Europa buitengaats (2 delen)
(2002)–Theo D'haen– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen
[pagina 133]
| |
3 Indische literatuur van de twintigste eeuw
| |
[pagina 134]
| |
de belangrijkste onderwerpen, ook in de literatuur. Na de soevereniteitsoverdracht in 1949 getuigen alle boeken die over Indië geschreven worden, impliciet of expliciet, van een wereld die voorgoed voorbij is. Voor de groep van mensen die rechtstreeks bij de historische gebeurtenissen betrokken waren, is de belangstelling nooit verflauwd, maar voor de buitenwereld lijkt er omstreeks 1980 iets te gaan veranderen. Na 1950 was de aandacht voor de Oost om verschillende redenen sterk afgenomen, maar dertig jaar later neemt die interesse weer toe en tot op de dag van vandaag worden er boeken geschreven over Indië en Indonesië. Om in kort bestek een overzicht te geven van de Indische literatuur van de twintigste eeuw is, voor wie niet wil vervallen in een overdadige opsomming van namen en titels, maar zich ook niet wil beperken tot een handjevol auteurs, geen eenvoudige opgave. Hoe interessant alle hierboven genoemde genres ook zijn, in dit beknopte overzicht kunnen er slechts enkele aan bod komen: het literaire proza en de egodocumenten, waarbij de chronologie als leidraad wordt aangehouden.Ga naar eind1 Dat betekent bijvoorbeeld, dat de poëzie buiten beschouwing blijft. Zelfs het werk van de belangrijkste dichter die de Indische letteren heeft opgeleverd, G.J. Resink (1911-1997), met zijn boeiende synthese tussen de Europese en de Indonesische cultuur (Paasman 1997, Resink 2001), moet hierdoor ontbreken. | |
Het tijdvak 1900-1942De ethische politiekOp het breukvlak van twee eeuwen, in 1900, verscheen De stille kracht van Louis Couperus (1863-1923). Hij stamde uit een oude Indische familie, was echter in Nederland geboren, maar had in zijn jeugd een aantal jaren in Indië gewoond. In 1899 keerde hij voor bijna een jaar terug naar de Oost. In die tijd deed hij de inspiratie op voor deze roman, waarin de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw op magistrale wijze gestalte krijgt (Bastet 1987). Twee werelden staan hier tegenover elkaar: die van de overheersers en die van de overheersten. De resident Van Oudijck vertegenwoordigt het Nederlandse koloniale bewind. Hij is een doortastend maar rechtvaardig bestuurder, voor wie het leiding geven aan een gewest de belangrijkste passie is. Tegenover hem staat de familie van de Javaanse regent, die zich schijnbaar onderwerpt aan het vreemde, maar op Java al eeuwenlang heersende gezag. Onder de oppervlakte leeft echter een diepe haat tegen de Hollander van eenvoudige komaf, waar de aristocratische Javanen zich ver boven verheven voelen. In hun conflict met Van Oudijck bedienen zij zich van goena-goena, de stille kracht van het heimelijke verzet tegen de luide kracht van het koloniale systeem. Hun overwinning lijkt vooruit te wijzen naar de tijd waarin de Hollanders | |
[pagina 135]
| |
voorgoed verdreven zullen zijn. Profetisch is het boek ook wat de economische confrontatie tussen Japan en Amerika betreft: al gaat het conflict hier om de Filippijnen, de Tweede Wereldoorlog lijkt zich al aan te kondigen. Ook de opkomst van de islam, die aan de basis zal staan van het Indonesisch nationalisme, wordt hier al zichtbaar, terwijl ook de problemen van de Indo-europese bevolkingsgroep meermalen ter sprake komen. Het hele boek is doortrokken van de dreigende, geheimzinnige sfeer van het Verre Oosten, waartegen het daadkrachtige, maar prozaïsche westen niet is opgewassen. Alleen in de persoon van de jonge verleider, de halfbloed Addy de Luce, lijken beide werelden zich op harmonische wijze vermengd te hebben. Er is bijna geen enkel ingrediënt van de Indische letteren, van concubinaat en losbandigheid tot materialisme, dat hier niet aan de orde komt. Dat maakt van De stille kracht een soort compendium van de literatuur over Indië. Couperus lijkt met dit boek duidelijk te willen maken, dat de dagen van het negentiende-eeuwse kolonialisme geteld zijn, en dat het Nederlandse gezag gedoemd is te verdwijnen. Daarmee gaat hij heel wat verder dan Multatuli in de Max Havelaar met zijn kritiek op het koloniale bewind. Die kritiek op het doen en laten van de Nederlanders in Azië had al geklonken sinds de voc-tijd, maar zij heeft nooit de overhand gekregen. De denkbeelden van de Verlichting leidden eind achttiende, begin negentiende eeuw bij sommigen tot het besef, dat de belangen van de inheemse bevolking niet voldoende aandacht kregen. Mede dankzij de Max Havelaar en de discussie daarover kwam dit onderwerp op de politieke agenda te staan, maar pas omstreeks de eeuwwisseling begon er wezenlijk iets te veranderen. In zijn geruchtmakende artikel ‘Een eereschuld’ (recent herdrukt in Aerts en Duquesnoy 1993) pleitte de advocaat Van Deventer in 1899 voor teruggave van gelden die aan de kolonie onttrokken waren zonder dat daarvoor iets in de plaats was gekomen. In de troonrede van 1901 nam de jonge koningin Wilhelmina iets van die denkbeelden over door vast te stellen dat Nederland in Indië een roeping te vervullen had (Fasseur 1998, 449-473). De ethische politiek wilde onderwijs en gezondheidszorg stimuleren en de inheemse bevolking ‘opheffen’ uit haar miserabele situatie, zodat er in de (verre) toekomst sprake kon zijn van Indonesisch zelfbestuur naar westers model en onder Nederlandse leiding. Om dit alles te bereiken diende, zo meende men, eerst de hele Indische archipel onder Nederlands bestuur te worden gebracht. Het zijn vooral deze ideeën geweest die de Nederlandse politiek in de eerste decennia van deze eeuw tot richtsnoer hebben gediend (Van den Doel 1996, 148-174). Wanneer Couperus in 1921 opnieuw de kolonie bezoekt, blijkt de situatie, althans in zijn ogen, ingrijpend veranderd. In zijn reisboek Oostwaarts (1923) signaleert hij niet alleen ‘een toenadering van sympathie tusschen Oostersch en Westers element’, hij stelt ook met zo veel woorden vast: | |
[pagina 136]
| |
‘De autonomie van Insulinde is niet meer dan een kwestie van tijd’ (Couperus 1992, 254; Bastet 1990). Ook in de literatuur heeft de ethische politiek haar sporen nagelaten. In 1903, twee jaar na Wilhelmina's troonrede, publiceerde Augusta de Wit (1864-1939) de roman De godin die wacht. De Leidse jurist Gijs van Heemsbergen vertrekt, vervuld van ethische idealen, naar Indië om zijn ideeën in praktijk te kunnen brengen. Dat gaat mis. Hij verruilt zijn loopbaan bij de rechterlijke macht voor een lucratieve betrekking als advocaat van kwade zaken en maakt een kind bij zijn inheemse huishoudster. In een sombere bui beseft hij, dat alle idealisme stukloopt op ‘de dommekracht van den inboorling’, want: ‘Indië is stèrk! Wij zijn er gekomen als overwinnaars in een verwonnen land; maar het duurt niet lang of we zijn onzer overwonnelinge overwonneling’ (De Wit 1989, 228). Indië, zo beseft hij, is geen land van pracht en poëzie, maar van prozaïsche smerigheid. Zijn verloofde Ada, de dochter van zijn Leidse leermeester, komt naar Indië om hem weer op het rechte pad te brengen. Zij belichaamt, meer nog dan aanvankelijk de mannelijke hoofdpersoon, de idealen van de ethische politiek, en meent bovendien dat mannelijke vrijgezellen bevrijd moeten worden van de sensuele inheemse huishoudsters die hen in hun macht hebben. Ethische idealen zijn ook te vinden in het werk van de Javaanse regentendochter Kartini (1879-1904) (Kartini 1987; Jaquet 1988; Termorshuizen 1988). In 1911 verscheen Door duisternis tot licht, een selectie uit haar brieven, uitgegeven door J.H. Abendanon. Het boek trok alom de aandacht. Kartini pleitte vurig voor het onderwijs aan de Javaanse vrouw en protesteerde heftig tegen polygamie en uithuwelijking, zoals in hogere Javaanse kringen gebruikelijk was. Haar leven was tragisch: zelf werd ze ook uitgehuwelijkt, en ze stierf kort na de geboorte van haar eerste kind. Ze was niet antikoloniaal; samen met de Nederlanders wilde ze werken aan de opbouw van haar land. Een recente uitgave van haar Brieven (1987) laat zien wat Abendanon in 1911 heeft weggelaten: zo blijkt ze bijvoorbeeld wel degelijk kritiek te hebben gehad op hooggeplaatste bestuursambtenaren (Elderhorst-van Hofwegen 1990). Kartini wordt in de republiek Indonesië beschouwd als een heldin: er zijn vele scholen en straten naar haar genoemd, en haar geboortedag, 21 april, is een nationale feestdag. Dat de ethische politiek zich actief ging bezighouden met het onderwijs aan de inheemse bevolking, werd door veel Indo-europeanen als bedreigend ervaren. Hun positie werd van binnenuit belicht door de veelzijdige Hans van de Wall (1869-1948) (Baay 1993a en 1993b). Onder het pseudoniem Victor Ido schreef hij niet alleen een aantal toneelstukken, maar ook een roman die zich afspeelt in het milieu van de ‘kleine Indo’. De paupers (1912) laat zien hoezeer deze bevolkingsgroep ingeklemd was | |
[pagina 137]
| |
geraakt tussen Europeanen en inheemsen. Officieel werden zij tot de Europeanen gerekend - de welgestelden van gemengd bloed behoorden ook werkelijk tot de maatschappelijke bovenlaag. Voor de wet bestonden slechts ‘Europeanen’, ‘Inlanders’ en ‘Vreemde Oosterlingen’ (Chinezen en Arabieren). Wettige of wettig erkende kinderen van een Europese vader golden als Europeaan. Uit een gemengde verhouding geborenen die niet erkend waren, gingen op in de inheemse samenleving. De ‘kleine Indo’ nam een marginale positie in. Dat het gouvernement zich ook bekommerde om andere bevolkingsgroepen, was sommigen van hen een doorn in het oog: ‘De regeering moet eerst voor ons, Indo's, zorgen, en dán pas voor inlanders en Chineezen. Eerstens zijn wij toch óók Europeanen, ten minste van Europeesche afkomst...’ (Ido 1978, 64). | |
