| |
| |
| |
[Deel 1]
Inleiding
Theo D'haen
Inleiding tot de inleiding
Kolonisering is van altijd en overal, betoogt Marc Ferro in zijn Histoire des colonisations (1994). De Griekse stadsstaten bezaaiden de Middellandse en Zwarte Zee met volksplantingen. De Romeinen onderwierpen grote delen van Europa, Noord-Afrika en het Midden-Oosten, en consolideerden hun gezag door grond te geven aan oud-legionairs. De Arabieren, en na hen de Ottomanen of Turken, veroverden het grootste deel van de landen rond de Middellandse Zee, en zwaaiden er eeuwen de scepter. Ceylon (het huidige Sri Lanka) en delen van het huidige Maleisië en Indonesië werden gekoloniseerd vanuit India. De Chinezen onderwierpen Tibet en exploreerden de kusten van Oost-Afrika en mogelijk ook westelijk Noord-Amerika. Vertrekkend vanuit de Maleisische archipel zwierven de Polynesiërs in ettelijke eeuwen uit over de hele Stille Oceaan. Over een periode van bijna duizend jaar drongen de Russen, vertrekkend van een stamgebied rondom het huidige Moskou, steeds verder op naar het oosten en zuiden. Toch wordt de term ‘kolonisering’ tegenwoordig vooral geassocieerd met de spectaculaire expansie van Europa, en voornamelijk van een aantal West-Europese landen, vanaf het begin van de zestiende eeuw. Dit boek spitst zich toe op de literatuur die rechtstreeks verbonden is met deze Europese expansie: de ‘koloniale’ literatuur, en de reacties daarop in de literaturen van de vroegere koloniën, geschreven in de talen van de vroegere Europese ‘moederlanden’: de ‘postkoloniale’ literatuur.
De opkomst en de ondergang van het Europese kolonialisme en imperialisme staan geboekstaafd in de literaturen van die Europese mogendheden die het nauwst betrokken waren bij de Europese expansie, en wel spe- | |
| |
cifiek in de onderscheiden koloniale literaturen. Deze literatuur speelde trouwens zelf ook een rol in het kolonisatieproces: ze beeldde immers vreemde plaatsen en volkeren af voor een Europees publiek, en beïnvloedde zo de houding die de Europeanen innamen ten opzichte van de rest van de wereld.
De Europese heersers legden vaak hun taal op in de administratie en het onderwijs van de koloniën. Zo drong ook de Europese literatuur door in ‘den vreemde’. Soms kreeg ze zelfs uitdrukkelijk de rol van beschavingsinstrument toebedeeld, zoals gebeurde in Brits-India (Viswanathan 1989) en Frans-Afrika (Van der Poel in dit boek). Op termijn leidde dit althans in een aantal koloniën tot het ontstaan van literaturen in Europese talen. Sommige van deze literaturen kennen een grote bloei na de onafhankelijkheid van de betrokken kolonie. Niet toevallig hebben deze postkoloniale literaturen vaak het kolonialisme en de nasleep ervan als onderwerp.
| |
Koloniaal en postkoloniaal
Vooreerst een woord over het gebruik van de termen ‘koloniaal’ en ‘post-koloniaal’ in de literatuur. Van verschillende kanten ben ik erop gewezen dat in het Nederlands de term ‘postkoloniaal’ ongebruikelijk is; ‘koloniaal’ zou volstaan om het hele veld waarmee dit boek zich bezighoudt te dekken. Vanuit chronologisch oogpunt is dit onlogisch. Een groot deel van de Indisch-Nederlandse literatuur dateert van lang na de Indonesische onafhankelijkheid, en zelfs van nadat Nederland ophield een koloniale mogendheid te zijn. Hetzelfde geldt voor de Nederlandstalige literaire productie over en van de Nederlandse Antillen en Suriname. Zou men die literatuur dan niet beter en logischer ‘postkoloniaal’ noemen, en de term ‘koloniale literatuur’ reserveren voor werken uit de koloniale periode?
De gewoonte om alle Nederlandstalige literatuur in verband met de (vroegere) Nederlandse koloniën ‘koloniale’ literatuur te noemen wortelt, denk ik, in het feit dat in het Nederlandse gebruik de Indisch-Nederlandse literatuur bijna automatisch als norm wordt genomen voor een dergelijke literatuur. De definitie die Rob Nieuwenhuys hanteerde voor de afbakening van zijn Indisch-Nederlandse literatuurcorpus in de Oost-Indische spiegel (1978) luidt: ‘Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden.’ Peter van Zonneveld (1990) merkt op dat Nieuwenhuys ook Kartini, Noto Soeroto en Soewarsih Djojopoespito inlijft bij de Indisch-Nederlandse literatuur, hoewel ze geen ‘Nederlanders’ zijn. Dat leidt Van Zonneveld ertoe te stellen dat ‘Indisch-Nederlandse literatuur... dus in het Nederlands geschreven literatuur over Indonesië [is]’ (1990, 35). Nu is het zo
| |
| |
dat de specifieke historische omstandigheden van de Nederlandse kolonisatie van het vroegere Nederlands-Indië - en vooral de daar gevolgde taalpolitiek, evenals het ter zake gevoerde Indonesische beleid ná 1945 - ertoe hebben geleid dat de meeste relevante literatuur in het Nederlands over Indonesië geschreven is door Nederlandse kolonialen of ex-kolonialen, en door naar Nederland uitgeweken Indo-Europeanen of hun afstammelingen. Verreweg het meeste van wat gerekend wordt tot de Indisch-Nederlandse literatuur kijkt dus ‘met Nederlandse’ - en dus ‘koloniale’ - ogen naar Indonesië. Vanuit Indonesië zelf valt ná de onafhankelijkheid nauwelijks een Nederlandstalige productie aan te wijzen - Han Resink blijft wellicht de grote uitzondering. Met de Indisch-Nederlandse literatuur als norm zijn derhalve doorslaggevend om een literatuur als ‘koloniaal’ te bestempelen: het taalgebruik, met name de taal van het vroegere moederland, en het gezichtspunt, met name vanuit het (ex-)koloniale centrum naar de (ex-)koloniale periferie. De chronologie speelt hier geen enkele rol, en dus komt de mogelijkheid van een ‘postkoloniale’ literatuur niet eens in zicht.
Wanneer we de blik echter wenden naar Nederlands andere vroegere koloniën verandert de zaak. Weliswaar neemt Wim Rutgers Nieuwenhuys' definitie in aangepaste vorm over, zoals wanneer hij bij een artikel uit 1990 in een voetnoot ‘met een dankbare hoofdknik in de richting van Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische spiegel’ aankondigt dat hij het zal hebben over ‘wat Nederlandse auteurs over de Nederlandse Antillen hebben geschreven vanaf de jaren van de Westindische Compagnie tot op heden’ (1990, 75). Hij hoedt er zich echter wel voor om de betrokken literatuur, naar analogie met Nieuwenhuys, ‘West-Indisch-Nederlandse’, ‘Caraïbisch-Nederlandse’ of ‘Antilliaans-Nederlandse’ literatuur te noemen. In plaats daarvan heeft hij het over ‘Literaire passanten in de Nederlandse Antillen’ om de ‘Nederlanders’ waarover hij het heeft te omschrijven. Wanneer hij doelt op niet-Nederlanders die in het Nederlands schrijven over diezelfde Antillen gebruikt hij de term ‘Antilliaanse literatuur’. In het eerste geval gaat het om een literatuur die grotendeels vergelijkbaar is met de Indisch-Nederlandse, en dus om een ‘koloniale’ literatuur, of een onderdeel van de Nederlandse koloniale literatuur, net zoals de Indisch-Nederlandse literatuur. In het tweede geval gaat het even duidelijk om een literatuur die, hoewel in het Nederlands, is geschreven vanuit een niet-Nederlands, en vaak een Nederlands-kritisch standpunt, door schrijvers die zich uitdrukkelijk niet Nederlands voelen. Dit maakt haar tot wat men tegenwoordig in de internationaal gangbare Engelse terminologie eerder een ‘postkoloniale’ literatuur noemt. Wat dat betreft past
Rutgers' ‘Antilliaanse’ literatuur perfect in het rijtje van de andere postkoloniale West-Indische of Caraïbische literaturen, in het Frans, Engels, of Spaans, die allemaal een soortgelijke verhouding hebben tot de literaturen van de
| |
| |
respectieve moederlanden. Dat geldt ook voor de Surinaamse literatuur in het Nederlands. Ook hier zien we dat de chronologie niet per se een rol speelt. Toch is het zo dat een belangrijk deel van zowel de Antilliaanse als de Surinaamse literatuur dateert van ná de onafhankelijkheid van de betrokken staten, en dat aandeel kan enkel toenemen. Dit is een doorslaggevend verschil met de Indisch-Nederlandse literatuur. Ongetwijfeld draagt dit ertoe bij om deze literaturen als ‘postkoloniaal’ te bestempelen.
