| |
| |
| |
Uit een schetsboek
Subjectiviteit van onze wetenschap en gemiddelde bewust-zijns-sfeer
‘Onze wetenschap van het bestaande, met al de er uit voort-gekomen of er aan verwante gevoelens en sentimenten, is subjektief en onpositief; er is alleen positief aan dat zij een momentaneele denk-staat is, de denk-staat van een paar eeuwen, dus een langdurige in onze appreciatie als levers van een vijftigjarig menschenleven, dus een zeer korte in onze wijsgeerige appreciatie van tijd en eeuwigheid.
Het denkbeeld dat wij ons maken, dat is: de in ver-beelding omgezette gedachte, die wij ons vormen, van sterren- en wereld-stelsels, van de wording van onzen aardbol, van de wording en ontwikkeling van het menschenras, dat denk-beeld is alleen een dénkbéeld, en heeft geen grooter waarde van positieve zekerheid dan het midden-eeuwsche denk-beeld over de zelfde onderwerpen. Wij weten niet met meer zekerheid dat: de aarde uit een oorspronkelijke cel geworden is, enz., dan de middeneeuwers wisten dat, laten wij maar zeggen: een grijsaard met hamkleurige ooren (zoo als Ary Prins in Sint-Margareta een bovenaardsche verschijning beschrijft) en eenigszins wapperende mantel-kleêren de aarde in zeven dagen geschapen heeft en op een dier dagen het firmament.
Het eene wordt genoemd een kinderlijke voorstelling van het geloof, het andere een volwassen bezit van de wetenschap. Dit is maar gekheid. Waarop berust de hypotheze, dat de fakuulteit, waarmede wij weten,
| |
| |
betrouwbaarder zou zijn dan die, waarmede wij ons verbeelden en waarmede wij gelooven?
Wij weten, dat sedert een paar eeuwen in de hersendoozen van eenige honderd-duizenden menschen, hìer minder, dáar meer, intens en kompleet, eene konceptie van het Heelal bestaat, gekonstruëerd door vondsten der zin-tuigen en redeneering; de resultaten dier vondsten en redeneeringen noemen wij: bewezen. Doch die geheele machinerie, die werking der zintuigen, die redeneering, dat bewijs, zijn subjektieve verschijnselen, die alleen bij en in die hersen-doozen bestaan, en die niet werken, dus ook geen resultaten geven, als wij ze, om een hoogere reden, buiten funktie willen stellen. Gij zegt, dat gij weet, dat de zon grooter is dan de aarde om dat de eerste de beste kijking door zeker instrument u dat bewijst. Ja goed, maar niets bewijst, dat gij, gij luttel zoodje van een paar millioen menschen, die dat sinds eenige eeuwen hebt gekonstateerd, niet door een vervalschend glas hebt gekeken, een glas door valsche kontrôle-middelen goed bevonden, kontrôle-middelen wier deugdelijkheid gij onmachtig zijt te kontroleeren. Enz.
Wij komen dus langs dezen reeds vaak betreden en populairen weg tot de konklusie der subjektiviteit’....
| |
| |
| |
Hoe een voorstander der middeneeuwen spreekt:..
....‘Gij ziet de menschheid op zijn leelijkst, gij ziet haar als: burgerij. Gij ziet haar zoo als de salon-realisten de tegenwoordige bourgeois zien: als dames en heeren. In de middeneeuwen zagen wij de menschheid als zielen, als geesten, etherische wezens, in een leelijk tijdelijk vleesch- en beenderen-gewaad gestoken, maar die daar-uit op zouden gaan in verheerlijkten staat tot den Eeuwigen God. In de Renaissance, tot midden in de achttiende eeuw, zagen wij de menschen als akteurs, als tooneelkunstenaars, die in poëemen van elegantie en majesteit de monarchistische komedie vertoonden. In de achttiende eeuw zijn wij begonnen en in de negentiende eeuw hebben wij voltooid de menschen te zien als dieren, weinig behaarde dieren, in kleêren van wol en zij. In de twintigste eeuw, zien wij de menschen als machines, fraaye samen-stellingen, gebouwtjes, lokomobielen van zachtere en hardere stoffen vervaardigd en bewogen door elektriciteit. - Wij zijn de middeneeuwsche visie weêr genaderd door het tegenover-gestelde uiterste te hebben bereikt. - En nu kleed gij die machines aan, allen in even gemakkelijke, lenige, koele of warme kleederen, - waarom zou er ongelijkheid tusschen machines zijn, niet waar? - gij wilt hen niet naakt zien als dieren, gij kleedt hen aan zoo dat zij burgers worden, en dan zegt gij hun: zie zoo, leeft nu bedaard en tevreden met elkander, laat uw harten pompen, laat uw longen
| |
| |
stoomen. laat de elektriciteit in uw hersens steeds nieuwe gedachten-fluïden vormen om hoe langer hoe prettiger en burger-lijker samen te bestaan.’