Deli-romansAan de oostkust van Sumatra waren in de laatste decennia van de negentiende eeuw grote ondernemingen opgezet, die gebruikmaakten van Chinese en Javaanse contractkoelies. De leiding was uiteraard in handen van Europeanen. Er werd hard gewerkt en vaak veel geld verdiend, maar het leven was er zwaar. Voor de jonge Europese assistenten gold een trouwverbod. Velen leefden samen met een huishoudster of njai, die ook werd ingevoerd: uit Java, uit China of Japan. In het begin waren er maar heel weinig Europese vrouwen. De behandeling van de koelies liet sterk te wensen over; de rijke planters waren oppermachtig, ook al omdat - in tegenstelling tot elders in de archipel - een geregeld bestuur ontbrak. Er verschenen rapporten over mishandeling en uitbuiting, waarop de koloniale overheid traag reageerde (Breman 1992; Van den Doel 1996, 115-122). Hoezeer het leven aan Sumatra's oostkust verschilde van dat op Java bijvoorbeeld, blijkt uit de vele romans die over dit gebied verschenen zijn. De meesten werden geschreven door vrouwen. Carry van Bruggen (1881-1932) vertrok in 1904 samen met haar man, de journalist Kees van Bruggen, naar Deli. Ze zouden er drie jaar blijven. Hun bestaan was er niet gelukkig. De planters zaten niet te wachten op kritische journalisten. Carry van Bruggen begon in Deli haar schrijversloopbaan. Ze deed er de indrukken op die ze later zou verwerken in Goenong-Djatti (1909), een verhaal dat gesitueerd is in het Europese plantersmilieu. Aziaten spelen slechts een bijrol. Het centrale thema van de roman is de demoraliserende invloed die van dit gebied zou uitgaan, ook op een door de auteur sympathiek voorgestelde grootadministrateur. De motieven, die je ook in vele andere Deli-romans kunt aantreffen, zijn de zelfgenoegzame oppervlakkigheid van het plantersmilieu, het materialisme, de onverschilligheid, de vanzelfsprekendheid van de macht en de enorme afstand ten opzichte van de inheemse bevolking en de koelies. Het concubinaat en de concurrentie tussen Indo-europese en Europese vrouwen leidden tot een liefdes- | |
[pagina 138]
| |
drama. Administrateur Kolff, die al vele avontuurtjes achter de rug had, en nu samenleefde met een Javaanse huishoudster, vond het tijd worden om met een degelijk Hollands meisje in het huwelijk te treden, maar de Javaanse was jaloers en hij kon niet van haar af: ‘Ze was mooi en van een naïeve perversiteit. Hij was aan haar verslaafd. Ze stond hem, dikwijls, bepaald tegen, zóó, dat hij er zich dan met geweld wilde afmaken, maar daarna weer onderging hij, sterker dan óóit, den giftigen invloed van haar vreemde, perverse sensualiteit, die z'n wil ontwapende, hem enerveerde en, vreesde hij wel eens, ten slotte demoraliseeren zou...’ (Van Bruggen 1987, 78-79). Omstreeks 1920 ging de Europese samenleving in Deli ingrijpend veranderen. De fase van de pioniers was voorbij. Er kwamen steeds meer Europese vrouwen, de avonturiers veranderden in echtgenoten en huisvaders, maar leegheid, verveling en ontworteling eisten hun tol. Er werden enorme winsten gemaakt. De in Indië geboren Madelon Székely-Lulofs (1899-1958) schetste in haar roman Rubber (1931) een indringend beeld van een op drift geraakte maatschappij, die zich overgaf aan allerlei buitensporigheden. De rubberprijzen bleven stijgen, de mensen wisten niet hoe snel ze hun geld moesten uitgeven. De duurste auto's, de duurste kleding, de duurste lekkernijen als dagelijks eten, geen huiselijk leven meer, roken en drinken en flirten op de club, terwijl de bedienden op de kinderen pasten. Totdat opeens de crisis kwam, en planters en employés en masse ontslagen werden: ‘Hoevéél menschen hadden er van geleefd? Hoeveel arbeidskracht had het geschapen?... Hoeveel leed, ellende, hoeveel intrige, slechtheid... hoeveel zonde schiep het?...Al deze witte, roomblanke rubber?...’ (Székely-Lulofs 1992a, 392). De koelies spelen in Rubber slechts een marginale rol. Hoe zij die wereld van Deli vanuit hún perspectief ervaren hebben, trachtte Székely-Lulofs aan te geven in haar roman Koelie (1932). De hoofdpersoon is een Javaanse contractarbeider, die een treurig leven leidt, zijn geld verdobbelt en zo de gevangene van Deli wordt. Het is een navrant verhaal over uitbuiting en gelaten onderworpenheid waarin de auteur echter niet ontkomt aan dweepzieke beschrijvingen van het geheimzinnige oosten. Zo gaan de koelies na gedane arbeid baden in de rivier: ‘En hier eerst werd hun geest wakker; werd élke avond weer, uit hun oosterse, vol-rijpe, filosofisch-mysterieuze ziel, de dartele, speelse, overmoedige kindergeest herboren.’ (Székely-Lulofs 1985a, 9; Anbeek 1998). Behalve over Deli heeft Székely-Lulofs ook over het nabijgelegen Atjeh geschreven, waar ze een deel van haar jeugd heeft doorgebracht. In 1936 verscheen De hongertocht, een roman over de Atjeh-oorlog. In 1911 was daar een patrouille verdwaald, waarbij een deel van de manschappen van de honger was omgekomen. Onderluitenant Nutters, die door zijn superieuren voor de dramatisch verlopen actie verantwoordelijk werd gehou- | |
[pagina 139]
| |
den, schreef een rapport dat door de schrijfster als basis werd gebruikt voor een roman die, net als Rubber, veel stof deed opwaaien. Later volgde nog Tjoet Nja Din (1948), een roman over de vrouw van de roemruchte Atjehse verzetsheld Toekoe Oemar. | |
Nationalisme, crisis en oorlogsdreigingEen der hoogtepunten van de Indische literatuur van de twintigste eeuw is de autobiografische roman Het land van herkomst (1935) van E. du Perron (1899-1940). De schrijver, een ‘Indische jongen’, geeft in deze complexe roman onder meer een beeld van het leven in Indië in de eerste twee decennia van deze eeuw, gezien door de ogen van iemand die tot de bovenlaag van de Indische samenleving behoort. Vertegenwoordigers van allerlei bevolkingsgroepen passeren de revue: Europeanen, Indo-europeanen, Javanen, Soendanezen, Chinezen en Arabieren. Nergens vervalt de auteur in stereotypen; binnen elke bevolkingsgroep gaat het om positief dan wel negatief geportretteerde individuen, of een mengvorm van beide. Zo ontstaat een helder, eerlijk en soms onthutsend beeld van de koloniale maatschappij. De vader van de hoofdpersoon is een ‘particulier’ met een hekel aan bestuursambtenaren en een afkeer van ‘de knoeiboel van de ethische richting’. Als een echte koloniaal van de oude stempel weet hij hoe hij tegen de inlanders moet optreden. De hoofdpersoon, Arthur Ducroo, die op zijn twintigste bij een krant is gaan werken, blijkt bepaald geen antikoloniaal te zijn. In een terugblik verklaart hij: ‘Ik had de politieke overtuiging van De Nieuwsbode aanvaard als die van mijn vader en van ieder gewoon hollands burger in Indië: een opstandige Javaan was vanzelfsprekend onze vijand. Niet dat mensen als mijn vader vonden dat de Javaan ongelijk had; integendeel, het gold als een bewijs van geestelijke vrijheid om onder elkaar te erkennen dat de Compagniesdienaren natuurlijk rovers waren geweest en dat ook wij nog altijd niets op Java te maken hadden; dit eenmaal gezegd, kon men met de grootste verontwaardiging optreden tegen iedere inlander die niet nederig bij onze meerderheid neerhurkte.’ (Du Perron 1989, 334). Dan vertrekt Arthur Ducroo naar Europa. Vijftien jaar later denkt hij er anders over: nog minder dan vroeger betwijfelt hij dat de Javanen volkomen gelijk hebben, en dat de Javanen in menig opzicht sympathieker zijn dan Europeanen, hebben zelfs zijn ouders nooit betwijfeld, maar nu concludeert hij: ‘Ik weet alleen zeker dat wanneer ik ooit in hun land terugkom, ik anders, met oneindig meer sympathie en aandacht, tegenover hen zal staan dan ik vroeger deed.’ (Du Perron 1989, 336). Toen Du Perron in 1936 naar Java terugkeerde, was de kolonie ingrijpend veranderd. Het aantal Europeanen was sterk toegenomen. Terwijl er in 1905 nog maar 90.000 Europeanen in de hele Indische archipel woonden, was dit aantal in 1930 gestegen tot een kwart miljoen, op een | |
[pagina 140]
| |