In de Engelstalige literatuurkritiek, waaruit de term ‘postkoloniale’ literatuur afkomstig is, werd hetzelfde debat reeds eerder gevoerd. Vooreerst past het hier een onderscheid te maken tussen post-koloniale en postkoloniale literatuur. Het boek dat gedurende het afgelopen decennium min of meer als bijbel heeft gefungeerd voor al wie zich met ‘post-koloniale’ literaturen heeft beziggehouden is ongetwijfeld The Empire Writes Back. Theory and Practice in Post-Colonial Literatures (1989) van Bill Ashcroft, Gareth Griffiths en Helen Tiffin. Daarin dekt de term ‘post-koloniaal’ elke vorm van cultuur ‘affected by the imperial process from the moment of colonization to the present day’. In dat boek nemen Ashcroft, Griffiths en Tiffin een vrij hard standpunt in: voor hen is post-koloniale literatuur geboren uit ‘a continuity of preoccupations throughout the historical process initiated by European imperial aggression’ (1989, 2). Het is precies met dat harde standpunt dat John Thieme, in zijn voorwoord tot de Arnold Anthology of Post-Colonial Literatures in English (1996), moeite heeft. Hij geeft grif toe dat The Empire Writes Back een cruciale rol heeft gespeeld bij het aanwakkeren van de belangstelling voor het veld waar ook zijn eigen bloemlezing zich op beweegt. Toch vindt hij dat de inhoud die Ashcroft, Griffiths en Tiffin geven aan de term ‘post-koloniaal’ te beperkt is. Met name stellen ze ‘post-koloniaal’ eigenlijk grotendeels gelijk aan ‘anti-koloniaal’, volgens Thieme. Daardoor sluiten ze een groot aantal schrijvers en werken uit. Hijzelf stelt dan ook een mildere en ruimere omschrijving voor van de term
‘post-koloniaal’, en wel: ‘describing a continuum of experience, in which colonialism is described as an agency of disturbance, unsettling both the pre-existing “Aboriginal” or “Native” discourses of the cultures it penetrates and the English (or European) discourses it brings with it’ (1996, 2). Ook Ashcroft, Griffiths en Tiffin waren ondertussen blijkbaar al milder gestemd, want in de inleiding tot hun The Post-Colonial Studies Reader uit 1995 pleiten ze ervoor dat de term ‘post-koloniaal’ best wordt gebruikt ‘to designate the totality of practices, in all their rich diversity, which characterise the societies of the post-colonial world from the moment of colonisation to the present day’ (1995, xv). Zowel de schrijvers van The Empire Writes Back als Thieme beperken het gebruik van de term overigens wel tot ‘writing by those peoples formerly colonized by Britain’ (Ashcroft, Griffiths en Tiffin 1989, 1) en ‘the anglophone literatures of countries other than Britain and the
| |
| |
United States’ (Thieme 1996, 1). Met andere woorden: enkel ex-gekoloniseerden of ex-kolonisatoren in ex-kolonies - de zogenaamde ‘white settler colonies’ zoals Canada, Australië en Nieuw-Zeeland - kunnen ‘post-koloniaal’ schrijven. Een chronologische breuklijn trekken noch Ashcroft, Griffiths en Tiffin, noch Thieme. In The Post-Colonial Studies Reader wijzen de eersten er wel op dat sommige andere critici er voorstander van zijn de term ‘post-koloniaal’ een periode-inhoud te geven - een voorstel dat ze zelf afwijzen. Ze refereren ten slotte nog kort aan de term ‘postkoloniaal’ - zonder koppelteken. Volgens hen gebruiken sommigen die term ‘as designating a set of discursive practices, akin to the postmodern’. Dat is ook de reden waarom ze zelf de voorkeur geven aan ‘post-koloniaal’ - mét koppelteken - als ‘designating a more specific, and “historically” located set of cultural strategies’ (1996, xv).
Dat het ook anders kan bewijst Elleke Boehmer in een van de bekendste inleidingen tot de Engelstalige literatuur ter zake, Colonial & Postcolonial Literature (1995). Boehmer reserveert de term ‘post-koloniale literatuur’ voor literatuur in het Engels over de koloniën ná het einde van de koloniale periode. Het tijdstip daarvan stelt ze ruwweg gelijk met het einde van de Tweede Wereldoorlog. Met andere woorden, ‘post-koloniaal’ is bij haar een zuivere periode-aanduiding. Net zo is ‘koloniale literatuur’ literatuur over de koloniën die dateert van tijdens de koloniale periode. Beide literaturen kunnen evengoed worden geproduceerd door (ex-)kolonisatoren als door (ex-)gekoloniseerden. Binnen de ‘koloniale’ literatuur onderscheidt Boehmer een militant kolonialistische tendens, die het kolonialisme en het imperialisme ondersteunt. Daarnaast is natuurlijk ook een anti-koloniale instelling mogelijk. Het militante deel van de ‘post-koloniale’ literatuur bestempelt zij als ‘postkoloniaal’. Deze literatuur is erop uit kolonialistische of neo-kolonialistische perspectieven bij te stellen en de koloniale of neo-koloniale verhoudingen onder vuur te nemen (Boehmer 1995, 3). Binnen Boehmers post-koloniale literatuur is echter ook plaats voor schrijvers die milder oordelen over de ex-kolonisatoren, of die de verwoede pogingen van de meeste ex-koloniën om zich een eigen nationale identiteit aan te meten, vaak op dubieuze gronden van ‘authenticiteit’, aan een kritisch onderzoek onderwerpen. Door meer radicale postkoloniale auteurs en critici worden dergelijke auteurs, zoals bijvoorbeeld V.S. Naipaul, verdacht van
neo-kolonialistische neigingen.
Zowel de ‘harde’ invulling die Ashcroft, Griffiths en Tiffin in The Empire Writes Back gaven aan de term ‘post-koloniaal’ als de inhoud die Boehmer geeft aan ‘postkoloniaal’, gaat uiteindelijk terug op het meer theoretische werk van Edward Said, en met name Orientalism uit 1978 en Culture and Imperialism uit 1993, Gayatri Chakravorty Spivak, vooral In Other Worlds. Essays in Cultural Politics uit 1987 evenals haar beroemde essay ‘Can the Subaltern Speak’ uit 1988, en een aantal essays van Homi
| |
| |
Bhabha, met name ‘Signs Taken for Wonders’ uit 1985, ‘of Mimicry and Man’ uit 1987, en ‘DissemiNation: Time, Narrative and the Margins of the Modern Nation’ uit 1990, alle in 1994 verzameld in The Location of Culture. Said, Spivak en Bhabha grijpen voor de theoretische onderbouwing van hun eigen werk dan weer terug op de ideeën van Franse denkers zoals Michel Foucault, Jacques Derrida, Jacques Lacan en Frantz Fanon.
Op basis van zowel de Nederlandstalige praktijk ter zake als de voornamelijk Engelstalige theoretische discussies die hierboven werden samengevat, heb ik ten behoeve van dit boek zelf gekozen voor de volgende pragmatische definities van ‘koloniale’ en ‘postkoloniale’ literatuur, waarbij ik voorbijga aan een mogelijk onderscheid dat zou kunnen worden gemaakt tussen ‘postkoloniaal’ en ‘post-koloniaal’ (ik geef de voorkeur aan de term ‘postkoloniaal’).
‘Koloniale literatuur’ is in eerste instantie geschreven door schrijvers van het koloniale moederland, in de taal van dat moederland. Ze kijkt naar de kolonie met een Europese blik: vanuit het koloniale machtscentrum naar de gekoloniseerde periferie. Koloniale literatuur kan ontstaan in de koloniale tijd, maar kan ook nog bloeien ná de onafhankelijkheid van een kolonie. In het laatste geval krijgt ze vaak een nostalgisch trekje, met een hoog ‘tempoe doeloe’-gehalte. In het eerste geval is ze vaak erg patriottisch, en leunt ze sterk op het nationale identiteitsgevoel van de lezers in het moederland, en van de kolonisatoren - als personages én als lezers.
