behalve amusement werden daar ook eten en drinken aangeboden. Onder gegoede Chinezen was het de gewoonte een uitvoering tegenover het huis te laten geven bij bepaalde religieuze ceremonies of familieplechtigheden, of bij het uitvaren of terugkeren van hun schepen. Over wayangvoorstel- | |
[pagina 95]
| |
lingen van Javanen en andere Indonesiërs lezen we nauwelijks iets. Europees toneel was er soms aan boord van de schepen, of in het Kasteel, of in de residenties van gouverneurs-generaal en raden van Indië (Van den Berg, N.P. 1880). Volgens Gerrit van Spaan is op zo'n besloten voorstelling zijn declamatiestuk Opkomst der Oostindische Compagnie, met de voornaamste land- en zeegevegten (1711) opgevoerd: blijkens de ondertitel is het ‘Verhandeldt en vertoondt in Batavia, voor den Generaal en Raaden van Indiën’. Dat deze berijmde voc-geschiedenis ook daadwerkelijk in Batavia ten gehore is gebracht, is niet waarschijnlijk; nergens in de voor de hand liggende bronnen wordt er melding van gemaakt. Lang nadat de Amsterdamse Schouwburg zijn eeuwfeest gevierd had, werd er in Batavia een Nederduitse Schouwburg opgericht. In 1757 gaven de gouverneur-generaal en de Raad van Indië toestemming om het Stads Logement aan de Moorsche Gracht, ook wel het Heerenlogement genoemd, als schouwburg te gebruiken. Er zou minstens eenmaal per veertien dagen een treur- of blijspel op de planken gezet worden, gevolgd door een klucht. Ook spectaculairdere optredens van ‘Springers, Voltiseerders en Dansers’ mochten er plaatsvinden (Van den Berg, N.P. 1880, 14-16, 89-92). De schouwburgregenten (vrijburgers van Batavia) moesten de te spelen stukken goedkeuren. De opbrengsten kwamen naar moederlands voorbeeld aan sociaal-charitatieve instellingen ten goede (de Bataviase armen). Een reglement van orde moest wangedrag en onregelmatigheden voorkomen. Zo mochten beschonken bezoekers niet toegelaten worden, evenmin als slaven en bedienden. Om aan de statusbehoefte van de welgestelde vrouwen tegemoet te komen, kregen deze toestemming om zich door een slavin te laten vergezellen, uiteraard tegen betaling. De heren van de regering en hun dames genoten dit voorrecht zonder financiële verplichting. Tot de stukken die opgevoerd werden behoorden de Nederlandse treurspelen Dood van Willem den Eersten van Claas Bruin en Jacoba van Beieren van de oud Indischgast Jan de Marre. Behalve deze door en door Nederlandse stukken werd er in Batavia ook een spel van eigen bodem en met lokale thematiek opgevoerd: de strijd rond de stichting van Batavia. De jonge en onervaren auteur, Pieter de Vries, ontleende de stof aan de nagelaten historische geschriften van gouverneur-generaal Johannes Camphuys. De volledige titel luidt: Jan Pietersz. Coen, voorstander der Bataviase vryheid. Bly-eindent oorlogspel. Vercierd met zang, dans en vertooningen. Het werd in 1762 gedrukt bij de stadsdrukker François Tetsch.Ga naar eind27 In drie bedrijven wordt de strijd tegen de Javanen uitgebeeld. Allerlei bekende historische figuren komen ten tonele: Jan Pietersz. Coen, Laurens Reael, Pieter de Carpentier, Steven van der Haegen, Pieter van den Broek, de vorst van Jacatra (Widiak Rama) en de Pangerang Temanggong van Bantam. Voorts vele Nederlandse en Javaanse soldaten. De Javanen worden als wrede en verraderlijke tirannen | |
[pagina 96]
| |
voorgesteld. Ze komen de contracten niet na en dreigen een aantal krijgsgevangenen onder wie de koopman Pieter van den Broek op te hangen als de Compagnie het fort Jacatra niet overgeeft. Dankzij de aankomst van de vloot onder aanvoering van Coen keren de kansen. In een felle strijd verliezen de Javanen. Hun ‘Mahometaense Tempel’ vliegt in brand en de Javanen slaan op de vlucht. Reael begroet de teruggekeerde Coen aldus: Kom Cato in de Raed, kom Cezar in uw stryden;
Omhels my, die myn Ziel in overmaet verblyden.