totale bevolking van zestig miljoen. In de grote steden waren moderne woonwijken met luxe villa's verrezen, waardoor de Europeanen nog minder dan vroeger met de inheemse bevolking in aanraking kwamen. Die was intussen en masse van het platteland naar de grote steden getrokken: Batavia telde in 1930 al bijna een half miljoen inwoners, driemaal zo veel als in 1900. Er waren nieuwe spoorwegen aangelegd en met het moederland was een luchtverbinding tot stand gekomen met een geregelde postdienst. Het Indonesisch nationalisme, dat zich kort na de eeuwwisseling vooral onder invloed van de islam begon te ontwikkelen, had een grotere vlucht genomen (Van den Doel 1996, 200-226). Westers opgeleide Indonesische intellectuelen ijverden nu voor de onafhankelijkheid. Sommigen wensten met de Nederlanders samen te werken, anderen wezen die coöperatie af. Een communistische opstand in 1926 had geleid tot een vervolging van de nationalisten, die werden geïnterneerd in het onherbergzame Boven-Digoel op Nieuw-Guinea. Daar was ook Soetan Sjahrir (1909-1966) terechtgekomen, wiens dagboekaantekeningen uit de tijd van zijn internering aldaar en op het eiland Banda in 1945 in Nederland werden gepubliceerd onder de titel Indonesische overpeinzingen. Op een aangrijpende wijze maakt dit boek, verschenen onder het pseudoniem Sjahrazad, duidelijk hoe moeilijk het voor een westers opgeleide Indonesiër was om te leven in een koloniale samenleving met ‘aan de ene kant de sadisten en aan grootheidswaan lijdenden, aan de andere kant de door minderwaardigheidscomplexen verwrongen zielen’ (Sjahrazad 1946, 161). Sjahrir voelde zich meer tot het rationele westen dan tot de klassieke Javaanse cultuur en mystiek aangetrokken, hetgeen leidde tot de kwellende vraag: ‘Ben ik misschien van mijn volk vervreemd?’ (Sjahrazad 1946, 60). Als reactie op het opkomend nationalisme was in 1929 de uiterst behoudende Vaderlandsche Club opgericht, een politieke organisatie die zich sterk maakte voor de Nederlandse hegemonie in de kolonie. Kort daarop maakte de economische crisis van de jaren dertig een einde aan een bloeiperiode waarin de export van koffie, olie en rubber spectaculair was toegenomen en ook de levensstandaard van de bevolking verbeterd was, getuige het groeiende aantal inheemsen dat een bedevaartsreis naar Mekka had kunnen maken. Nu vielen harde klappen. Vele Europeanen verloren hun baan. De Indo-europeanen voelden zich bedreigd door de concurrentie van meer ontwikkelde Indonesiërs. De inheemse bevolking leed nog het meest onder de crisis; hier en daar leefde men op de rand van de hongersnood. De muiterij op de kruiser De Zeven Provinciën in 1933 werd door de conservatieve gouverneur-generaal De Jonge, geen vriend van de ethische politiek, aangegrepen om met de nationalistische leiders af te rekenen. Soekarno, Hatta en Sjahrir werden van Java verban- | |
[pagina 141]
| |
nen. In Europese kringen werd de roep om ‘sterk gezag’ steeds luider. De nsb begon weerklank te vinden, ook onder Indo-europeanen. Mussert werd in 1935 enthousiast ontvangen. Het was in dit gespannen politieke klimaat dat Du Perron naar Java terugkeerde om te proberen er een bestaan als schrijver op te bouwen (Snoek 1990). Hij schreef boeken over Multatuli, polemiseerde met de reactionaire journalist Zentgraaff, keerde zich tegen de Vaderlandsche Club en de nsb en zocht contact met de Indonesische nationalisten. Zijn afkeer van de koloniale samenleving groeide. In 1939 besloot hij terug te keren naar Europa. Aan Sjahrir schreef hij in een open brief dat hij, als hij Indonesiër was, nationalist zou zijn tot in zijn vingertoppen. Anders dan Multatuli geloofde hij niet in de alleenzaligmakendheid van een verbeterd Nederlands gezag: ‘U ziet, mensen als ik moeten opsjezen.’ (Du Perron 1959, 129). Tot de geestverwanten van Du Perron behoorden verschillende schrijvers die zich in de jaren dertig begonnen te manifesteren. Beb Vuyk (1905-1991) beschrijft in haar eerste roman, Duizend eilanden (1937), welke indruk Indië maakte op iemand die er voor het eerst kwam, en hoe het leven op een theeonderneming op Java eruitzag. Haar tweede boek, Het laatste huis van de wereld (1939), gaat over een jong echtpaar dat zich vestigt op het afgelegen eiland Boeroe in de Molukken. De koloniën mogen dan overzeese gewesten geworden zijn, waar avonturiers het liefst worden geweerd, op buitenposten is het avontuur nog niet helemaal uitgebannen: ‘Met avonturiers valt te praten, zij begrijpen het genot van een tocht in een lekke prauw, de opwinding van een onverwacht schot en de schreeuw van een stervend dier, het ongemak van regens, bandjirrende rivieren en een lekkend dak. [...] Gelukkig zijn hier en daar nog eenzame plaatsen en verborgen eilanden, waar een dwaas kan leven en danken voor de genade van zijn uitzonderlijk bestaan.’ (Vuyk 1981, 222). Een andere vriend van Du Perron was Willem Walraven (1887-1943), die in 1915 als militair naar Indië was gekomen, later boekhouder werd en ten slotte journalist (Okker 1993, 2000). Hij was getrouwd met een Soendanese vrouw, Itih, die hij op handen droeg. Van de Europeanen had hij geen hoge dunk, en van de Indo-europeanen - tot wie ook zijn eigen kinderen behoorden - evenmin. De Javaanse boer kon in zijn ogen net zo koppig zijn als die van Goeree-Overflakkee, het Zuid-Hollandse eiland waar Walraven vandaan kwam en waar hij een haat-liefdeverhouding mee had. De betekenis van de Europese aanwezigheid in Azië overschatte hij niet. In een van zijn brieven schreef hij: ‘Wij drijven bovenop deze Aziatische samenleving als het vlies op de melk’ (Walraven 1966, 426). Hoewel hij ook een paar prachtige verhalen heeft geschreven, vormen vooral deze brieven zijn belangrijkste werk. Hij schreef ze zoals hij sprak: heftig, gedreven, in een heldere, directe stijl. Zo noemde hij de inlanders de | |
[pagina 142]
| |
beste mensen in Indië, om er aan toe te voegen: ‘de grootste schoeljes zijn tot mijn spijt de Europeanen en de Chineezen en Arabieren en verdere cosmopolieten, al is er een kern van Europeanen, die vooral in de Regeering zitten, die er anders over denken en altijd in de eerste plaats denken aan de belangen van den Javaan, waarvoor ze dan ook getrouw en stelselmatig worden uitgescholden voor verraders en slappe ethici en dergelijke fraaiigheden meer’ (Walraven 1966, 152-153). Du Perron onderhield ook contacten met Indonesiërs. Zo stimuleerde hij Soewarsih Djojopoespito (1912-1977) tot het schrijven van een roman over haar ervaringen in het onderwijs. Doordat de vraag naar onderwijs onder de inheemse bevolking groter was dan het aanbod, waren er zogenaamde ‘wilde scholen’ ontstaan, die zonder subsidie moesten werken. Haar boek Buiten het gareel (1940) beschrijft de ervaringen van een onderwijzersechtpaar dat zich inzet voor het onderwijs aan Indonesiërs, voor de ontwikkeling van de nationale bewustwording. Het is tevens een pleidooi voor de gelijkwaardige rol van de vrouw in het huwelijk. Een antikoloniaal pamflet is het zeker niet; Nederlanders komen in het boek maar weinig voor. Du Perron nam het manuscript mee naar Europa, waar hij in het jaar van zijn dood voor de uitgave zorgde. In de literatuur van deze tijd valt er weinig van te merken, maar intussen was de dreiging van Japan sterk toegenomen. Daar was in het begin van de jaren dertig een oorlogszuchtige en op expansie beluste militaire elite aan de macht gekomen (Van den Doel 1996, 254-259). Ze bezetten een deel van China en Frans Indo-China. Nederlands-Indië was voor hen vooral interessant vanwege bauxiet, rubber en aardolie. Toen Nederland in 1940 door de Duitsers werd bezet, stond Indië er alleen voor. nsb'ers en Duitsers werden geïnterneerd, het leger werd in staat van paraatheid gebracht, vrijwilligers opgeroepen, maar het was duidelijk dat Indië een grootscheepse militaire aanval van Japanse zijde niet zou kunnen weerstaan. Niemand kon bevroeden, dat aan een tijdperk van drie eeuwen koloniale overheersing spoedig een einde zou komen. | |
Het tijdvak 1942-1998Kamp- en oorlogsboekenOp zondag 7 december 1941 viel de Japanse luchtmacht onverhoeds de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor aan. Dat was het begin van de Tweede Wereldoorlog in Azië. Nederland verklaarde Japan de oorlog, maar kon zonder de steun van de geallieerden weinig uitrichten. De onneembaar geachte vesting Singapore viel, in de slag in de Javazee ging een deel van de vloot onder Karel Doorman ten onder. De Japanners, die al eerder elders in de archipel waren geland, vielen nu Java aan. Na korte | |
[pagina 143]
| |
gevechten moest Nederlands-Indië op 8 maart 1942 capituleren. Tijdens de Japanse bezetting werden geleidelijk alle Europeanen en veel Indo-europeanen geïnterneerd (behalve op Java). Een gedeelte van de krijgsgevangenen werd afgevoerd om aan de beruchte Birmaspoorweg te werken. Burgers werden ondergebracht in kampen die soms bestonden uit afgezette straten of wijken in de grote steden. De Indonesische bevolking stond aanvankelijk nogal onverschillig tegenover de bezetter. Een klein deel juichte de Japanners toe. Nationalistische leiders als Soekarno en Hatta bleken bereid tot samenwerking met Japan, om zo de onafhankelijkheid naderbij te brengen. Naarmate de oorlog vorderde, werd de situatie in de kampen steeds slechter. Ook de inheemse bevolking had zwaar te lijden. Honderdduizenden werden geronseld als ‘romoesha’, arbeidskrachten. Velen van hen kwamen om het leven. Van de geïnterneerden zou bijna eenvijfde deel de bezetting niet overleven. Intussen werden de Japanners door de geallieerden steeds verder in het nauw gedreven. Na de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki zag Japan zich op 15 augustus 1945 gedwongen om te capituleren. Twee dagen later proclameerden Soekarno en Hatta, gedwongen door jonge nationalisten, de republiek Indonesië. Dat vormde het begin van een strijd, die na vijf jaar tot de erkenning van een onafhankelijk Indonesië zou leiden. De Tweede Wereldoorlog in Azië heeft een groot aantal boeken opgeleverd: dagboeken, memoires, essays, romans en verhalen. Ze verschillen niet alleen wat de vorm, maar vooral ook wat de inhoud betreft. In authentieke dagboeken kon de auteur nog niet weten wat er na de oorlog zou gebeuren; kennis van de nasleep van de oorlog heeft bij anderen de visie sterk gekleurd. Hoe zag men de ongelijke strijd tegen de Japanners? Hoe werd er tegen de bezetter, de medegeïnterneerden en de inheemse bevolking aangekeken? Hoe zag men de toekomst van de kolonie? Men kan niet zeggen dat, naarmate de oorlog verder weg is komen te liggen, de visies op de gebeurtenissen genuanceerder zijn geworden. In 1946 verscheen De gele terreur van Willem Brandt, pseudoniem van W.S.B. Klooster (1905-1981). Titel en omslag spreken voor zich. Op de kaft ziet men een Japans samoeraizwaard, waar het bloed vanaf druipt. Het boek speelt zich af tussen maart 1942 en oktober 1945. Het beeld van de Japanners is nogal stereotiep: ze zijn dom, laf en sadistisch, hebben loerende spleetogen en kromme benen, ze zien eruit als apen of kikkers. Onder de Nederlandse gevangenen is de solidariteit groot. De Indonesiërs die met de Japanners samenwerken, deugen niet: ‘Ze vormen het schuim van de natie, maar ze krijgen een uniform, een Japansch petje en een geweer en ze gevoelen zich de meesters van de situatie [...] zo kweekt men in deze jaren de bibit [zaailingen] voor het latere extremisme der desperado's in dit land.’ (Brandt 1946, 75-76). Met trouwe Indonesiërs moet echter na de oorlog op basis van gelijkheid een nieuwe maatschappij worden | |