‘Postkoloniale literatuur’ dateert overwegend, hoewel niet noodzakelijk, van ná de onafhankelijkheid van een kolonie en is geschreven door (ex-) gekoloniseerden, in de taal van de (ex-)kolonisator. Ze kijkt vanuit de (ex-) koloniale periferie naar het vroegere - en vaak de facto ook nog huidige - machtscentrum, en naar de eigen omgeving. Ze is zich daarbij scherp bewust van haar tweeslachtige relatie tot de cultuur en literatuur van het moederland: enerzijds zet ze zich ertegen af, anderzijds is ze er onlosmakelijk mee verbonden qua taal en traditie. Vele postkoloniale schrijvers wonen en werken in het vroegere moederland, en hun werken verschijnen daar ook. Wat dat laatste betreft weerspiegelt de postkoloniale literatuur een neo-koloniale realiteit die zich ook doet gevoelen op het politieke en economische vlak. Het ongemak waartoe dit op het culturele vlak aanleiding geeft uit zich precies in de ‘postkoloniale’ opstelling van de post-koloniale literatuur: in haar kritische reflectie op kolonialisme, imperialisme, en de nasleep ervan. Postkoloniale literatuur heeft vaak expliciet de bedoeling een eigen nationaal identiteitsgevoel te bevorderen, of te scheppen, bij de ex-gekoloniseerden.
De voorbije paar jaar is de - vooral Engelstalige - literatuur rondom het kolonialisme en postkolonialisme enorm gegroeid, van inleidende
| |
| |
overzichtswerken zoals Ania Loomba's Colonialism/Postcolonialism (1998) tot het meer gesofisticeerde Postcolonialism. Theory, Practice or Process? (2000) van Ato Quayson. Wat opvalt, is dat de aandacht niet langer enkel gaat naar koloniale en postkoloniale literatuur in de primaire zin van het woord, maar meer en meer ook naar hoe een postkoloniaal perspectief kan leiden tot een andere kijk op de koloniale literatuur. Meer zelfs, hoe een postkoloniale benadering kan leiden tot een herwaardering ook van de ‘klassieke’ canon van een nationale literatuur. Zo onderwerpt Said in Culture and Imperialism het werk van Jane Austen, dat traditioneel doorgaat als het schoolvoorbeeld van de typisch Engelse ‘novel of manners’, aan een postkoloniale lezing. Hij wijst er bijvoorbeeld op hoe de tuinen en het parklandschap die zo prominent aanwezig zijn in Austens romans, en die algemeen worden beschouwd als typisch voor het Engeland van het begin van de negentiende eeuw, enkel mogelijk waren door de rijkdom afkomstig van de Engelse koloniën, en hier met name van de Antillen. Ten behoeve van de monoculturen die voor deze rijkdommen zorgden - suiker, tabak - werd op de betrokken eilanden dan wel de inheemse vegetatie vernietigd, en daarmee ook het natuurlijke landschap. Een ander voorbeeld is het boek The Colonial Rise of the Novel (1993) van Firdous Azim, waarin de auteur - via een geliefkoosde postkoloniale strategie - het bekende The Rise of the Novel (1957) van Ian Watt ‘herschrijft’. Voor Watt illustreerde de opkomst van de Engelse romantraditie in de achttiende eeuw - met schrijvers als Daniel Defoe, Henry Fielding en Joseph Richardson - de groeiende invloed en mondigheid van
de middenklasse. Azim koppelt de opkomst van de Engelse roman eerder aan de toenemende invloed van de koloniale gedachte zoals die tot uiting komt in het werk van Aphra Behn, de zeventiende-eeuwse vrouw die zij met Oroonoko aan de wieg ziet staan van die Engelse roman, in het vrouwelijke hoofdpersonage uit Defoes roman Roxana, en in het werk van de negentiende-eeuwse Brontës, de drie zusters zowel als hun vroeggestorven broer Branwell.
In Nederland bestaat natuurlijk sedert lang belangstelling voor de Nederlandstalige koloniale en postkoloniale literatuur, zij het vaak onder de enkelvoudige noemer van de ‘koloniale’ literatuur. Langzamerhand, en in het kielzog van wat ook gebeurt in de betrokken ‘moederlanden’, komt ook de belangstelling los voor andere dergelijke literaturen. In 1990 en 1996 redigeerde ik twee bundels waarin zowel Nederlandse als andere koloniale en postkoloniale literaturen aan bod komen. Nóg in 1996 wijdde het literaire tijdschrift Armada een aflevering aan de postkoloniale literatuur. Wat nog niet bestaat is een systematisch overzicht van zowel de relevante Nederlandstalige als buitenlandse literaturen. Dat is wat dit boek biedt.
Overigens schrikken de schrijvers van verschillende bijdragen er niet voor terug zich te mengen in de theoretische discussie rond ‘koloniale’
| |
| |
en ‘postkoloniale’ literatuur, vooral wanneer ze menen dat de gangbare definities het voorwerp van hun eigen interesse niet precies (genoeg) dekken. Daarbij zetten ze zich dan vooral af tegen de Nederlandse praktijk tot op heden, of tegen de opvattingen van Ashcroft, Griffiths en Tiffin. Vooraleer echter van start te gaan met de individuele bijdragen wil ik kort de algemene achtergrond schetsen van de literaturen die in dit boek aan bod komen, evenals hoe de individuele bijdragen zich hiertoe verhouden.
| |
Kolonialisme en koloniale literatuur
Tot op zekere hoogte betekende de Europese expansie die in de vijftiende eeuw inzette gewoon de voortzetting van een aantal patronen die zich tot dan toe beperkt hadden tot Europa zelf. In The Making of Europe: Conquest, Colonization and Cultural Change 950-1350 (1993) schetst Robert Bartlett hoe na de dood van Karel de Grote de meer excentrisch gelegen delen van Europa - Scandinavië, de Slavische en Magyaarse gebieden van Centraal- en Oost-Europa, het Ottomaanse gebied en Keltisch en Angelsaksisch Groot-Brittannië - geleidelijk werden hervormd naar het Karolingische model en vanuit het Karolingische centrum, dat grotendeels samenviel met het Frankische hartland, en de Nederlanden, Noord-Frankrijk en de meest westelijke gebieden van het huidige Duitsland omvatte. Soms gebeurde dit door geweld, met de verovering van Engeland in 1066 door Willem de Normandiër, of van Sicilië, waar eveneens een Normandiër zich tot koning kroonde in 1130. In andere gevallen, vooral in Scandinavië en de Slavische gebieden van Oost-Europa, nodigden lokale heersers Karolingische edelen uit om zich daar te komen vestigen. Vaak kwamen die edelen vergezeld van omvangrijke groepen boeren en handwerklui, en kunnen we dus spreken van een echte volksplanting. Daarbij ging het er de lokale heersers om de superieure techniek en organisatie van het Karolingische model eerst te importeren, en uiteindelijk te kopiëren. De verspreiding van het Karolingische model ging hand in hand met die van de roomse kerk, en de daarmee gepaard gaande latinisering.
Omstreeks 1350 was de ‘Karolingisering’ van bijna heel Europa een feit. Enkel de randen van het continent boden nog weerstand. Die weerstand was daarenboven eigenlijk nog enkel religieus van aard, want de heersers van het heidense Litouwen, het moorse Granada, en Grieks-orthodox Byzantium, hadden de succesrijke ‘Frankische’ militaire en economische organisatievormen al overgenomen. Met het uitbreken van de pest - de beruchte Zwarte Dood - in 1348 trad er noodgedwongen een adempauze in. Nadat de Europese bevolking zich had hersteld, omstreeks
| |
| |
1450, kwam de ‘koloniseringsmachine’ echter weer op gang. Nu was de wereld buiten Europa aan de beurt. De ervaringen die de nog redelijk recente intra-Europese kolonisering hadden opgeleverd werden daarbij niet vergeten.
Karolingisch Europa had een eerste keer de blik naar buiten gericht met de kruistochten, van de elfde tot de dertiende eeuw, en de vestiging van een aantal ‘Frankische’ koninkrijken in het Heilige Land. In het midden van de dertiende eeuw ging Jeruzalem echter verloren voor de Europeanen, en aan het eind van diezelfde eeuw het hele Heilige Land. Vanaf het begin van de vijftiende eeuw stak Europa weer de neus aan het koloniale venster met de ontdekkings- en veroveringstochten van de Portugezen langs de kusten van Afrika. Op het Iberische Schiereiland, met zijn sterke moorse koninkrijken, had het Karolingische model de taaiste tegenstand ontmoet. Toen het laatste moorse koninkrijk, Granada, eindelijk viel in 1492, hadden Spanjaarden en Portugezen er bijna zevenhonderd jaar strijd tegen de moren opzitten uit naam van de christelijke God. Het was een tweede natuur voor ze.
