Verzamelde werken. Deel 6. Lyrisch en verhalend proza, ethiesch-mystische varia, reisindrukken, schetsen en aanteekeningen
(1920)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
Uit een dagboek‘O, Vader, ga niet dood’
| |
[pagina 113]
| |
En met zwaayende armen zal ik als een gek loopen onder de menschen. En daarna zal ik u vergeten, vader, ik zal mij u kunnen herinneren zonder te gillen van angst, zonder dat mijn bestaan wankelt, zonder tranen. Uw beeld zal koud zijn geworden in mijn geheugen. En een enkele maal alleen zal ik wanhopen en sidderen om het weg-gaan van uw beeld. O, vader, ga niet dood!.... Eerst zal ik gaan naar het kerkhof en zoeken de zerk en stom zal ik er over neêrvallen en ik zal mijn tanden stuk bijten in den steen. Ik zal er mij tegen aan drukken om er in te dringen. En om dat er boven de zerk niets zal zijn dan lucht, zal ik de lucht drukken in mijn armen. En mijn eigen armen voelende. zal ik vragen, wie ik ben en wat ik ben en wat dat was ‘mijn vader’, en met open gespalkte oogen zal ik zien voor mij uit en loopen tegen de boomen aan. Ik zal vragen wat dat is: het is geweest, en wat dat is: het is. Ik zal duizelen op mijn voeten en wild, wild, wild, lachen met mijn smart. Later zal ik gaan op het kerkhof met eerbied en eerbare toegenegenheid voor u, den doode, bedaard en ernstig, zoo als fatsoenlijke menschen doen. Dat zal zijn, als ik u vergeten ben. Dan zal ik mij zelf verachten, vader, en mij zelf haten, om dat ik doe zoo als de anderen doen op de kerkhoven. En ik zal lijden, koud lijden, om het heengaan van mijn smart.
O, vader, ga niet dood!....’ | |
[pagina 114]
| |
‘Alleen dán is het leven de moeite waard, in deze atheïstische tijden, indien men voelt kracht en wil genoeg te hebben om bij een nageslacht zooveel liefde op te wekken, als door volken tot nu toe slechts aan een god werd besteed’.
* * *
‘Ik bemin het verzet om het verzet; ik ben een kind van den zuiveren hartstocht. Zoodra gij met plannen komt van regel en orde, wend ik mij af, ik ben wars van uw regel, ik walg van uw orde. Ik haat uw verstand, wech met uw verstand! Ik heb de verwoesting lief. De wilde woede brandt in mij, als een hooge stroom van vuur’.
* * *
‘De haat is in mij opgegroeid, als een hooge wilde zwarte plant. Ik heb haar gekweekt en verzorgd en vlijtig doen bloeyen, om dat zij mijn eenige steunsel was. Als de leuningen van liefde, waaraan ik ging, en de muren van vriendschap waartegen ik rustte, - wechvielen en afbrokkelden om mij heen, als ik zag, zoo als honderd maal wel gebeurde, dat ik alleen was met mij zelf en er een beving van smart door den grond ging, waarover ik liep, en er niets dan gaten en leegten van twijfel en wanhoop waren in de rondte, dan heb ik gebeten in het bittere blad van de giftige haat, dien ik bij mij omdroeg, en telkens heb ik mij sterk gevoeld, als door een opium-koorts tot visioenen opgedreven, waarin ik moordde om mij heen en martelde en verscheurde en vernielde’. | |
[pagina 115]
| |
‘Kom, moeder, kom’‘Kom, moeder, kom, laten wij eens heel gemeenzaam zijn samen, nietwaar?.... O, u spreekt.... Ja, dat is goed, spreek, spreek, spreek,.... spréek zachtjes maar door.... De klanken van uw mond, in het donkere bruin van de huiskamer.... met vader tegenover u aan de tafel.... ja, o, het doet mij zoo goed.... wij spreken vertrouwelijk.... u spreekt zonder achterdocht, zonder aan iets anders te denken dan aan dat, waarover we spreken.... U spreekt zonder mij eigenlijk te zien, u geeft regelrecht uw gedachten, met uw blikken op mij, het wezen, dat zij door de gewoonte niet meer zien, waaraan zij gewoon zijn hun gedachten rechtuit te zeggen. .... O, moeder, u die ik overzie met alles, wat gij denkt, u heb ik lief.... O, gij, oprechte, gij met uw streng begrensde ziel, gij, wier gedachten altijd zijn binnen de muren van dit huis, of bij de kinderen, die wech zijn gegaan, gij, met uw bezorgde hoofd,.... o moeder, met uw zorgende armen, met uw zwarte kleed, dat gaat door het huis, u wil ik de trappen af zien gaan, u wil ik altijd zien in de kamer, o, u heb ik lief.....