[pagina 144]
| |
opgezet: ‘De gele terreur mocht niet worden opgevolgd door een blanke overheersching. Ze zou gevolgd worden door gezamenlijk, volgens democratische richtlijnen, bouwen aan een toekomst, waarin blank en bruin naast elkaar zouden staan.’ (Brandt 1946, 191). De verbittering over de Indonesische vrijheidsstrijders, die dit alles dreigen te verhinderen, is groot. Opmerkelijk is dat twintig jaar later van ditzelfde boek een geheel herziene druk verschijnt, zonder bloedend zwaard en met de neutrale titel Zwarte moesson. Hierin is de toon veel relativerender en genuanceerder, terwijl de scherpste passages geschrapt zijn. Het oorlogsdagboek dat C. Binnerts (1901-1954) in 1943 als geïnterneerde op het eiland Flores heeft bijgehouden, is geheel anders van toon. Het werd in 1947 gepubliceerd onder de titel ‘Alles is in orde, heren...!’. Geen zelfbeklag of verontwaardiging, maar scherpe observaties, met oog voor het absurde en humoristische. Zo schrijft hij over de terugtocht na een begrafenis buiten het kamp: ‘Deze tocht zal ik - hoe oud ik ook word - nimmer meer vergeten; deze parade van acht spiernaakte kerels, twee aan twee in het gelid en bij het passeren van de Japanse wacht zelfs in een soort, bij de Jappen voorgeschreven ganzepas met het ene been telkens in opzwaai en het hoofd links! Dit alles overgoten door de zilveren stralen van een opkomend maantje’ (Binnerts 1988, 25). Ook hier worden de Japanners weliswaar kleine, gore, krombenige, aapachtige wezens genoemd, maar kritiek op de medegevangenen ontbreekt evenmin. Binnerts hekelt het berekenend egoïsme zonder enige consideratie voor anderen, waardoor de mens een wezen lijkt ‘afkomstig uit de galerij van kleine roofdieren in Artis’ (Binnerts 1988, 40). De bevolking van Flores is vriendelijk en toont geen enkele vijandschap tegenover de gevangenen. Over het einde van de oorlog maakt hij zich al in 1943 weinig illusies. De bevolking zal het dwangsysteem van de Japanners zeker niet leuk hebben gevonden, maar dat wil nog niet zeggen dat ze de Nederlanders na de oorlog weer met open armen zullen ontvangen. ‘Hoe men de zaak ook draait, Japan zal met zijn hopeloze oorlog in elk geval dit bereikt hebben, dat het “zelfbeschikkingsrecht” van de volken in Zuidoost-Azië minstens met een halve eeuw vooruit is gebracht’ (Binnerts 1988, 71). Heel gedetailleerd is het Burmadagboek 1942-1945 van Wim Kan (1911-1983), dat in 1986 gepubliceerd werd, met typerende uitspraken als ‘Kakkerlakken in m'n etenspan aan 't dansen - geen vreten, geen drinken. Dank u wel oom Jap’ en ‘Dat is oorlog - leven - zogenaamd ten beste van het een of andere vage doel. Bah! Wah! Wat een rotzooi!’ (Kan 1986, 78 en 83). In 1989 publiceerde Beb Vuyk haar Kampdagboeken (‘Er werd hevig op de gele apen gescholden, puur racisme, waaraan ik me ergerde’ (Vuyk 1989, 83). Van geheel andere orde is In deze halve gevangenis (1988) van L.F. Jansen (1903-1945), die tijdens de oorlog door de Japanners bij de radio te werk was gesteld en dus relatieve vrijheid genoot. Over de | |
[pagina 145]
| |
Javaanse bevolking schreef hij in 1943: ‘Er is innerlijk veel veranderd. Zij hebben een ander Aziatisch volk gezien dat heerschte. Zij hebben Hollandsche vrouwen bediensters van Aziaten zien worden. Zij hebben de Europeanen half naakt door de stad zien vervoeren. Zij hebben niet langer respect voor ons, waarop tenslotte de koloniale heerschappij voor een groot deel gebaseerd is’ (Jansen 1988, 124-125). Onderduiken was voor Europeanen in Indië vrijwel onmogelijk; de journalist Jan Bouwer is er desondanks in geslaagd, zich gedurende de Japanse bezetting in zijn huis (en grote, moeilijk toegankelijke tuin) in Bandoeng te verbergen. Hij publiceerde zijn dagboek in 1988 onder de titel Het vermoorde land. Behalve dagboeken en heet van de naald gepubliceerde ervaringen zijn er ook memoires van auteurs die hun oorlogservaringen pas veel later op schrift stelden. Dat geldt bijvoorbeeld voor Een beetje oorlog (1979) van Rob Nieuwenhuys, die zich de vertekening die daardoor kan ontstaan, heel goed bewust was: ‘Mijn herinneringen zijn verhalen geworden die natuurlijk dicht bij de werkelijke gebeurtenissen staan, maar die toch de authentieke werkelijkheid niet meer zijn’ (Nieuwenhuys 1979, 9). Nieuwenhuys beschrijft niet alleen de internering, maar ook de korte strijd die daaraan voorafging en de intocht van de Japanners in Bandoeng, waarbij de bevolking met kleine Japanse vlaggetjes zwaaide: ‘Wij Europeanen keken alleen maar nieuwsgierig toe, met gemengde gevoelens, zoals dat heet. Daar waren ze dus, de “spleetogen”, de “gele mieren”, de “apen”, de “krombenen”. Ze hadden het Koninklijk Nederlandsch-Indische Leger in een paar dagen onder de voet gelopen, na eigenlijk maar een beetje oorlog. De kater zou later komen’ (Nieuwenhuys 1979, 53). Hoewel de oorlog intussen alweer een halve eeuw voorbij is, verschijnen er nog steeds memoires van mensen die het hebben meegemaakt. Een van de opmerkelijkste is wel Indië vaarwel van Pans Schomper (Schomper 1993). Het boek onderscheidt zich van andere egodocumenten door de directe toon, het ontbreken van elke literaire pretentie, de afwezigheid van zelfbeklag en de aandacht voor taboeonderwerpen. Opvallend zijn de eerlijke stijl, de afwisseling van spannende, hilarische, ontroerende, gruwelijke en scabreuze momenten. De schrijver gunt de lezer een blik in een Japans bordeel en vertelt ook iets over seks in de kampen: vrouwen met jonge jongens, groepsmasturbatie en homoseksualiteit. Behalve talloze egodocumenten verschenen er ook enkele romans over de oorlog. In 1981 publiceerde Jeroen Brouwers zijn roman Bezonken rood, een boek dat om verschillende redenen veel stof deed opwaaien. De schokkende inhoud riep de vraag op, of deze beschrijving van het Tjideng-kamp - een afgezette wijk in Batavia, waar Brouwers met zijn moeder, zijn zuster en zijn grootmoeder geïnterneerd was - de ‘authentieke werkelijkheid’ was. De beschreven gruwelen deden sommigen meer | |
[pagina 146]
| |
aan Duitse concentratiekampen denken: ‘Die keer hebben tientallen vrouwen het “kikkeren” niet overleefd. Er waren er die uitgeput gingen liggen en niet meer overeind wensten te komen, ook niet nadat de Jap op hen had staan dansen. Er waren vrouwen die krankzinnig werden en de Jap te lijf gingen, zij werden opgevangen door een bajonet of werden neergeschoten. [...] Er waren vrouwen die door het onmenselijke gespring, dat schoksgewijze een aanhoudende druk op de organen in hun onderlichaam uitoefende, zichzelf binnenstebuiten begonnen te keren: met hun ontlasting kwamen er losgeschoten organen hun lichamen uit, - men begon zijn darmen te verliezen, men begon springend aan het ter wereld brengen van bloed en blubber’ (Brouwers 1981, 79-80). De scherpste kritiek, getiteld ‘Het tomatenketchup-Tjideng van Jeroen Brouwers’, kwam van Rudy Kousbroek en werd later opgenomen in diens omvangrijke essaybundel Het Oostindisch kampsyndroom (1992), waarin ook vele andere aspecten van het koloniale verleden aan een kritische beschouwing werden onderworpen. De titel van het boek verklaart Kousbroek als volgt: ‘Het Indische kampsyndroom, zo heb ik al vaker betoogd, is de onwil om na te gaan hoe het werkelijk geweest is en liever vast te houden aan een onwaarachtige voorstelling van zaken, aan een mythe’ (Kousbroek 1992, 445). Hij verwijt Brouwers, en ook Willem Brandt, dat zij bewust associaties oproepen met Duitse vernietigingskampen door het toevoegen van zaken die niet tot de standaarduitrusting van de Indische kampen behoorden. Zijn probleem met het boek van Brouwers is echter niet zozeer het werkelijkheidsgehalte: ‘Verkrachtingen - Brouwers beschrijft er niet één, maar meerdere. Mishandelingen, wreedheden, moorden, ondraaglijk om te lezen. Is dat allemaal echt gebeurd? Dat is de vraag niet. De vraag waarom het gaat is niet: waar of niet waar. Daarover is, zoals ik al zei, geen enkele twijfel; iedereen die de omstandigheden gekend heeft weet het (of hij het toegeeft of niet): het is niet waar. Het werkelijke dilemma is van een ander soort. Het is het dilemma: fantasme of leugen’ (Kousbroek 1992, 447). De diversiteit aan kampboeken is voor een deel te herleiden tot de diversiteit aan kampen. D. van Velden heeft er in haar studie De Japanse burgerkampen (1963) op gewezen, dat de geïnterneerden zich bij de beoordeling van het kampleven nooit geheel los kunnen maken van datgene wat typisch was voor het eigen kamp. Alleen al binnen de Indische archipel waren vele honderden verschillende kampen, elk met hun eigen strenge dan wel minder strenge regiem, waarbij binnen elk kamp de factor tijd en het verloop van de oorlog ook nog een rol speelden. Daar komt nog bij dat verschillende personen dezelfde kampen op totaal verschillende manieren blijken te hebben beleefd. Er zijn echter ook overeenkomsten: honger en ziekte namen toe, en daarmee ook het aantal sterfgevallen. Straf en mishandeling kwamen vrijwel overal voor, zij het niet in | |