Voor de Portugezen, die zich al in de dertiende eeuw hadden ontdaan van elke moslimoverheersing, betekenden de exploratie en (voorzichtige) kolonisatie van Afrika de logische voortzetting van een eeuwenoud patroon. Ook economische motieven speelden een rol. Het Heilige Land was niet enkel een religieus bolwerk geweest voor de ‘Franken’. Het had ook gefungeerd als commerciële draaischijf voor de Levant, en als doorvoerland voor oosterse luxegoederen en specerijen. Ongetwijfeld koesterden de Portugezen de ambitie die rol over te nemen door zich rechtstreeks toegang te verschaffen tot het oosten. Toch bleven ook de traditionele religieuze motieven een hoofdrol spelen. Zo rekenden de Portugezen er stellig op ergens in het oosten of zuiden het rijk aan te treffen van de christelijke priester-koning ‘Johannes’ die daar volgens de overlevering moest leven, en die de christenen zou helpen in hun strijd tegen de islam.
Eenzelfde combinatie van godsdienstige en commerciële motieven inspireerde ook de zoektocht van de Reyes Católicos Ferdinand van Aragon en Isabella van Castilië naar een zeeroute naar China en India in de tweede helft van de vijftiende eeuw. De ‘toevallige’ ontdekking daarbij van Amerika in 1492, samen met de ingrijpende veranderingen die Europa sedert 1350 had ondergaan, gaven het Europese koloniseringsproces echter een heel nieuwe wending.
Omstreeks het jaar 1500 onderging Europa een grondige gedaanteverwisseling. De Renaissance drong door tot in alle uithoeken van christelijk Europa, en deed de belangstelling voor alles wat wetenschap is herleven in het spoor van de herontdekte kennis der klassieken. De Reformatie maakte de weg vrij voor een aantal hervormingen ook op politiek en so- | |
| |
ciaal vlak. Zoals Max Weber betoogde, en na hem R.H. Tawney in Religion and the Rise of Capitalism (1926), zouden die ontwikkelingen op langere termijn leiden tot het ontstaan van nieuwe economische structuren. De grote ontdekkingsreizen legden de wereld open voor de Europese wetenschap en handel. Gezamenlijk markeren deze drie ontwikkelingen voor Jürgen Habermas (1990) het begin van wat men tegenwoordig gewoonlijk de moderniteit noemt.
Een groot stuk van de wereld was de Europeanen ook vóór het begin van de moderniteit althans in theorie bekend, uit de klassieken, de bijbel en de kerkvaders. In 1492 echter deed de ontdekking van een werelddeel waarmee duidelijk noch de klassieken noch de bijbel bekend waren een schok door Europa gaan (Grafton 1992, Pagden 1993). Golden voor deze ‘nieuwe wereld’ dezelfde maatstaven als voor de rest van de wereld? Waren de bewoners van dat nieuwe werelddeel mensen, of waren het wezens van een andere, lagere soort? Leefden zij buiten de bekende beschaving, vrij van schuld en zonde? Opeens ook leek het mogelijk de geografische kennis der klassieken niet enkel te evenaren maar zelfs te overtreffen. Wat gold voor de kennis van de wereld gold alras ook voor andere vormen van kennis. Met één klap veranderde de Europese visie op de geschiedenis. Tot dan werd die geschiedenis gezien als het jammerlijk afglijden van een gouden tijdperk gesitueerd in een ver verleden - mythisch zoals in de Griekse en Romeinse literatuur, religieus zoals in de joods-christelijke traditie, of reëel, met name de klassieke Oudheid zelf - het trieste heden. Het beste wat men kon verhopen was een (zelfs maar gedeeltelijk) herstel van de vroegere glorie. Nu echter tekende de toekomst zich af als potentieel rooskleuriger dan het verleden. De Europese visie op de geschiedenis veranderde: van de idee dat alles zich eindeloos herhaalt - een cyclische opvatting van de geschiedenis - tot een heilig geloof in de vooruitgang - een lineair-progressieve opvatting.
In The Rise and Fall of the Great Powers. Economic Change and Military Conflict from 1500 to 2000 (1987) beklemtoont Paul Kennedy dat de economische en militaire kloof tussen de dan toekomstige Europese koloniale mogendheden en hun al even toekomstige kolonies niet echt groot was in 1500. Dat gold zeker voor die gebieden in het oosten die pas vanaf de achttiende eeuw echt onder Europese heerschappij zouden komen. Voor André Gunder Frank, in Reorient. Global Economy in the Asian Age (1998), bleven India en China zelfs superieur aan Europa tot de achttiende eeuw. De macht van de Europeanen groeide echter wel gestaag als gevolg van de wetenschappelijke, economische en maatschappelijke ontwikkelingen die Europa doormaakte onder de moderniteit. Gekoppeld aan de morele, religieus gemotiveerde, superioriteit waarop ze zich al meteen lieten voorstaan, stijfde die groeiende macht de Europeanen in hun opvatting dat zijzelf aan de spits stonden van de beschaving (Adas
| |
| |
1989). Bij de ‘ontdekking’ van Amerika was de bewoner van deze ‘nieuwe wereld’ mogelijk een mens, mogelijk ook niet. In elk geval lag hij ver achterop bij de Europeaan. Naarmate de macht, en de koloniale bezittingen, van de Europeanen groeiden, nam de neiging toe alle niet-Europeanen over eenzelfde kam te scheren. In Colonial Desire: Hybridity in Theory, Culture and Race (1996) toont Robert Young aan hoe de ‘natuurlijke’ superioriteit van de blanke Europeaan in de negentiende eeuw, toen Europa op het toppunt stond van zijn macht en bijna de hele wereld beheerste, werd onderbouwd via allerlei ‘wetenschappelijke’ rassentheorieën. De blanke zag zich als de enige volwassen vertegenwoordiger van het menselijke ras, en als enige waardige vervanger Gods op aarde. Met hem vergeleken waren alle ‘Anderen’, in de woorden van Rudyard Kipling uit zijn beroemde gedicht ‘The White Man's Burden’ (1899), ‘half-devil and half-child’.
De ‘natuurlijke’ superioriteit van de blanke Europeaan gold als rechtvaardiging voor het koloniale avontuur waarin Europa zich gedurende bijna vijf eeuwen zou storten. Sterker nog, ze legde de Europeaan de plicht op de rest van de wereld aan zich te onderwerpen - voor haar eigen bestwil. Die plicht werd des te dwingender gevoeld in het licht van de rivaliteit tussen de met de moderniteit ontluikende Europese natiestaten. Van de zestiende tot het begin van de twintigste eeuw deden de meeste staten gelegen langs de Atlantische kust van Europa er alles aan hun eigen versie van de ‘Europese’ beschaving, en daarmee ook hun gezag, op te dringen aan een zo groot mogelijk stuk van de wereldbevolking. Deze inspanning was ongemeen succesrijk: in 1940 was er buiten Europa nauwelijks een land dat niet een kolonie was van één of andere Europese mogendheid, of dat geen recent verleden had als ‘white settler colony’. De belangrijkste uitzondering was natuurlijk Japan, dat zijn grenzen pas in de tweede helft van de negentiende eeuw, en onder dwang, had opengesteld voor de blanken, maar dat sindsdien de ijverigste leerling van de klas was geworden, en zichzelf had opgeworpen tot de belangrijkste koloniale macht van Oost-Azië.
In het begin waren het vooral Portugal en Spanje die zich roerden op koloniaal gebied. Portugal vestigde een aantal handelsposten langs de kusten van Afrika, en koloniseerde Madeira, de Azoren en de Kaapverdische eilanden. Spanje richtte zich vooral op Amerika, daartoe aangespoord door een onmiskenbare missioneringsdrang en een al even onloochenbare dorst naar het goud en zilver die daar quasi voor het opscheppen lagen, eerst in de vorm van de schatten van de grote indiaanse beschavingen van de azteken en inca's, en later in de mijnen van Midden-en Zuid-Amerika. De Spanjaarden waren daarmee fortuinlijker dan hun Portugese rivalen in dat deel van Zuid-Amerika dat de laatsten was toegevallen in het verdrag van Tordesillas van 1494. Toch bood ook Brazilië
| |
| |
ruime mogelijkheden, vooral voor het verbouwen van suikerriet in het noord-oosten. Suiker was een zeer gewild product in Europa, en tot men in het begin van de negentiende eeuw ontdekte hoe het kon worden gewonnen uit bieten was suikerriet er de enige bron van. Ook de Caraïben, die aanvankelijk grotendeels in Spaanse handen kwamen, waren zeer geschikt voor deze teelt, evenals voor die van andere luxeproducten zoals indigo (een kleurstof) en tabak. In Amerika ging zowel Spanje als Portugal meteen over tot daadwerkelijke kolonisatie, met inbegrip van het naar zich toehalen van het bestuur en de administratie van uitgebreide gebieden, evenals de vestiging van aanzienlijke aantallen kolonisten. Daarnaast waren beide staten ook actief in het oosten, Portugal weer voornamelijk via handelsposten in India en later ook in China, Spanje met de kolonisering van de Filippijnen.