Spreek door, spreek stilletjes door, zoo als gij daar zit achter de tafel, een beetje gebogen,.... o, moeder, als gij dood zult zijn, zal ik denken, zal ik denken, dat al uw gedachten gingen om ons, niet éen daar buiten.... Ik zal aan uw klein gewoonte-leven denken, zoo als het leefde door het huis.... O, moeder, met uw ernstig gezichtje, u, die ik liefheb als een kind en als mijn moeder te gelijk, o God! om dat gij u gehee | |
[pagina 116]
| |
geheel gegeven zult hebben aan ons, aan mij, om dat gij niet éen verlangen, niet éen gedachte, niet éen gevoel zult gehad hebben, zonder dat wij er een deel van waren, - dáarom, o God, dáarom - hoe zal ik kunnen leven na uw dood? Als ik zit met een vriend, dan weet ik niet waar hij aan denkt, als zijn oogen gaan naar de muur. Ik heb geen vriend. Maar waaraan gìj denkt, dat weet ik, moeder.... O, moeder, met uw naïfheid, met uw bemind verstand, met uw ernst en deugd!....
Spreek door, spreek stilletjes door,.... ik zie uw oogen,.... o moeder, moeder! achter uw gebogen rug, achter uw hoofd, waarvan ik den omtrek kan overzien, daar is niets meer, moeder,.... de leuning van uw stoel,.... daar achter niets.... ik zie uw voorhoofd, ik zie uw heele lichaam.... o, God, gij zijt een vrouw, een mensch,.... moeder, ik zie u, ik ken u niet.... Gij zijt mijn moeder, nietwaar? Het is zoo gelukkig om met u te spreken, wij spreken zoo vertrouwelijk, gij geeft u geheel.... Moeder, ik zie uw voorhoofd, ik zie uw mond,.... ik ken u niet, ik ken u niet, ik weet niet meer wie gij zijt.... Is dat het geluk, moeder,.... Ik wil het geluk vinden op uw voorhoofd.. Wat is het geluk, moeder, wat is het leven.... O, bij u vind ik het niet.... het is niet in u, het is niet binnen de grenzen van uw wezen, die ik overzie.... Maar dan ga ik het ergends anders zoeken, moeder, ik wil het zoeken.... maar achter u is niets, nergens is iets meer.... Al het andere is koud en onverschillig. Het is niet in de stad, het is niet bij de menschen, het is niet in de zee, het is niet in de lucht, het is niet in de ruimte.... het is niet, moeder, het is er niet.... Ik kan mijn hoofd bonken tegen steenen en in de lucht; ik kan mijn armen overal breiden uit.. moeder, moeder, het is er niet....’ | |
[pagina 117]
| |
Uit een DagboekAls ik in een klare en koele zekerheid van gevoelen ben, als ik zoo hoog in de Waarheid ben, dat haar eigenschap van eeuwigheid er bij betrokken is, ben ik recht op gezeten, hoog boven het schrift, en schrijf met vaste langzaamheid, als een wet voor een volk. Maar in deze bladzijden zult gij zoo vriendelijk zijn mij u voor te stellen, gebogen tot vlak boven de regels, innig, om iets heel teêrs te zeggen. Ik liep laatst fier te wandelen in een heele mooie jas. Maar toen heb ik in-eens gemerkt, dat het landschap veel minder lief tegen mij deed dan de vorige dagen. Er was eene vertrouwelijkheid ontstaan tusschen de waarlijk ál tijd mooye en altijd andere lucht, die als een nooit eindigende mooiheid zoo-maar boven onze hoofden hangt, - èn mìj, in een burgerlijk en minder dan gewoon jasje. En nu leek die gebroken. Nu was ik een veel te korrekte en trotsche gestalte dan dat ik droomerig in verwaarloosden gang naar boven kon loopen te kijken. Het was héel naar, die kilheid tusschen mij en haar. De eikenheesters voelden zich geminacht, keken triest en bijna grimmig. Ik ben toen gaauw terug naar huis gegaan en heb de oude jas weêr aangedaan.