‘Maar nu zeg ik: nu wij als eind-uitkomst de elektriciteit hebben erkend, nu stooten wij weêr tegen God, nu zullen wij weêr zielen worden en in vervoering niet denken om ons stoffelijk lichaam, om dat wij ons geheel zullen verdiepen in de aanschouwing van den Onstoffelijke. De ontdekking van de elektriciteit was het begin der ont-dekking, der her-ontdekking van het Goddelijk Wezen, van de Goddelijke Persoonlijkheid.’
‘Galileï was de duivel, de groote duivelachtige scheurmaker, die een scheur maakte, een woedendgroote scheur in het schoone hemel-dak, in het schoone firmament-gewelf, dat de Schoone God tot een tent van paarlen en diamanten gemaakt had voor de biddende en bloedende geslachten, wier lichamen verdorden en verschroeiden in den brand hunner zielen, die éen liefde en éen óp-gang waren naar hun God en hun Al, wier lichamen vertéerden in de Goddelijke Liefde, die het vuur der aanbidding ópspoog uit de donkere diepten van hun roode kelen.’
‘Galileï sprak de groote On-waarheid. Het was niet wáar dat de aarde om de Zon draaide: de Zon draaide om de aarde. Wij zágen het immers, wij zágen de zon draayen om de aarde. De wereld leefde het Hoogere Leven, de Hoogere Wáarheid van den schouwburg-avond, de Hoogere Waarheid der Illuzie. Galileï was de mensch, die, toen de mannen en vrouwen met éen duizend-oogigen blik vást waren aan de Schoone Dekoraties, door den Grooten Kunstenaar voor hunne Bewondering uit-gespannen, en daar de Engelen voor zagen komen en gaan, zóo dat de zielen zich voelden en zich tot het vergoddelijkte leven voelden geheven, een donkere
| |
| |
klauw sloeg aan die Hooge Behangselen, zoo dat de menschen zagen, dat die maar aan éen kant zoo schitterend waren, en de duistere koorden en stutten, die ze vast-hielden en bewogen.’
‘Ja, ik zoû ook Galileï ten doode hebben gedoemd, hem, die de Schoonste Waarheid, waarnaar de menschheid ooit had op-gezien, vernielde en de menschheid tot een lager leven bracht, van waar uit de Waarste Schoonheid haar een ijdele droom zoû gaan lijken.’
‘Ik vraag maar dit: als ik in den schouwburg ben, en Hamlet, prins van Denemarken, neemt afscheid van Ofelia, en ik zie en ik wacht wat komen moet en ik leef meê met Hamlet, prins van Denemarken, - ik vraag maar dit: wat is dan wáar: ìs Ofelia dáar en wórdt zij krankzinnig en neúriet zij verdwaasde wijsjes, of is dat maar voor de aardigheid en zijn het tijdgenooten van mij die zich hebben verkleed en nu zoo-maar-dóen, omgeven van papieren landschappen en in een maneschijn van magnesiadraad?’
‘Is het beíden wáar, hebben wij hier dus twee plannen van realiteit, - wat is dan hóoger wáar, wat is dan hóoger realiteit?’
‘Als het wáar is dat Hamlet daar ìs, prins van Denemarken, als dat in de hoogste beteekenis wáar is, - dan is ook wáar de Groote God der middeneeuwen, dan hebben de midden-eeuwen de hoogste realiteit als wezen en beteekenis en doel van hun leven bereikt.’
‘Dat hoogste leven der emotie van het drama, dat wat gij voelt als gij vervoerd wordt door tooneelkunst of muziek, - dat is maar een magere vingerwijzing naar de hooge realiteit der midden-eeuwen, naar het leven dat de midden-eeuwen van en ochtend tot den avond leefden, en van den avond tot den
| |
| |
ochtend, schouwend naar en zelf meê spelend in een drama, dat goddelijke realiteit was.’