In zijn bijdrage toont Jan Lechner aan hoe de Spaanstalige literatuur van Latijns Amerika tot aan de onafhankelijkheid van de Spaanse Zuid-Amerikaanse koloniën helemaal gericht was op Spanje. Eigenlijk is dit de Spaanse koloniale literatuur. De schrijvers waren bijna zonder uitzondering in Spanje geboren, of in Amerika geboren uit ouders van Spaanse afkomst. Deze laatsten, de criollos, kwamen aan de macht met de onafhankelijkheid. De zoektocht naar een eigen identiteit die met diezelfde onafhankelijkheid werd ingezet leidde er echter niet toe zich dat de criollos zich gingen vereenzelvigen met de ‘autochtone’ inwoners van Zuid-Amerika, de indianen. Integendeel, de criollos bleven de blik nog steeds resoluut naar Europa wenden, en beklemtoonden hun Europese identiteit in Zuid-Amerika. Pas in de twintigste eeuw, zo betoogt Maarten Steenmeijer, is de Spaans-Amerikaanse literatuur aandacht gaan besteden aan de indiaan, en aan de afstammelingen van de negerslaven, en werd de rassenvermenging of mestizaje althans bij een aantal van de belangrijkste schrijvers tot ideaal van een eigen Latijns-Amerikaanse identiteit. Gepaard hieraan begon de zoektocht naar eigen literaire vormen, vooral in de roman. Dit alles leidde tot kritische reflectie op het koloniale verleden en het neo-koloniale heden van Spaans-Amerika, evenals tot het afstand nemen van Europese en Noord-Amerikaanse modellen. Veel van de recente Spaans-Amerikaanse literatuur kan men dan ook als postkoloniaal bestempelen.
In zijn bijdrage gaat Lechner ook kort in op de vroegste Portugeestalige koloniale geschriften. Paulo de Medeiros gaat dieper in op de Portugese koloniale literatuur, maar stelt ook uitdrukkelijk aan de orde of de moderne Portugese literatuur zelf in bepaalde opzichten niet eerder een postkoloniale dan een koloniale literatuur is. Met name wijst hij op de twijfelachtige status van Portugal zelf als koloniale macht, op de economische afhankelijkheid van het land ten opzichte van de Europese grootmachten, en op de perifere rol die Portugal binnen het Portugese koloniale rijk
| |
| |
innam ten opzichte van Brazilië gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw. De Medeiros staat ook stil bij de rol die Afrika speelt in de Portugese literatuur van de twintigste eeuw, en vooral na de onafhankelijkheid van de laatste Portugese koloniën in dat continent in 1975. Ruud Ploegmakers beschrijft de ontvoogdingsstrijd van de Braziliaanse literatuur.
Vanaf het midden van de zestiende eeuw verschenen ook Frankrijk en Engeland op het koloniale toneel, korte tijd later gevolgd door de Verenigde Provinciën. Overal belaagden deze nieuwkomers de posities en de privileges van de Portugezen en de Spanjaarden. In de anderhalve eeuw tot ongeveer 1700 slaagden ze er grotendeels in de Portugezen te verdringen in het oosten: de meeste Portugese handelsposten in India, op Ceylon (nu Sri Lanka), op het Maleise schiereiland en de Maleise archipel, vielen in Engelse, Franse of Nederlandse handen. Ook in de nieuwe wereld waren hun inspanningen er aanvankelijk op gericht de Portugezen en Spanjaarden een deel van hun bezittingen en rijkdom te ontfutselen. Engelse en Nederlandse boekaniers plunderden de Spaanse zilvervloten. Fransen, Engelsen en Nederlanders bezetten een aantal eilanden in de Caraïben. Gedurende korte tijd (1624-1654) heersten de Nederlanders over een stuk van de noordkust van Brazilië. Over het algemeen echter konden zowel de Portugezen als de Spanjaarden zich vrij makkelijk handhaven in Zuid-Amerika, behalve in een strook langs de noordkust van het continent: de Guyanas en Suriname.
Heel anders liep het in Noord-Amerika. Volgens het verdrag van Tordesillas waren ook hier de Spanjaarden nominaal de rechtmatige heersers. De overwegend protestantse Engelsen en Nederlanders hadden echter begrijpelijkerwijs geen boodschap aan dat verdrag, uitgevaardigd door een paus wiens gezag ze niet langer erkenden. De Fransen lagen voor het grootste deel van de zestiende eeuw overhoop met de Spanjaarden. Belangrijker echter was wellicht dat Spanje zelf weinig interesse betoonde voor althans de Atlantische kust van Noord-Amerika. Het betrokken gebied werd dan ook algemeen als weinig interessant beschouwd. Het bood alleszins geen onmiddellijk uitzicht op snelle mogelijkheden tot verrijking, zoals in Zuid-Amerika of de Caraïben. Vanaf het begin van de zestiende eeuw exploreerden Fransen en Engelsen de kusten van Noord-Amerika, terwijl de Nederlanders ten tonele verschenen in het begin van de zeventiende eeuw. Daadwerkelijke kolonisering kwam pas in de loop van diezelfde zeventiende eeuw op gang, en dan nog vrij aarzelend. De Nederlanders werden al snel uitgerangeerd: in 1664 moesten ze hun kolonie van Nieuw-Amsterdam uitleveren aan de Engelsen, die haar prompt herdoopten tot New York. De hele volgende eeuw betwistten Fransen en Engelsen elkaar de heerschappij over Noord-Amerika. Aanvankelijk hadden de Fransen de beste papieren: achter de Engelse kustkolonies be- | |
| |
heersten ze de grote waterwegen van de St Lawrence, de Mississippi, en de Grote Meren, en hadden zo toegang tot het hele immense continent. Toch trokken de Engelsen aan het langste eind: in het midden van de achttiende eeuw verdreven ze de Fransen uit hun voornaamste machtsbasis, het huidige Canada. Ironisch genoeg zagen de Engelsen kort daarna hun oorspronkelijke bezittingen in
Noord-Amerika verloren gaan met de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten in 1776. In het begin van de negentiende eeuw zouden diezelfde Verenigde Staten dan nog de Franse aanspraken op een immens gebied ten westen van de Mississippi afkopen, waarmee Frankrijk voorgoed verdween van het Noord-Amerikaanse toneel.
Engelsen en Fransen streden ook om de heerschappij over India. Evenals in Noord-Amerika gingen ook hier de Engelsen met de palm lopen. In de slag bij Plassey in 1757 versloeg een bescheiden Engelse troepenmacht onder bevel van Robert Clive een veel groter inheems leger, dat aan de kant van de Fransen stond. In 1761 viel Pondicherry, het centrum van de Franse macht. Na het verlies van het grootste deel van zijn Noord-Amerikaanse bezittingen in 1776 richtte Engeland zich resoluut op het oosten. In de loop van de negentiende eeuw verstevigde het zijn greep op het Indiase subcontinent: vanuit Calcutta en Bengalen, hun oorspronkelijke uitvalsbasis, slaagden de Britten er geleidelijk in hun macht uit te breiden tot Afghanistan en Birma. Het orgelpunt kwam er in 1877, met de kroning van koningin Victoria tot keizerin van India.
Engeland profiteerde van de zwakte van Nederland ten tijde van de overheersing door de Fransen in het begin van de negentiende eeuw om een aantal Nederlandse kolonies over te nemen. Soms gebeurde dat slechts tijdelijk, zoals met Java van 1811 tot 1816. Elders echter was het permanent, zoals met de Kaapkolonie vanaf 1806. De Nederlanders waren aan de Kaap sinds 1652, toen Jan van Riebeeck er in opdracht van de Verenigde Oost-Indische Compagnie een verversingsstation had gesticht. Oorspronkelijk was het de bedoeling geweest het daarbij te laten, maar geleidelijk was de Kaap uitgegroeid tot een echte kolonie, vooral door de vestiging van een aantal Franse hugenoten aan het eind van de zeventiende eeuw. Toen de Engelsen de Kaapkolonie overnamen was het nog steeds een dunbevolkt gebied, beheerst door blanke ‘Boeren’ of ‘Afrikaners’. Om te ontsnappen aan het Engelse gezag trok een aantal van hen naar het oosten, over de grenzen van de kolonie. Daar kwamen ze in bloedig conflict met zwarte stammen zoals de xhosa en de zulu. De verschillende Boerenrepublieken die zo ontstonden - Natal, Oranje-Vrijstaat en Transvaal - werden in de loop van de negentiende eeuw één voor één ingelijfd door de Britten.