Ik smoor in zoete Vreugd, nu dat ik U ô Helt!
Gezond mag weder zien, dat dezen dag vol Vreugden,
Zo lang de Koop-Godin, dit Strand zo bly Verheugden;
Zo lang 'er Kielen na deez Oosterkimmen gaen:
Zo lang als Java's Oord zal op zyn Grondvest staen:
Zo lang d'Aloudheits Lust den Landaerd zal bezielen,
Zo lang de Vreemdeling zal aen dees Stranden krielen,
Zo lang de Moor, Chinees en schrandere Tartaer;
Op hoop van goede Winst, ten Trots van 't Zee-gevaer,
Den hollen Oceaen, al bruyzend door komt klieven:
Zo lang Aurora ons komt met haer Licht gerieven;
Zo lang zal uwe Naem in spyt van 't los geval,
Vereewigt, door de Faem verbreid zyn overal.
(De Vries 1762, 36-37)
Met muziek en dans wordt feest gevierd en ten slotte dalen Apollo en Pallas neer om Coen en de Koop-Vorstin Batavia eeuwige roem te voorspellen. Bij hun vertrek hemelwaarts spreken zij de volgende Gysbreght-achtige verzen uit:
apollo
Nu Bataviers vaert wel! verwacht dan alle Gunsten.
pallas
Vaert wel, myn Bataviers, gy ziet den bloei der Kunsten.
(De Vries 1762, 42)
Een groot ballet van matrozen volgt. Zo lang men deze hemelse weldaden in dankbaarheid zal gedenken, zo lang zal Batavia zijn vrijheid niet verliezen, aldus het personage Carpentier in zijn slotverzen. Wij hoeven Jan Slauerhoff er niet van te verdenken dat hij zich met zijn omstreden spel over Jan Pieterszoon Coen (1931) op De Vries geïnspireerd heeft. Een jaar later (1763) deed Pieter de Vries nog een keer van zich horen: bij de vorstelijke inhuldiging van Petrus Albertus van der Parra als gou- | |
[pagina 97]
| |
verneur-generaal werd in de Schouwburg zijn spel Apolloos vreugde-feest opgevoerd, een ‘Groot Divertissement met Dans, Konst-Vliegwerken en Illuminatien’. Grieken en Romeinen met Javanen, Chinezen en moren samen op het toneel: bien étonnés. Op wisselende locaties leidde de schouwburg een wisselend bestaan. Rond 1800 werden er vooral vertalingen en bewerkingen van Duitse toneelstukken opgevoerd (Kotzebue en Iffland). In 1804 vond de oprichting plaats van een toneelsociëteit onder de naam ‘Inschikkelykheid voor lof’, die tot 1811 bestaan heeft. In de Engelse tijd waren het voornamelijk Engelse stukken die, in een noodgebouw van bamboe, opgevoerd werden. In 1820 startte men de bouw van een monumentale schouwburg, die in 1821 in Weltevreden geopend werd - en die nog steeds in gebruik is (Van den Berg, N.P. 1880 en Bellen 1996). Ook in Semarang heeft rond de eeuwwisseling korte tijd een schouwburg bestaan. Leerlingen van de Académie de Marine traden er op, ter verbetering van hun spraak en bewegingen. Een hoge vlucht zal het Europese toneel er wel niet genomen hebben. Pas een volle eeuw later zou er naast het Europese repertoire een Indisch repertoire opgebouwd worden, door Victor Ido en anderen. |
|