‘De Persoonlijke God, als de opperste, de wezengeworden emotie, is de hoogste Gedachte en Verbeelding, dus de hoogste realiteit, waartoe de menschheid zich heeft kunnen heffen. De Persoonlijke God is even zeer de hoogste realiteit van de wereld, als de emotie in de kleuren de hoogste realiteit is van een lap met verf bestreken linnen.’
| |
| |
| |
Fantazie van de Paarden
(Heroïesch-lyriesch)
‘....Gij zijt ook zoo afgrijselijk verstandig. Gij wilt niet, dat de mannen langer aan tafel zitten om elkaâr de vleeschbrokken af te grissen, om zich te bedrinken aan velen wijn, om wijn te storten uit de hooggehouden bekers, om wijn te smijten in de snoeten der tafel-overburen, om wijn te gieten in de bloemenkelken der open vrouwenmonden, op dat die vrouwen zich bedrinken en dansen een dollen dans in roode bloemenslingers en plassen bloed. De menschen moeten netjes aan tafel zitten, vrouwen en mannen, dat's allemaal éen, en behoorlijk eten naar hun trek, om daarna te gaan aan.... hun hoogere bezigheden.’
‘Maar ìk zal de laatste vraat, de laatste dronkaard, de laatste hoereerder, de laatste bezetene zijn. Ik zal het laatst op de tafel staan, met mijn voeten in de borden, met den gouden beker omhoog, met mijn oogen als bloedende bloemen, en zingend uit mijn rooden mond het laatste roode Hooge-Lied.’
‘Als alle menschen oud en wijs geworden zullen zijn, zal ik, voor mijn val, drinken den laatsten dronk op Eeuwige Jeugd en Eeuwige Dronkenschap.’
‘Als ik niet zal zijn de eerste zoon van den nieuwen God, dan zal ik de laatste van den ouden zijn.’
‘Als dan de Beschaving, - dat is zij, die de menschen van knubbelige boomstammen tot rechte en gladde stokken schaaft - vol-ledig en àf zal zijn,
| |
| |
als zij zich tot breede en effen steden zal hebben saâmgetrokken en ik zal daarin gaan en rond-zien met gesperde en verdwaasde oogen, en aan geen deur of venster, in geen gang of kamer, op geen stoep of straat, iemand meer zien naar mijnen aard, geen zwabberende dronkaards en luizige landloopers, en koningen in 't purper fluweel, dan zal ik zien dat ik alleen ben en droef vluchten ver van dáar. En met de armen om-hoog zal ik gillend loopen naar de bosschen en steppen, en bij mijn vrienden komen, dat de wilde, wilde, wilde paarden zijn.’
‘Die zal ìk dan beschaven, ìk ben de Groote Pikeur met de zweep. Als de menschen gedresseerd zullen zijn, zal ìk het de paarden doen. Daar ginder grijzen en glimmen de breede steden, maar breeder is de open vlakte hier. Komt uit de bosschen, komt uit de hooge grassen, komt, paarden, komt Komt hinnikend en trappelend, zwarte paarden, met de zwarte wapperende vlaggen van uw manen en staarten, komt, komt met uw mooye naakte lijven, met uw glansende lijven, met uw hollende lijven, met uw volle donkere haat- en liefde-oogen, komt op de strekkingen uwer pooten, uwer felle beenderenpooten, komt. Ik heb u al tijd lief-gehad. Ik hol en steiger en mal-lach zoo als gij en zoo als gij heb ik hoogen levenswind in wijde neusgaten opgezogen.’
‘Draaft en steigert aan, witte paarden, grijze paarden, bruine paarden, roode paarden. Nu gij in de volten uwer kudden daar aan zijt gekomen, nu de lage groene vlakte hoog en donker werd van uw lijven, nu gij staat als de groote menigte, duizenden en millioenen paarden, als een donderlucht liggend op de vlakte, met de dikke buiken als bruine en zwarte wolken tegen elkaâr, met het bliksemen uwer oogen, en de windrukken van uw staarten-gezwaai, nu gij daar allen staat in de hoonende lachingen
| |
| |
van uw gehinnik, in de gedrangen van uw trappelende lijven in éen dreunend oproer-rumoer, nu de zon zich spiegelt in den grooten zwarten spiegel van uw ruggen en zwarte wolkschaduwen drijven om uw hoofden, nu ik over u zie als over de zee van den eenen kim tot den anderen, met uw rosse glansende lokkenschuddingen, met in de verste verte uw spichtige ooren als kerktorens tegen de lucht, met uw sprongen op de merries vóor den schitterend witten kim als donkere breuken in den hemel, - laat nu de winden zwijgen en de zon stilstáan, ik zal den berg beklimmen en u mijn rede zeggen.’
‘Paarden, ik ben de Liefde en het Leven. Ik roep u, ik stort mijn stem in de zachte trechters uwer ooren, ik roep u, mijn roepingen zullen zwepen uwe lijven, in mijn groote stemgalmen, deinende galmen als akkerhalmen, zult gij op-springen van vreugde en willen met mij....’
|
|