In mijn bijdrage over de Britse koloniale literatuur schets ik hoe een aantal bekende werken uit de Britse letterkunde de groei van het Britse imperium in kaart brengt. Shakespeares The Tempest, Behns Oroonoko,
| |
| |
Defoes Robinson Crusoe en Charlotte Brontës Jane Eyre belichten de verhoudingen die in Amerika golden tussen de Engelsen en de overige bevolkingsgroepen - ‘inboorlingen’, negerslaven, of ‘creolen’ - en hoe de Engelsen zich steeds opwierpen tot de rechtmatige heersers en eigenaren van Amerika. Thomas de Quincey en Rudyard Kipling vertegenwoordigen twee uitersten in de Britse houding ten opzichte van India. Joseph Conrad laat zijn Lord Jim rondzwerven in de Indonesische archipel, en Conrads Marlow verkent het binnenste van Afrika in Heart of Darkness.
De Franse koloniale literatuur vormt het onderwerp van de bijdrage van Koen Geldof. Het debat over de feitelijke kolonisering kwam pas laat op gang in Frankrijk: aan het einde van de negentiende eeuw, toen het land zich stortte in de wedloop om Afrika. Het denken over de confrontatie met de ‘ander’, de niet-Europeaan, heeft echter een lange geschiedenis in de Franse literatuur - met als beroemdste voorbeeld natuurlijk Montaignes essay ‘Des cannibales’. In de periode tussen de Frans-Duitse oorlog van 1870 en de Eerste Wereldoorlog was over het algemeen sprake van een pro-koloniale houding in de Franse literatuur ter zake. Na 1918 sloeg dit helemaal om. Vanaf dan overheerst het anti-kolonialisme, althans in de geschriften van de voornaamste Franse schrijvers die zich mengden in het debat.
Nadat Java in 1816 weer in Nederlandse handen was gekomen breidde Nederland zijn gezag over de hele Maleise archipel geleidelijk uit tot met de onderwerping van Atjeh, in het noorden van Sumatra, in 1909 het hele huidige Indonesië onder Nederlands bewind was. De Nederlandse aanwezigheid in deze gebieden dateerde van 1596, toen een vloot onder Cornelis de Houtman voor anker ging voor de kust van Java. De Houtman was op zoek naar de specerijeneilanden, een reeks kleinere eilanden van de Molukken, een eilandengroep tussen Celebes (nu Sulawesi) en Nieuw-Guinea. De uitvoerige bijdragen van Bert Paasman en Gerard Termorshuizen behandelen de Nederlandstalige literatuur rondom Nederlands-Indië vanaf de eerste contacten tot het eind van de negentiende eeuw. Allebei staan ze stil bij het literaire leven in de kolonie, waarbij Paasman bijzondere aandacht heeft voor tot op heden minder onderzochte populaire genres uit de voc-periode, en Termorshuizen veel aandacht besteedt aan de koloniale pers in de negentiende eeuw. Peter van Zonneveld behandelt de twintigste eeuw. Daarbij heeft hij vooral oog voor de roman.
Een land dat bij de bespreking van de koloniale literatuur vaak over het hoofd wordt gezien is België. Hoewel slechts kort actief als koloniale mogendheid - van het einde van de negentiende eeuw tot 1960 - bezat het met Belgisch Kongo (kort na de onafhankelijkheid gedurende een tweetal decennia herdoopt tot Zaïre door de toenmalige president Mobutu, maar sedert diens verdwijnen weer ‘Kongo’ volgens de huidige machthebbers)
| |
| |
een niet onaanzienlijk stuk Afrika. Het beroemdste geschrift over de Belgische aanwezigheid in Kongo is ongetwijfeld Joseph Conrads Heart of Darkness, dat ongenadig afrekent met de koloniale politiek van koning Leopold ii. Er is echter ook een vrij substantiële Nederlandstalige literatuur over Kongo. Ze wordt aans ons geïntroduceerd door Luc Renders.
| |
Dekolonisering en postkoloniale literatuur
Aan het eind van de achttiende eeuw waren de Verenigde Staten de eerste kolonie - eigenlijk aanvankelijk: koloniën - die zich met succes afscheurde van het moederland. Dat veroorzaakte een schok in heel Europa, en zette de toon voor de vrijheidsstrijd van bijna heel Zuid-Amerika aan het begin van de negentiende eeuw. Belangrijk hierbij was dat de nieuwe machthebbers in al deze nieuwe soevereine staten blank waren. Als afstammelingen van Europeanen konden ze zich voor hun rebellie tegen het centrale gezag beroepen op dezelfde rechten als de inwoners van de respectieve moederlanden. Anders lag het met het de opstand in Haïti, die aan het begin van de negentiende eeuw van dit Caraïbische land de eerste niet-blanke kolonie zou maken die zich aan het Europese, in dit geval Franse, juk ontworstelde. Kathleen Gyssels schetst het hele traject van de Haïtiaanse literatuur, van de slaafse imitatie van Europese modellen in de negentiende eeuw, de strijd tegen de overheersing door de Verenigde Staten in de eerste helft van de twintigste eeuw, en het verzet tegen de elkaar opvolgende dictaturen, tot het recente uitwaaieren van de Haïtiaanse intellectuelen en schrijvers in verschillende diaspora: Frankrijk, De Verenigde Staten, Canada.
De negentiende eeuw was de eeuw waarin het Europese kolonialisme zijn grootste triomfen viert. Toch liet met name het Britse rijk, wellicht wijzer geworden door de Amerikaanse ervaring, ook in deze periode de teugels al wat vieren in die koloniën die zich in een vergelijkbare situatie bevonden als de Verenigde Staten: de zogenaamde ‘white settler colonies’ Canada, Australië en Nieuw-Zeeland. Aan het begin van de twintigste eeuw zou ook Zuid-Afrika volgen. Misschien mede ten gevolge van het zelfbestuur dat deze kolonies genoten bleef hun politieke, economische en culturele band met Engeland zeer hecht tot ver in de twintigste eeuw, en in bepaalde aspecten tot op heden. In de Engelstalige literatuur van deze landen kwam het debat over een eigen identiteit dan ook slechts aarzelend, en laat, op gang. In Canada gebeurde dat eigenlijk pas in het midden van de twintigste eeuw, met baanbrekende werken van Northrop Frye en Margaret Atwood. De recente Engelstalige Canadese literatuur droeg vooral bij tot het groeiende multi-culturele identiteitsbesef van Canada, zo betoogt Wil Verhoeven. Heel anders is natuurlijk de situatie
| |
| |
van de Frans-Canadese literatuur: na een korte historische schets van de Franse aanwezigheid in de gebieden die het huidige Canada uitmaken, volgt Jaap Lintvelt de ontwikkeling van de moderne Frans-Canadese roman in zijn zoektocht naar een eigen ‘Québeqois’ identiteit. Hij staat langer stil bij het werk van Anne Hébert, een van de belangrijkste contemporaine Frans-Canadese auteurs.
De rol die de literatuur speelt in Australië in de debatten rond nationale identiteit, en vooral rond de verhouding tot de Britse kroon, de Aboriginals, en de Australische geschiedenis, is het onderwerp van de bijdrage van Adriaan van der Weel en Ruud Hisgen. Om evidente redenen is Zuid-Afrika een geval apart. Het is vooral de literatuur in het Afrikaans die er daar op gericht is een identiteit als ‘Afrikaner’ te creëren. Dat komt uitvoerig aan bod in de bijdrage ter zake van Eep Francken. De Engelstalige Zuid-Afrikaanse literatuur, geschreven door zwarten even goed als door blanken, speelde vooral een rol in de strijd tegen de apartheid in Zuid-Afrika, zo stelt Paul Franssen. Ze blijft een belangrijke rol spelen in de geleidelijke constructie van een nieuwe Zuid-Afrikaanse ‘regenboog’-identiteit die ruimte biedt aan zwarte én blanke tradities. Nog een speciaal geval is Ierland. Joep Leerssen demonstreert hoe de literatuur van deze ‘eerste en laatste’ Engelse kolonie steeds het verzet tegen de Engelse overheerser is blijven voeden.