[pagina 147]
| |
dezelfde mate. Het gebrek aan informatie over de buitenwereld was algemeen, net als het opduiken van geruchten. Steeds is sprake van ‘overlevingsmiddelen’, datgene wat mensen op de been hield: het geloof, de zorg voor kinderen, het organiseren van lezingen, het uitwisselen van recepten, het lezen van boeken en gedichten, het schrijven van dagboeken, het dromen over vroeger en het fantaseren over de toekomst. Dat alles is terug te vinden in de omvangrijke en nog steeds aanzwellende groep van kamp- en oorlogsboeken in de Indische literatuur. | |
Onafhankelijkheidsstrijd en dekolonisatieHet einde van de oorlog betekende op geen enkele manier het einde van de problemen voor alle betrokkenen. Omdat de geallieerden niet dadelijk troepen naar Java konden sturen, moesten de gevangenen voorlopig in de kampen blijven. De Japanners kregen de opdracht hen te beschermen tegen de aanvallen van de ‘pemoeda’ (radicale jongeren) die de onafhankelijkheid nastreefden. Eind september verschenen de eerste Britse troepen in Batavia om de orde te herstellen (Van den Doel 1996, 274-296). Johan Fabricius kwam juist in die dagen als correspondent voor de bbc in Batavia aan. In Hoe ik Indië terugvond (1947) beschrijft hij zijn eerste indrukken: ‘Hier en daar hing de republikeinsche vlag van een gevel; het rood-wit wapperde soms ook van het spatbord van een auto of op het stuur van een fiets, maar het geheel leek meer op een overmoedig branieschoppen; men behoefde alleen maar de glunderende gezichten in die auto's te zien waarin gansche families, soms drie generaties, bijeen waren gepakt. De politieke leuzen op muren en brugleuningen lieten aan duidelijkheid intusschen niets te wensen over. Ze waren voor het meerendeel in het Engelsch gesteld en dus vooral bedoeld om indruk te maken op de niet-Nederlandsche troepen, die dit land nog mochten binnenmarcheeren. “Indonesia never again the life blood of any nation”, las ik’ (Fabricius 1947, 20-21). De komst van de Engelsen in Soerabaja leidde tot een bloedige veldslag, waarbij vele slachtoffers vielen. De agressie van de pemoeda's keerde zich tegen Nederlanders, Indische Nederlanders, pro-Nederlandse Chinezen en Ambonezen. In de eerste maanden na de oorlog vielen onder deze groepen bijna drieduizend slachtoffers. Deze periode wordt de ‘bersiap’-tijd genoemd (‘bersiap’ betekent: weest paraat). In ‘Het verhaal van een toeschouwer’ laat Beb Vuyk een Indische jongen, Hermans, opmerken dat hij deze tijd nog erger vond dan de krijgsgevangenschap onder de Japanners: ‘In dat ene jaar na de oorlog heb ik ontzettende dingen zien gebeuren. Ik heb beestachtigheden meegemaakt, zowel van Hollanders als van Indonesiërs, mensen die ik ken en aan wie ik verwant ben. Soms heb ik wel eens gedacht dat wreedheid een latente ziekte moet zijn of een dronkenschap, die ontstaat door het | |
[pagina 148]
| |
geluid van schoten en het zien van bloed’ (Vuyk 1981, 372-373). De Nederlandse publieke opinie was in grote meerderheid voor de terugkeer van het Nederlands bewind in Indië. Vrijwilligers die getekend hadden om Japan te bestrijden en dienstplichtigen vertrokken naar de Oost om het gezag te herstellen. Pas in maart 1946 verschenen de eerste Nederlandse troepen. Zij bezetten slechts een klein deel van Java: Djakarta, Buitenzorg, Bandoeng en Soerabaja. De rest was republikeins gebied. In 1947 bestond het Nederlandse leger in Indië uit 150.000 man. Luitenant-gouverneur-generaal Van Mook streefde naar een federatieve staat, waarin plaats was voor alle bevolkingsgroepen. Hij richtte de deelstaat Oost-Indonesië op; in dat gebied was de bevolking bang door Java overheerst te worden. In 1947 werd het Accoord van Linggadjati ondertekend, waarbij de Indische regering en de Republiek de vorming van de onafhankelijke Verenigde Staten van Indonesië aanvaardden. Dit werd door beide partijen verschillend geïnterpreteerd. De onenigheid die hierover ontstond en de wens om republikeins gebied te bezetten dat voor Nederland economische betekenis had, leidde in juli 1947 tot wat later de ‘eerste politionele actie’ zou gaan heten. Een groot deel van West- en Oost-Java werd bezet. Een in januari 1948 op het oorlogsschip Renville gesloten akkoord werkte niet. Er volgde een ‘tweede politionele actie’ waarbij Djokjakarta werd bezet en Soekarno, Hatta en Sjahrir gevangen werden genomen. De republikeinen gingen over tot guerrilla-activiteiten, de internationale druk op Nederland werd sterker. Zo kwam het in december 1949 tot de soevereiniteitsoverdracht, waarbij de federale structuur van het onafhankelijke Indonesië behouden bleef. Nieuw-Guinea werd door Nederland buiten de overeenkomst gehouden. Al in 1950 werd de Republiek, tegen de afspraken in, een eenheidsstaat. Intussen hadden veel Nederlanders en Indo-europeanen het land verlaten. Op de Zuid-Molukken, waar men vreesde voor Javaanse overheersing, was in april 1950 de onafhankelijke Republik Maloekoe Selatan (rms) uitgeroepen. Na hevige strijd veroverde het Indonesische regeringsleger Ambon. In juli 1950 werd het knil opgeheven, met daarin veel Ambonezen die altijd loyaal waren gebleven aan de Nederlanders. Nu kon deze groep niet naar de Molukken terugkeren. Daarom werden zij en hun gezinnen - ongeveer 12.000 mensen - voorlopig naar Nederland gebracht, waar de meesten echter permanent zouden blijven. De ingrijpende gebeurtenissen in deze periode vonden hun weerslag in de literatuur. In 1948, het jaar van de eerste politionele actie, verscheen Oeroeg van Hella S. Haasse, een novelle over een Hollandse en een Soendanese jongen. Hun vriendschap loopt uit op een verwijdering, waardoor zij ten slotte als vijanden tegenover elkaar komen te staan. De ikfiguur beseft dat hij zijn vriend Oeroeg slechts oppervlakkig kende: ‘De diepte peilde ik nooit. Is het te laat? Ben ik voorgoed een vreemde in het land | |
[pagina 149]
| |
van mijn geboorte, op de grond, vanwaar ik niet verplant wil zijn? De tijd zal het leren’ (Haasse 1948, 79). Opmerkelijk is ‘De terugtocht’ (1953) van J. Eijkelboom, een verhaal over de tragische relatie tussen een Javaans meisje en een Nederlandse militair: ‘Ik hoorde mezelf zeggen: “We zullen voortaan bij elkaar blijven; ik zal je nooit meer laten gaan.” Onmiddellijk daarna had ik al spijt van mijn woorden. Soemiati zweeg echter, scheen goddank niets gehoord te hebben’ (Eijkelboom 1965, 184). Albert van der Hoogte (1909-1970) beschreef de verschrikkingen van deze oorlog in Het laatste uur (1953) en Het huis in de nacht (1956). Joop van den Berg stelde in 1982 onder de titel De keerzijde van de medaille een bloemlezing samen van Nederlandse en Indonesische verhalen, waarin de periode tussen 1945 en 1950 van twee zijden werd belicht; in 1993 volgde een herziene versie onder de titel Bersiap. Aan beide kanten moed en lafheid, trouw en verraad; dat is wat deze bundel zo evenwichtig maakt. In De opstand (1986) beschrijft M. Jacob (pseudoniem van Jacob Vredenbregt) hoe een Nederlandse soldaat gevangen wordt genomen door de tegenstander en daardoor een andere visie op de gebeurtenissen krijgt. Andere romans die betrekking hebben op de politionele acties zijn: Ik heb altijd gelijk (1951) van W.F. Hermans, De walgvogel (1974) en De kus (1977) van Jan Wolkers, De idioot van de geschiedenis (1986) en De laatste tyfoon (1992) van Graa Boomsma. Over deze periode verscheen bovendien een aanzienlijk aantal egodocumenten, vooral in de eerste helft van de jaren vijftig, kort na de terugkeer van militairen en dienstplichtigen, en na 1980, toen velen de pensioengerechtigde leeftijd bereikten en de gelegenheid kregen nog eens stil te staan bij de ervaringen van toen. In authentieke dagboeken wordt uiteraard minder afstand genomen dan in memoires - al zijn er ook uitzonderingen. Een belangrijk moment in de verwerking van de dekolonisatie vormde het jaar 1969, toen psycholoog J.E. Hueting Nederlandse militairen van oorlogsmisdaden beschuldigde. Er ontbrandde een hevige discussie, die nog steeds niet is geluwd. Zo speelden zich rond de vijftigste verjaardag van de onafhankelijkheidsverklaring, in 1995, verschillende kwesties af die de gemoederen in beroering brachten. Indië-veteranen spanden een proces aan tegen de schrijver Graa Boomsma, die in een interview het optreden van Nederlandse militairen in Indië met dat van ss'ers had vergeleken. Ook was er een heftige discussie over het al dan niet toelaten van oud-militair en deserteur Poncke Princen in Nederland. En moest koningin Beatrix nu juist op 17 augustus of enige dagen later Indonesië bezoeken? (Termorshuizen 1996; Klooster 1996). De ‘mentale dekolonisatie’ is nog niet voltooid, zolang er een spanning blijft bestaan tussen ons positieve ‘nationale zelfbeeld’ en de schaduwzijden van het koloniale verleden (Houben 1996; Meijer 1995). | |