Hoewel de koloniale wereldorde in de eerste helft van de twintigste eeuw ernstige barsten begon te vertonen slaagde buiten Haïti geen enkele niet-blanke kolonie erin de onafhankelijkheid te verwerven voor 1945. De Tweede Wereldoorlog betekende effectief het einde van de Europese koloniale macht. Eerst in Azië, en daarna in Afrika, moest Europa haar greep lossen. In een tijdspanne van nog geen twintig jaar bleef er nog nauwelijks één Europese kolonie van enige omvang over. Er restten enkel nog wat kleinere eilanden in de Caraïben, dezelfde die het voorwerp uitmaakten van de eerste grote Europese kolonisatiegolf in de zestiende eeuw. In Afrika bleef alleen Portugal nog tot 1975 als koloniale mogendheid aanwezig.
Een aantal van de grotere en belangrijkere Europese koloniën in Azië verwierf de onafhankelijkheid al in de jaren veertig, vaak als rechtstreeks gevolg van de Tweede Wereldoorlog. Dat was zo met Indonesië, dat officieel zijn onafhankelijkheid van Nederland verkreeg in 1949, maar dat zich in feite al in 1945 eenzijdig had losgerukt van het moederland. Tussen de genoemde jaren sleepte zich een uitzichtloze koloniale oorlog voort. Groot-Brittannië legde zich al eerder, in 1947, neer bij het verlies van India, de parel aan de Britse koloniale kroon. Aan de Indiase onafhankelijkheid was een lange campagne van politiek en maatschappelijk verzet voorafgegaan tussen de twee wereldoorlogen. De bezieler hiervan was de charismatische Mahatma Gandhi, een vurig verdediger van ge- | |
| |
weldloos verzet en van armoede als levenshouding. Hoewel zelf een hindoe, en leider van de overwegend op hindoes steunende Congrespartij, fungeerde Gandhi toch als spreekbuis voor het hele subcontinent. Eigenlijk was het voor de Britse politiek al vanaf 1919, het jaar waarin Britse koloniale troepen een nodeloze slachtpartij aanrichtten in Amritsar, een uitgemaakte zaak dat India op termijn zelfbestuur zou krijgen. Gandhi nam echter met niets minder genoegen dan onmiddellijke en volledige onafhankelijkheid. Wel tekenden zich vanaf de jaren dertig groeiende spanningen af tussen de hindoes, verenigd in de Congrespartij, onder de dagelijkse politieke leiding van Jawaharlal Nehru, en de moslims, met hun eigen moslimliga, geleid door dr. Mohammed Jinnah. Uiteindelijk leidde dit tot de creatie van twee afzonderlijke staten, één voornamelijk bewoond door moslims - Pakistan (met twee geografisch gescheiden territoria: West-Pakistan, het huidige Pakistan, en
Oost-Pakistan, het huidige Bangla Desh), en een andere - India - in hoofdzaak bevolkt door hindoes, met daarnaast echter ook vele miljoenen moslims en aanhangers van allerlei andere godsdiensten. Hoe de Engelstalige Indiase literatuur aankijkt tegen deze hele ingewikkelde geschiedenis en daarbij gebruikmaakt van een koloniaal importgenre, met name de roman, om alle koloniale waarden onderuit te halen, is het onderwerp van Aleid Fokkema's bijdrage, waarin Salman Rushdie een glansrol speelt.
De Caraïben hebben een buitengewoon ingewikkelde geschiedenis, en vormen een zeer complexe regio. Enkele Afrikaanse eilanden die reeds voor 1492 in Portugees bezit waren uitgezonderd, vond hier de eerste substantiële Europese kolonisatie plaats. In de loop der eeuwen zouden de meeste West-Europese staten hier grotere of kleinere koloniën bezitten - zo voerde zelfs Denemarken gedurende een beperkte periode het bewind over een paar eilandjes. Daarenboven bleven de Caraïben overwegend koloniaal bezit tot lang nadat de respectieve Europese machten afstand hadden gedaan van hun overige kolonies. Het grootste en belangrijkste eiland uit de regio bijvoorbeeld, Cuba, verkreeg zijn onafhankelijkheid van Spanje pas in 1898. Om het zover te laten komen was overigens een interventie van de Verenigde Staten nodig. Het eiland verviel echter bijna onmiddellijk tot de status van semi-kolonie van diezelfde Verenigde Staten, die bij dezelfde gelegenheid en passant ook Puerto Rico inpalmden, en de zeggenschap verwierven over die andere nog overblijvende Spaanse kolonie: de Filippijnen. Een heleboel kleinere eilanden bleven Brits of Nederlands bezit tot de jaren zestig, en soms nog langer. Guadeloupe en Martinique, evenals enkele nog kleinere eilanden, blijven nog steeds Frans, hoewel met een status - die van ‘départements d'outre-mer’ - die hen theoretisch gelijkstelt aan de overeenkomstige administratieve regio's van het moederland.
De rijkgeschakeerde geschiedenis van het Caraïbisch gebied leidde er
| |
| |
uiteindelijk toe dat hier een veelvoud, en een veelvoud aan mengelingen, van talen wordt gesproken. De taal van het moederland is daarbij niet noodzakelijk de taal van de kolonie, of niet de enige taal. Dat is bijvoorbeeld het geval met het eiland St Lucia. Derek Walcott kreeg de Nobelprijs voor literatuur voor zijn toneelstukken, gedichten en essays, allemaal in het Engels geschreven. Het Engels is ook de taal van administratie en onderwijs op St Lucia, dat gedurende lange tijd een Engelse kolonie was. In zijn werk herinnert Walcott er echter voortdurend aan dat hij opgroeide in een Frans-creoolse omgeving, net zoals de meeste inwoners van het eiland. Voor een ander voorbeeld, dichter bij huis, hoeven we maar te denken aan de Nederlandse Antillen en aan de rolverdeling aldaar tussen het Nederlands en het Papiamento, of aan Suriname, met Nederlands en Sranantongo. De literatuur in verband met de twee laatstgenoemde gebieden wordt behandeld door Wim Rutgers, Jos de Roo en Michiel van Kempen. Rutgers neemt in zijn bijdrage mee wat door niet-Antillianen werd geschreven over de Antillen én wat de Antillianen zelf schreven. Van Kempen beperkt zich tot de Nederlands-koloniale literatuur over Suriname, terwijl De Roo de Surinaamse schrijvers zelf aan het woord laat. De andere Caraïbische, West-Indische of Antilliaanse literaturen - de terminologie verandert naargelang de taal en de moedercultuur - komen aan bod in de bijdrage van Aart Broek. Broek vergelijkt trouwens expliciet de literaire situatie met betrekking tot de (vroegere) Nederlandse gebieden in de regio met die van de rest van de Caraïben via een bespreking van het werk van Anil Ramdas.
Hoewel Afrika het voorwerp was van de eerste Europese ontdekkingstochten was het toch het laatste continent om ten prooi te vallen aan de Europese koloniale expansiedrift. Tot het laatste kwart van de negentiende eeuw maakten enkel Zuid-Afrika en een aantal Portugese vestigingen op eilanden en langs de kust effectief deel uit van enig koloniaal imperium. Na 1870 veranderde de toestand grondig, en aan het begin van de twintigste eeuw was praktisch heel Afrika in Europees bezit. Met het ineenstorten van de Europese koloniale rijken na de Tweede Wereldoorlog werd ook Afrika in snel tempo gedekoloniseerd. Midden jaren zestig was dit proces grotendeels voltooid - althans in politiek opzicht. Economisch bleef Afrika, en vooral zwart Afrika, in de greep van het neokolonialisme. De staatsgrenzen die de Europese kolonisatie had getrokken op het Afrikaanse continent, en vooral ten zuiden van de Sahara, hielden daarenboven nauwelijks rekening met de inheemse bevolking, hun etniciteit, taal, of geschiedenis. De nieuwe, inheemse machthebbers probeerden bijna zonder uitzondering de arbitraire grenzen uit de koloniale tijd te bestendigen. Om de ‘natie’ bij elkaar te houden waren ze vaak aangewezen op de taal, en de administratieve erfenis van de voormalige kolonisator. Om de schrijnende situatie van hun land of volk voor een groot en internatio- | |
| |
naal publiek aan de kaak te stellen waren de schrijvers van zwart Afrika al evenzeer aangewezen op de taal van de vroegere kolonisator. Dat belette niet dat sommigen, met als bekendste voorbeeld de Keniaan Ngugi Wa Thiong'o, uiteindelijk toch opteerden voor het gebruik van een inheemse taal, om zo het verschil te maken voor hun medeburgers. Mineke Schipper gaat uitvoerig in op de complexe problematiek van zwart
Afrika, en bespreekt er de literatuur van, voorzover ze geschreven is in een Europese taal.