[pagina 150]
| |
RepatriëringTussen 1945 en 1968 zijn onder druk van de omstandigheden in totaal zo'n driehonderdduizend mensen uit Indië of Indonesië naar Nederland gerepatrieerd (Cottaar en Willems 1984, 25-26). Die term is enigszins misleidend, omdat het voor velen een eerste kennismaking met ‘patria’ betekende. Zij kwamen in een voor hen totaal vreemde wereld terecht, die bovendien maar weinig begrip toonde voor hun situatie en hun achtergronden. Rob Nieuwenhuys formuleert aan het slot van zijn roman Vergeelde portretten (1954), over de teloorgang van een Indische familie, hun situatie aldus: ‘Zoals zij leven er duizenden, alleen al in Den Haag: Indische emigrés en ontwortelden. Sommigen zitten doelloos voor een raam, kijken naar de natte straten en bladerloze takken en denken aan hun kěbonan met vruchtbomen en melatistruiken, met bloemperken en palmen. Ze hebben heimwee, een knagend verlangen naar hún Indië en ze zeggen tot elkaar: “Jammer toch dat het zo gelopen is; het was er vroeger zo goed”’ (Nieuwenhuys 1990, 180). Na de dekolonisatie is de Indische literatuur ingrijpend veranderd. Indië bestond niet meer, Indonesië was ervoor in de plaats gekomen. Vanaf 1950 zou men daarom van postkoloniale literatuur kunnen spreken. Ook al verschenen er nog veel boeken die teruggrepen op het oude, vooroorlogse Indië, het besef dat die wereld voorgoed voorbij was, heeft definitief zijn stempel gedrukt op alles wat in Nederland over de koloniale tijd geschreven werd. Over de repatriëring zelf is maar weinig geschreven. Weliswaar komt de overtocht naar Nederland in verschillende romans, egodocumenten en essays aan de orde, maar de reis en de belevenissen onderweg vormen maar zelden het hoofdonderwerp. Een uitzondering is Kandy, een terugtocht (1998), de recent verschenen novelle van F. Springer, waarin de hoofdpersoon in gedachten teruggaat naar Kandy, een kamp op Ceylon, waar hij korte tijd verbleef na zijn vertrek uit Indië. In zijn geval voerde de reis ook nog naar Bangkok, waar hij voor het eerst na de oorlog zijn vader ontmoet. De omstandigheden op de boot naar Amsterdam worden in één zin kernachtig weergegeven: ‘“Dit schip is zo afgeladen vol,” riep een heer, “dat je nergens even rustig kunt neuken, zelfs niet met je eigen vrouw”’ (Springer 1998, 106). Rudy Kousbroek tracht in Het Oostindisch kampsyndroom te achterhalen, waar de repatrianten aan de Rode Zee nu precies winterkleding kregen uitgereikt (Kousbroek 1992, 13-18). De schrijver die de Indo-europese gemeenschap in Nederland een stem heeft gegeven, is Tjalie Robinson, pseudoniem van Jan Boon (1911-1974), die ook bekend werd onder de naam Vincent Mahieu (Paasman e.a. 1994). In 1954 kwam hij naar Nederland. Hoe het was om afscheid te nemen van Indië en zich hier te vestigen, beschreef hij in korte schetsen die later gebundeld werden onder de titel Didi in Holland (1992): | |
[pagina 151]
| |
‘Nou tabee dan, land van mijn moeder en voormoeders. Land van de koperen ploert. Land van de dubbel tellende tropenjaren. Omdat ze dubbel tellen, sta ik nu aan het eind van mijn leven. Daarom zeg ik niet au revoir, maar adieu. Adieu dan, onbekend en onbegrepen land’ (Robinson 1992, 19). In Piekerans van een straatslijper (1954-1955) roept hij op een onnavolgbare manier het straatleven in het vooroorlogse Batavia en het Djakarta van na de oorlog op. Het eigen karakter van de Indo-cultuur in de kolonie werd op een meer literaire wijze vormgegeven in de verhalenbundels Tjies (1958) en Tjoek (1960), later opgenomen in het Verzameld werk (1992) van Vincent Mahieu: van de jongeren, voor wie de jacht, het rijden op snelle motoren, het leven op het scherp van de snede allesbepalend zijn, tot de wereld van de kleine, bescheiden en behoudende Indo, die zo min mogelijk wenst op te vallen en zijn werk zo goed mogelijk wil doen (Mahieu 1992). Het typische taalgebruik van de ‘kleine Indo’, het petjoh, gedoemd tot uitsterven, heeft Tjalie Robinson voor het nageslacht bewaard, vooral in zijn boekje Ik en Bentiet (1976), maar ook elders. De psalm over het ‘hijgend hert der jacht ontkomen’ wordt in de Piekerans als volgt onder woorden gebracht: Hijhenhèr dérjàh onkooom'n
Srééwnietsterker náárhenot
Fárderfrisse wátterstroom'n
Dánmijnsiel ferlangnaarhot
Jamijnsiel dorsnáárdenheer
Hotdesleefens áh wanneer
Salliknáádrn fooru oohen
In uhuis anaam ferhooohen.
(Robinson z.j., 320)
De jongste vertegenwoordiger binnen het genre van de repatriëringsliteratuur is Kester Freriks, die in 1954 in Djakarta werd geboren. In zijn verhalenbundel Grand Hotel Lembang (1979) beschrijft hij het noodgedwongen vertrek uit Indonesië, zoals hij dat zich uit zijn vroege jeugd herinnert. Een Douglas dc-6 stijgt op van het vliegveld Kemajoran: ‘Als de wielen de grond loslaten zie ik het gras terugveren. De zon schijnt door het raampje in mijn gezicht. Verblindt mij. Indonesië bestaat niet meer. Het is een afscheid zonder hulde. Als een vlucht’ (Freriks 1979, 13). | |
TerugblikIn de jaren vijftig brachten, naast Tjalie Robinson, ook verschillende andere auteurs onder woorden, hoe zij de koloniale periode beleefd hadden. Het besef dat die wereld voorgoed verdwenen was, speelde zoals gezegd altijd op de achtergrond mee, ook al werd daar niet steeds expliciet aan | |
[pagina 152]
| |
gerefereerd. Maria Dermoût (1888-1962) publiceerde haar eerste boek, Nog pas gisteren, in 1951. Het is een roman over haar jeugdjaren op Java, en het verstrijken van de tijd klinkt al door in de titel. In een paradijselijke omgeving spelen zich familiedrama's af die voor een kind moeilijk te begrijpen zijn. Aan het slot vertrekt het meisje naar Holland en moet zij afscheid nemen: ‘Er was zo veel: behalve de mensen, ook het andere dat zij liefhad - haar plaats op aarde tot nu toe: het grote huis met de witmarmeren vloer, en de zwarte ster, en de gouden vogels op de tochtdeuren, de groene ommuurde tuin, alle bomen, alle bloemen, de berg, de Lawoe achter het tuinmuurtje. Alle andere bergen, de hele rij - zij kende ze nu alle goed uit haar hoofd. Java en zijn blauwe bergen, en de blauwe zee eromheen. In het noorden de Javazee, in het zuiden de Zuidzee, links Straat Soenda, rechts Straat Madoera, zoals het stond op de kaart in de leerkamer. Zij moest tijd hebben om het alles te verliezen’ (Dermoût 1982, 85). In de romans en verhalen van Maria Dermoût gaan oosterse en westerse elementen harmonisch samen. Dat geldt vooral voor het hoogtepunt in haar werk, De tienduizend dingen (1955), waarvoor haar verblijf op de Molukken, van 1910 tot 1914, van beslissende betekenis is geweest (Freriks 2000). Het is een raamvertelling met een hechte structuur, geschreven in een impressionistische, sprookjesachtige en idyllische stijl, maar doortrokken van het kwaad, van dood en geweld (Houtzager 1991). De titel verwijst naar het harmonische verband tussen de schelpen van Ambon en allerlei andere bezielde voorwerpen, en de gebeurtenissen in een mensenleven. Alleen wie de samenhang ziet, heeft de kracht om ook na een bitter verlies verder te leven. Het motto is ontleend aan het taoïsme: ‘Wanneer de “tienduizend dingen” gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot het begin en blijven wij waar wij altijd geweest zijn’ (Dermoût 1982, 119). In het begin van het boek is al sprake van een klaagzang die de ‘honderd dingen’ heet. De dode wordt daarin herinnerd aan de mensen in zijn leven en aan zijn bezittingen, ‘maar ook: hoor hoe de wind waait - hoe witgekuifd komen de golven aangesneld uit volle zee! - de vissen springen op uit het water, en spelen met elkaar - kijk hoe de schelpen glanzend liggen op de stranden - denk aan de koralen tuinen onder water, en hoe zij gekleurd zijn - en de baai! - de baai! Je zult toch nooit de baai vergeten! En dan zeiden zij: o ziel van die en die, en eindigen met een langgerekt droefgeestig è-è-è-è? -è-è-è-è? over het water heen’ (Dermoût 1982, 128). Net als Dermoût schreef H.J. Friedericy (1900-1962) over een wereld die niet meer bestond. Hij kwam in 1922 als jong bestuursambtenaar terecht in Zuid-Celebes, waar hij tot 1930 zou blijven. Zijn eerste standplaats was Watampone. Hoewel hij later ook nog op Sumatra heeft gewerkt, was het vooral Celebes dat hem inspireerde tot het schrijven van | |
[pagina 153]
| |
romans en verhalen. Dat schrijven begon tijdens zijn Japanse gevangenschap. Onder het pseudoniem H.J. Merlijn publiceerde hij zijn eerste boek, Bontorio, de laatste generaal (1947). Het speelt zich af in de tijd voordat de Hollanders Zuid-Celebes ‘pacificeerden’ en geeft een fascinerend beeld van een feodale samenleving waarin de vorst nog oppermachtig was. I Base wordt uitgeroepen tot aroe (vorstin) van de kleine bergstaat Bontorihoe, zij het niet tot haar genoegen. Wanneer zij na een lange tocht te paard, naar haar stand gezeten op zeven kussens, tijdens een regenbui in haar nieuwe vorstendom arriveert, spreekt zij ‘met scherpe stem de woorden, die in Bontorihoe in nog geen dag bekend en in geen honderd jaar vergeten zouden zijn: “Zo ben ik dan gedoemd om apen te gaan regeren”’ (Friedericy 1984, 14). In De raadsman (1958) schetst Friedericy de subtiele relatie tussen de jonge Nederlandse bestuursambtenaar, de Toewan Petoro, en de oudere wijze, maar aan hem ondergeschikte inheemse bestuursambtenaar, zijn ‘raadsman’, de Toewan Anwar. Het verhaal speelt zich af in de jaren twintig. Geheel in de lijn van de ethische politiek zetten zij zich samen in voor het welzijn van de bevolking. Wanneer de Toewan Petoro over de toekomstige onafhankelijkheid begint en zijn oudere vriend vraagt wat hem te doen staat, antwoordt de Toewan Anwar: ‘“Het land is ongelukkig meneer,” en Toewan Petoro begreep, dat hij het Makassaarsche land bedoelde, “omdat de belangrijkste vorstenhuizen van de macht zijn beroofd, neemt u mij niet kwalijk meneer, maar dat geloof ik. Wij zouden die moeten herstellen, maar onder controle meneer. Ik hoop dat u mij begrijpt. En de jonge karaëngs [vorsten] en aroe's [vorstinnen] moeten heel goed onderwijs hebben meneer, heel goed onderwijs. Want zij zijn voor ons Makassaren en Boeginezen de aangewezen leiders meneer. Er is veel tuig bij, meneer, maar ook veel goeds. Goed uitzoeken, meneer. Ik hoop niet, dat u mij dit kwalijk neemt”’ (Friedericy 1984, 233). Het is de tragiek van deze Toewan Anwar dat hij door een jongere generatie Indonesische intellectuelen wordt beschouwd als ‘een van die collaborateurs, die ons land veel kwaad hebben gedaan’ (Friedericy 1984, 241). Ook A. Alberts (1911-1995) kon terugzien op een loopbaan als bestuursambtenaar. Hij werd in 1939 als aspirant-controleur op Madoera gestationeerd. In een geheel eigen, nogal laconieke stijl vertelt hij in zijn verhalen over zijn vaak verrassende ervaringen. Zijn eerste bundel, De eilanden (1952), bevat verhalen over gekmakende eenzaamheid op afgelegen posten en over de achtervolging van een opstandeling, maar ook schetsen waarin niet zonder wederzijdse sympathie absurde gesprekken worden gevoerd met vertegenwoordigers van de Madoerese bevolking. In Namen noemen (1962), later omgedoopt tot In en uit het paradijs getild, belicht Alberts de achtergronden van zijn verhalen en vertelt hij typerende anekdoten. Toen de Hollanders zich tijdens het begin van de Japanse bezetting | |
[pagina 154]
| |
in Soerabaja moesten melden om geïnterneerd te worden, ontmoetten ze bij de pont die hen daarnaartoe zal brengen drie Madoerese regenten die juist terugkwamen uit Soerabaja: ‘Wat er toen gebeurde zal ik niet gauw vergeten. De regenten zagen ons, hun Europese collega's als een stelletje gevangenisboeven op een rijtje staan. De regent van Pamekasan begon te huilen. Die van Soemenep ook. De regent van Bangkalan stapte op ons toe, alsof hij een erewacht inspekteerde, nam zijn hoed af en maakte een diepe buiging. Toen stapten ze alle drie Madoera binnen en wij werden naar de pont gebracht’ (Alberts 1962, 139-140). | |
Nieuw-GuineaDe oorlog en de daaropvolgende onafhankelijkheid van Indonesië maakten echter nog niet helemaal een einde aan de Nederlandse aanwezigheid in Azië. Tot verontwaardiging van Indonesië was Nieuw-Guinea zoals gezegd buiten de soevereiniteitsoverdracht gebleven. Het onherbergzame Nieuw-Guinea werd bewoond door ongeveer 700.000 Papoea's die etnisch niet tot de Indonesiërs gerekend konden worden. Een aantal Indoeuropeanen hoopte daar een nieuw bestaan op te kunnen bouwen. Indonesië bleef aandringen op de overdracht van dit gebied, maar door het uitroepen van de eenheidsstaat en de onderdrukking van de Republik Maloekoe Selatan hadden ook diegenen in Nederland die het onafhankelijke Indonesië aanvankelijk gesteund hadden, weinig vertrouwen meer in Soekarno. Nederland wenste zijn laatste bezitting in Azië ook om strategische redenen niet kwijt te raken. Wel werd de Papoea's zelfbeschikking beloofd. Economisch werd het gebied weinig aantrekkelijk geacht. Het koloniale bestuur, dat zetelde in Hollandia (nu Jayapura), deed veel aan onderwijs en gezondheidszorg en probeerde ook landbouwprojecten op te zetten. De middelen die Den Haag daarvoor ter beschikking stelde, waren echter gering. Indonesië maakte steeds dwingender aanspraak op Nieuw-Guinea. Eind 1957 werden Nederlandse bedrijven die nog in Indonesië aanwezig waren, genationaliseerd. Alle Nederlanders die waren achtergebleven, moesten vertrekken. Nederland volhardde, ook toen Indonesië op Nieuw-Guinea militaire infiltraties begon uit te voeren. Als antwoord op deze activiteiten werd ernst gemaakt met de onafhankelijkheid van Nieuw-Guinea. Onder internationale druk moest Nederland het gebied in 1962 afstaan aan de Verenigde Naties, die het in 1963 aan Indonesië overdroegen. Binnen de Indische literatuur neemt Nieuw-Guinea een aparte plaats in (Van den Berg 1991a; Van Zonneveld 1995b). Wat de egodocumenten betreft, dienen vooral de memoires van J. van Baal (1909-1992) genoemd te worden. Deze was al voor de oorlog op Nieuw-Guinea bestuursambtenaar geweest en van 1953 tot 1958 bekleedde hij er de functie van gouverneur. In Ontglipt verleden (2 delen, 1985-1989) geeft hij een indringend | |
[pagina 155]
| |
beeld van de problemen waarvoor het Nederlands bestuur zich in de jaren vijftig gesteld zag, de idealen waardoor het bezield werd en de tegenwerking die het daarbij vanuit Nederland ondervond (Van Baal 1985 en 1989). Dat beeld wordt nog scherper wanneer men ook de herinneringen van andere bestuursambtenaren in de beschouwing betrekt (Schoorl 1996). Maar in het werk van F. Springer zijn in beknopte vorm vrijwel alle thema's en motieven te vinden die typerend zijn voor de literatuur over Nieuw-Guinea. Het gebied was veel onherbergzamer en daardoor avontuurlijker dan bijvoorbeeld Java. Het cultuurverschil tussen Hollanders en Papoea's was veel groter dan dat tussen Europeanen en Indonesiers. Nieuw-Guinea leverde weinig op en kostte alleen maar geld. Met veel enthousiame maar met weinig middelen werd geprobeerd om de bewoners van het ‘stenen tijdperk’ de twintigste eeuw binnen te leiden. F. Springer roept in Bericht uit Hollandia (1962) en Schimmen rond de Parula (1966) een fascinerend beeld van die wereld op. ‘Zaken overzee’, het titelverhaal van Springers gelijknamige bundel (1977), is in zijn beknopte veelzijdigheid zelfs als een Nieuw-Guineacompendium te beschouwen (Van Zonneveld 1995c). De ikfiguur van het verhaal neemt als verteller met ironisch commentaar afstand van zijn vroegere rol als bestuursambtenaar. Op een kritische beschouwing van een Japanner over de rol van de kolonisator in de laatste fase van het Nederlandse bewind antwoordt de jonge ambtenaar: ‘Ik gaf hem (een beetje tot mijn eigen verwondering) zonder moeite een antwoord waarover de gouvernementsvoorlichtingsdienst tevreden had kunnen zijn. Ik zei dat wij hier in Nieuw-Guinea voor een historische taak waren geplaatst. Het was onze plicht [...] om het primitiefste volk op aarde te beschaven en we zouden ermee doorgaan tot ze ons bij wijze van spreken de zee in trapten. Niets of niemand zou ons mogen beletten deze ereschuld aan de achterlijke Papoea's in te lossen. De geschiedenisboekjes zouden ons gelijk later geven, et cetera, blabla’ (Springer 1982, 78-79). De Nieuw-Guinea-ervaringen van de landbouwambtenaar Joop van den Berg kregen op literaire wijze vorm in de verhalenbundel Een mors huis (1991). Aad Nuis neemt in De balenkraai (1967) het militaire avontuur tijdens de confrontatie met Indonesië op de korrel. De sfeer van het soldatenbestaan uit die periode is vastgelegd in de verhalenbundel De muskietenoorlog (1968) van Bouke Jagt. In de recente literatuur over Nieuw-Guinea is de band met de koloniale periode heel wat losser. Duco van Weerlee besteedt in zijn vermakelijke reisboek De stekels van het varken (1993) weliswaar enige aandacht aan de geschiedenis, het gaat hem echter vooral om het Irian Jaya van nu. Daar hebben zich inmiddels veel Javanen gevestigd, die anders tegen de Papoea's aankijken dan Europeanen: ‘De westerling ziet naakte, maar smaakvol opgesierde autochtonen die verlegen mompelend door het leven gaan, zich nauwelijks bewust van hun | |
[pagina 156]
| |
charmante onaantrekkelijkheid. De transmigrant uit Java ziet ongecultiveerde kroeskoppen die zich insmeren met roet en vet van een onrein dier en die bij verdrietige gelegenheden hun jonge dochters een vingerkootje afhakken’ (Van Weerlee 1993, 7). In de novelle Sapuru (1992), waarin Rijke de Wolf over het leven van een Papoeajongetje vertelt, ontbreekt elke verwijzing naar het koloniale verleden; het is dus de vraag of dit boekje nog tot de Indische literatuur gerekend moet worden. | |