Hoewel ook Noord-Afrika - en voornamelijk de Maghreb: Marokko, Algerije, Tunesië - slechts aan het einde van de negentiende eeuw echt onder Europees - lees: Frans - gezag kwam, is de situatie hier toch heel verschillend met die in zwart Afrika. Ieme van der Poel begint haar bijdrage met een overzicht van de Franse onderwijspolitiek in Noord-Afrika, die resoluut gericht was op culturele assimilatie. Dit is belangrijk omdat het heeft geleid tot de tweeslachtige positie waarin de Franstalige schrijvers van de Maghreb zich momenteel bevinden. Aan de ene kant willen ze uiting geven aan hun anders-zijn ten opzichte van de vroegere Franse kolonisatoren, en een eigen identiteit beklemtonen. Anderzijds verdedigen ze een aantal democratische verworvenheden van de Europese staatsorde, en vooral de rechten van vrouwen en minderheden, tegen de radicale islamisering die zich in delen van Noord-Afrika voltrekt. Ze doen dat daarenboven in een taal die het stigma van de kolonisatie meedraagt. Vooraleer echter uit te komen bij gevierde hedendaagse Maghreb-schrijvers zoals Dris Chraïbi en Tahar Ben Jelloun (Marokko), Assia Djebar en Malikka Mokkedem (Algerië), neemt Van der Poel ons mee door de geschiedenis van de Franse literaire belangstelling voor Noord-Afrika, evenals van de Franstalige Noord-Afrikaanse literatuur. Ze eindigt met een korte bespreking van de zogenaamde beur-literatuur van Noord-Afrikaanse immigranten van de tweede en volgende generaties.
Dat de ontwikkeling die Van der Poel schetst aan het eind van haar bijdrage niet beperkt blijft tot de Franstalige literatuur - of misschien moeten we hier wel zeggen: Franse literatuur, want per slot van rekening zijn de beur-auteurs wel degelijk Fransen, en ontstaat deze literatuur ook op Franse bodem en wortelt ze in Franse toestanden - blijkt uit het stuk van Ton Anbeek over Marokkaans-Nederlandse auteurs en hun critici.
| |
Waarom de Verenigde Staten, alias ‘Amerika’?
Het wekt misschien verwondering in dit boek bijdragen aan te treffen over de literatuur van de Verenigde Staten, en meer bepaald over de etnische literaturen van dat land. Vergeten we niet dat de verschillende Britse
| |
| |
kolonies die later de Verenigde Staten gingen vormen de allereerste waren die zich konden losrukken van het Europese moederland. Vergeten we ook niet dat de fascinatie voor het zoeken naar een eigen identiteit, zoals we die zien terugkomen in bijna alle postkoloniale literaturen, ook een hoofdrol speelt in de literatuur van de Verenigde Staten. Wat dat betreft fungeert de Amerikaanse literatuur als voortrekker en voorbeeld voor een heleboel van die postkoloniale literaturen. Ashcroft, Griffiths en Tiffin (1989, 2) aarzelen trouwens niet om de Amerikaanse literatuur uit te roepen tot de eerste postkoloniale literatuur, en als zodanig ‘paradigmatisch’ voor de andere. Het aanzien dat de Amerikaanse literatuur heeft verworven over de afgelopen eeuw, evenals de dominante positie van de Verenigde Staten, die het een heel andere status geven dan die van andere vroegere Europese koloniën, hebben de postkoloniale natuur van de Amerikaanse literatuur echter versluierd. Meer nog, de machtspositie waarin dit land en zijn literatuur zich bevinden leiden er zelfs toe dat ze als koloniaal of neokoloniaal worden ervaren. Dat geldt zeker voor de manier waarop de verschillende etnische literaturen en andere minderheidsliteraturen die de afgelopen decennia de kop hebben opgestoken in de Verenigde Staten aankijken tegen de gevestigde ‘Amerikaanse’ literatuur van de dominante blanke bevolkingsgroep. In een multiculturele samenleving zoals de Verenigde Staten staan die etnische literaturen of minderheidsliteraturen in eenzelfde verhouding tot de traditioneel dominante literatuur als het geval is met postkoloniale literaturen ten aanzien van de literatuur van het vroegere moederland. Ik kom hierop terug in de bijdrage die de reeks over de
Amerikaanse minderheidsliteraturen opent. Het belang van de Amerikaanse discussie ter zake ook voor Europa, en voor Nederland, moge echter reeds blijken uit de opname in dit boek van Ton Anbeeks bijdrage over de Marokkaans-Nederlandse literatuur. Het is slechts één aanduiding dat ook hier het besef doorbreekt dat Europa, net zo goed als de Verenigde Staten, een multiculturele maatschappij is, of misschien beter nog: een reeks van dergelijke maatschappijen.
Ik behandel zelf kort de indiaans-Amerikaanse literatuur. De Afro- of Afrikaans-Amerikaanse literatuur wordt besproken door Kathleen De Loof. Hubert Hermans buigt zich over de literatuur van de Chicano's en Chicana's. De Aziatisch-Amerikaanse literatuur ten slotte komt aan de orde in de bijdrage van Thora Hildering. Deze bijdragen volgen hetzelfde stramien als de bijdragen over de ‘Europese’ koloniale en postkoloniale literaturen. Na een inleidende historische schets worden van elk van de betrokken literaturen de belangrijkste of meest markante werken besproken. Verschillende contribuanten leggen soms verschillende klemtonen, maar net zoals bij de koloniale en postkoloniale literaturen het uitgangspunt de spanning is tussen (ex-)kolonisator en (ex-)gekoloniseerde zoals die in de betrokken literatuur tot uiting komt, zo staat in de bijdragen
| |
| |
over de Amerikaanse literatuur of literaturen steeds de verhouding centraal van de betreffende minderheidsgroep en zijn literatuur tot ‘mainstream’ Amerika.
| |
Ten slotte
De volgorde waarin ik de verschillende bijdragen aan dit boek tot hiertoe heb besproken luistert naar een chronologische en geografische indeling. Wat de volgorde van de bijdragen zelf betreft heb ik echter gekozen voor een groepering naar taal. Dat is gedeeltelijk om praktische redenen: een lezer die belangstelling heeft voor enkel de Nederlandstalige of de Franstalige literatuur vindt zo alles naar haar of zijn gading handig samen. Gedeeltelijk echter is mijn keuze ook bepaald door het feit dat de verschillende buiten-Europese literaturen in Europese talen die in dit boek worden behandeld in eerste instantie blijken te reageren op de blik vanuit het Europese moederland, en op de daarmee verbonden literaire traditie. Zo grijpen ze graag terug op gecanoniseerde teksten uit de literatuur van het moederland, om die vervolgens vanuit postkoloniaal perspectief te herschrijven (D'haen 1990b, 1996, 1997a, 1997b, 1998a, 1998b, 2000). Ik hoop dat een gecombineerde lezing van mijn inleiding en van de individuele bijdragen in de volgorde waarin ze in het boek voorkomen de lezer een zo evenwichtig mogelijk beeld oplevert van de koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen.
Dit boek bestrijkt een buitengewoon omvangrijk terrein. Het beoogt niet minder dan een inleidend overzicht te geven van de belangrijkste koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen. Maar het beoogt ook niet meer dan dat. Ongetwijfeld zullen er hier en daar lacunes zijn. Hopelijk heeft de lezer er begrip voor dat in het ondanks alles toch beperkte bestek van een boek zoals dit het onmogelijk is volledigheid na te streven. Keuzes waren onvermijdelijk.
De bijdragen over de Nederlandstalige literaturen zijn in de regel langer en gedetailleerder dan de overige bijdragen. Een van de bedoelingen van dit boek bestaat erin deze literaturen te plaatsen in één kader, samen met de andere koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen. Mogelijk biedt dit een aanzet tot verder vergelijkend onderzoek, en tot het situeren van de betrokken Nederlandstalige literaire productie in een ruimer Europees kader.
Ten slotte enkele woorden van dank. Het stuk van Mineke Schipper is een door de redacteur sterk ingekorte versie van de hoofstukken 7 (Poëzie), 8 (Romans), en 9 (Theater) van haar Afrikaanse Letterkunde. Tradities, genres, auteurs en ontwikkelingen in de literatuur ten zuiden van de Sahara (Ambo, Baarn, 1990, pp. 99-233). Ik dank auteur en uitgever voor hun
| |
| |
toestemming dit stuk in deze vorm te mogen opnemen. Dank vooral aan de medewerkers aan dit boek; sommigen hebben lang geduld moeten oefenen voor ze hun werk in druk zagen. |
|