TerugkeerVanwege het conflict over Nieuw-Guinea was het reizen naar Indonesië problematisch geworden. Pas rond 1970 worden de betrekkingen zodanig hersteld dat zo'n reis weer tot de mogelijkheden gaat behoren. Velen hebben sindsdien verslag gedaan van hun weerzien met het land van herkomst, zowel in reisteksten als in romans. Hella S. Haasse, geboren en getogen in Indië en al in 1938 naar Nederland vertrokken, keert in 1969 voor de eerste keer terug. Het resultaat is Krassen op een rots (1970), een gevarieerde bundel met reisimpressies, herinneringen, verhalen, lezingen, stukjes geschiedenis en beschouwingen over de actuele situatie. Nieuwe indrukken vermengen zich met vroegere ervaringen. Geuren, kleuren en geluiden blijken ook na dertig jaar nog een vertrouwde wereld op te roepen: ‘Een onbeschrijflijke gewaarwording: ik ben hier, ik ben nooit weggeweest, ik glip in deze sfeer als in een hervonden huid. Later pas zal ik mij er van bewust worden, dat huid maar oppervlakte is’ (Haasse 1983, 7). Vele andere auteurs volgen: Margaretha Ferguson met Nu wonen daar andere mensen (1974), Paula Gomes met Sudah, laat maar (1975), Hans Vervoort met Vanonder de koperen ploert (1976), Mischa de Vreede met Mijn reis (1981) en Beb Vuyk met Reis naar het vaderland in de verte (1983). Aya Zikken, die in De atlasvlinder (1958) haar Indische kindertijd opriep, heeft intussen een hele reeks reisboeken op haar naam staan: van Terug naar de atlasvlinder (1981) en Eilanden van vroeger (1982) tot het meer recente boek, De tuinen van Tuan Allah (1998), een zwerftocht langs de palmeneilanden van de Arafura Zee. Naar aanleiding van de almaar aanzwellende stroom van boeken over het weerzien met Indonesië merkt de hoofdpersoon in Springers novelle Bandoeng-Bandung (1993) op: ‘Hij was zo langzamerhand de laatste Nederlander met een Indisch hoofdstuk in zijn leven die nog niet was terug geweest naar dat paradijs van herkomst. Wat hij uiteindelijk, zuchtend en met tegenzin aan zijn bureau neergezegen, en na ingespannen piekeren, aan flitsen uit zijn vroege jaren in Bandoeng, West-Java, kon terugroepen, leek de moeite van het opschrijven nauwelijks waard. Hij besefte dat hij niet één originele syllabe had toe te voegen aan de zogenaamde terugkeerliteratuur die sinds jaar en dag de Nederlandse boekwinkels uit puilde. Wie had géén goede herinneringen aan korte schooltijden, veel zwem- | |
[pagina 157]
| |
men, zorgzame bedienden, geheimzinnige natuur. Door duizend anderen reeds lang smakelijk afgesabbelde souvenirs - meer kreeg hij niet uit zijn pen’ (Springer 1993, 23). Springer is er in Bandoeng-Bandung, met zijn verrassende ontknoping, echter in geslaagd dit beproefde genre met een geheel eigen variant te verrijken. Een unieke positie neemt ook Rudy Kousbroek in met zijn Terug naar Negri Pan Erkoms (1995), niet alleen vanwege de minutieuze, met gedetailleerde foto's en tekeningen ondersteunde reconstructie van het verleden, maar vooral ook omdat hij meer dan wie ook aandacht besteedt aan de werking van het geheugen en de processen die bij herinneringen een rol spelen: ‘De sensatie om je opeens allerlei dingen te herinneren waar je bijna veertig jaar niet aan hebt gedacht, dingen waarvan je zelfs niet eens vermoedde dat ze in je hoofd zaten, is een van de vreemdste gewaarwordingen die er zijn. [...] hier gaat het om eigen herinneringen, intiem en persoonlijk, een onbekend deel van jezelf; alsof je in de spiegel kijkt en een gezicht ziet dat je niet kent’ (Kousbroek 1995, 9-10). Hoezeer de relatie met Indonesië in de loop der jaren kan veranderen, blijkt uit het werk van Hella S. Haasse (Van Zonneveld 1998). Tot 1992 neemt haar geboorteland in haar omvangrijke oeuvre maar een bescheiden plaats in. Dan verschijnt Heren van de thee, een historische roman waarin op basis van documenten een beeld wordt opgeroepen van een negentiende-eeuwse theeplantage in de Preanger. Wat dit boek heel duidelijk laat zien, is dat het niet alleen de zwarte schapen van de familie waren die naar Indië gingen, dat niet iedereen uitsluitend naar de Oost vertrok om snel rijk te worden, dat het leven in de binnenlanden van Java ook voor Europeanen hard en primitief kon zijn en dat ook in de koloniale tijd respect kon bestaan voor de inheemse bevolking. Kort na de publicatie van deze roman deed zich opnieuw de gelegenheid voor, naar Indonesië te gaan. In een vergelijking met eerdere bezoeken schrijft ze: ‘Ik kon het gevoel er op de een of andere manier toch bij te horen niet van mij afzetten. Maar nu is de navelstreng doorgesneden’ (Haasse 1993, 205). En als voorlopige conclusie van een lange reeks reflecties over haar geboorteland kan een passage uit Zwanen schieten (1997) beschouwd worden: ‘Ooit meende ik dat de natuur, het landschap van Java voor mij de rol vervuld hadden van een ouderlijk huis, dat die warme glans van ontelbare tinten groen op een beslissend moment in mijn kinderleven de plaats had ingenomen van niet ten volle ervaren vertrouwdheid en koestering. Maar ik begrijp nu, dat het juist de ontoegankelijkheid van die wereld is geweest, die mij altijd in haar ban gehouden heeft. Er was nooit sprake van aanpassing, of van een innerlijk veroveren, bezitten, van dat “exotische”. De ontroering, ja, de hartstocht waarmee ik nog altijd reageer op de kleuren, geuren en geluiden van mijn geboorteland, zijn niet geboren uit herkenning, maar uit het besef dat wat ik waarneem voor | |
[pagina 158]
| |
altijd onbereikbaar blijft. Alleen het onder woorden brengen van het waargenomene schenkt even de illusie er deel aan te hebben’ (Haasse 1997, 48-49). De betekenis die Indië voor iemand heeft, kan ook onder woorden gebracht worden zonder het land van herkomst daadwerkelijk terug te zien, als een soort ‘innerlijke terugkeer’ dus. Of, sterker nog, ‘Indië als een constructie van de verbeelding’, waarbij het geheugen als ‘een persoonlijke mythe’ functioneert, om met E.M. Beekman te spreken (Beekman 1998 [1996], 603). Dat geldt bijvoorbeeld voor Jeroen Brouwers, die vaststelde: ‘Ik heb daar niets te zoeken’ (Brouwers 1998, 28). In zijn roman De zondvloed (1988) wordt een geboorteland opgeroepen dat mythische trekken vertoont: ‘“Mijn Indië” is: het papier waar ik nu op schrijf’ (Brouwers 1988, 53). | |
De tweede generatieDe mythe van Indië speelt ook een rol in het werk van jongere schrijvers die in Nederland uit Indische ouders geboren zijn (Vermeulen 1988). Zij kennen het land niet uit eigen ervaring, maar slechts uit verhalen. Als nakomelingen van de gerepatrieerden worden ze wel beschouwd als ‘schrijvers van de tweede generatie’; een nogal generaliserende term die geen recht doet aan de diversiteit van hun werk. Ze zijn opgevoed volgens ‘Indische normen’, waardoor ze soms in conflict kwamen met hun Nederlandse omgeving. In Geen gewoon Indisch meisje (1983) van Marion Bloem worstelen de zusjes Sonja en Zon met hun Indische identiteit. Onder de blauwe sarong (1986) van Jill Stolk wordt beheerst door een vergelijkbare problematiek. Frans Lopulalan vertegenwoordigt met Onder de sneeuw een Indisch graf (1985) de tweede generatie Molukkers, die voor hún erfenis, het ideaal van een onafhankelijke Republiek der Zuid-Molukken, in hun Nederlandse bestaan een plaats moeten vinden (Dolk 1998). Het is opvallend welk een dominante positie de vaderfiguur in het werk van al deze schrijvers inneemt: streng, zwijzaam en gesloten, getekend door de oorlog en wat daarop volgde. Dat geldt vooral voor De overkant (1985) van Ernst Jansz, Vaders van betekenis (1989) van Marion Bloem, De zwijgende vader (1992) van Jill Stolk, Familiefeest (1992) van Theodor Holman, De onschuld van een vis (1995) van Alfred Birney, en Nathan Sid (1983) en Indische duinen (1994) van Adriaan van Dis. Een typerende passage is de volgende, uit Familiefeest van Holman: ‘Broer had zijn bord leeg en zei: “De oorlog is voor mij toch niet meer dan een reeks spannende verhalen. En voor jou?” Hij tikte mij tegen m'n schoen. “Ik heb niks met die jappen. Ik interesseer me voor de oorlog hier, in Amsterdam. Misschien beroepsmatig, ik weet het niet. Maar de oorlog op zich kan me niet verdommen.” “Jullie zijn verwend,” zei Zus. “Maar we | |
[pagina 159]
| |
hebben onze portie klootzakkerijen wel gehad van pappa,” zei Broer’ (Holman 1992, 90). In Indische duinen van Van Dis wordt op indringende wijze de sfeer beschreven van repatrianten in een Hollands pension aan zee, waar het oude Indië voortleeft in de keuken, in de verhalen en in de opvoedingsmethoden van de vader. Hij wil zijn zoon weerbaar maken, maar beschadigt hem daardoor juist. Het onbegrip dat vlak na de oorlog in Nederland bestond ten aanzien van mensen uit Indië, wordt kort en bondig onder woorden gebracht: ‘Ach, jullie kolonialen hebben het lang zo erg niet gehad, lastig hoor, een paar jaar zonder baboe, maar toch altijd mooi weer en aan elke boom groeide een banaan. Vergelijk dat eens met onze hongerwinter, wij hebben tulpebollen moeten vreten’ (Van Dis 1994, 76). Onbegrip, onwetendheid en vooroordelen zijn elementen waarmee mensen met een Indische achtergrond in Nederland nog altijd geconfronteerd worden, al is de laatste jaren de situatie wel enigszins verbeterd. Er is nu veel meer informatie over de geschiedenis van de Indische Nederlanders voorhanden dan voorheen (Willems e.a. 1997; Willems 2001). Ook de literatuur heeft daartoe bijgedragen. | |
SlotIs er een toekomst voor de Indische literatuur? Men zou verwachten dat bijna een halve eeuw na de soevereiniteitsoverdracht er nog maar weinig over het oude Indië geschreven zou worden. Zij die de koloniale samenleving als volwassene hebben meegemaakt, zijn inmiddels overleden of hoogbejaard. Bij hun nazaten, of ze nu zelf een Indische jeugd hebben gehad of dat ze die wereld slechts uit verhalen kennen, lijkt de aandacht voor deze verzonken periode echter springlevend. Dat blijkt uit de vele boeken die ook nu nog over Indië verschijnen. Helga Ruebsamen publiceerde in 1997 de indringende roman Het lied en de waarheid, waarin op verrassende wijze een Indische jeugd geëvoceerd wordt. In datzelfde jaar verscheen De zwarte met het witte hart van Arthur Japin, een opmerkelijke historische roman over twee Afrikaanse prinsjes uit de negentiende eeuw, van wie er een in Indië terechtkwam. Wisselkind (1998) van Basha Faber verbindt op een overtuigende manier het oude Atjeh met de wereld van nu. Dat zijn slechts drie voorbeelden uit vele. Het moge duidelijk zijn dat de beeldvorming over Indië binnen onze literatuur allesbehalve een afgesloten hoofdstuk vormt. |
|