Ik ben veel in groote stilte. Dan voelt het wel eens aan alsof die stilte leêgte ware. Dan komt het mij voor, dat ik ergens in doode leêgte leef, en niet ín maar náast, het, volle, Leven, van u, mijne medemenschen. Alsof al dat mijmeren en al die opgewon- | |
[pagina 118]
| |
denheid, die ik in mijne jaren gehad heb, al dat gewaar-worden, denken en verbeelden, dat vele persoonlijke beweeg en hartstochtelijk doen, dat open en dicht gaan van bewustheid en onbewustheid - slechts ijle dampen en onwezenlijke luchtspiegelingen zijn, naast het resultaat-volle, aktive en massive, hàndelen van u, mijn rasgenoten, die legers aanvoert, koloniën sticht, den staat regeert, de maatschappelijke groepen organiseert, ziekten geneest, recht spreekt, of door het ruilen van geld en waren een goed geslacht in stand houdt en schoone leden geeft aan de menschheid Maar op andere tijden, - gelukkig meestàl - weet ik wel béter. Dan besef ik zeer goed dat ik lang zoo mooi niet zoû kunnen zitten denken als ik over-dag in een koopmanskantoor was en 's avonds in de societeit, of over-dag in de Tweede Kamer over een Belasting op Rijwielen bezig en s'avonds in een kiesvereeniging, op een bal, of - wie weet - aan 't hof over de aanstaande jacht konverseerend of de nieuwe acquisitie van een minder-goed schilderij beschouwend. Dan bemerk ik de groote stilte om mijn leven als een donker Heelal vol flonkerende sterren, waarin dat volle leven naast mij en waar ik buiten sta, een mierennestje wordt ergens in een verre laagte. Het komt mij dan voor dat in het donkere Ruim mijner rust mijne gedachten zoo schoon lichtend bewegen, en dat ook de Waarheden, waaruit de Rijwiel-belasting en de jacht-konversatie in laagste instantie zijn gededuceerd, wanneer ik ze als met een spitse tang uit hun plaats in het maatschappij-verband hef in de sfeer mijner mijmering, waar ze, door supra-chemische werking, zeer vergroot en zeer licht worden, - daar beter door mij kunnen worden gekend. Ik wil hier-uit niet een al-gemeenen regel af-leiden. Het zal waarschijnlijk aan het bizonder-, niet aan het algemeen-, menschelijke in mij toe te schrijven zijn, dat ik gelukkiger ben in de afzondering dan in de wereld. | |
[pagina 119]
| |
Want het móet, dunkt mij, wel zoo, dat er menschen geweest zijn die in de wereld even groot geluk gekend hebben als ik in de afzondering. Het is mij wel eens gebeurd hoog in het geluk te zijn als ik met mijn gezin aan tafel zat. Die gelukstoestand paste zich dermate toe op mijn omgeving, dat ik niet onderscheiden kon of zij een deel der aanleiding van dien toestand was dan wel of mijn geluk zoo ruim en sterk was dat het overglansde en in zich opnam wat er anders een beletsel voor zoude zijn geweest. Maar ik geloof het eerste. Ik geloof, dat de inwerking der aanwezigheid dier medemenschen mijn geluk vergrootte, dat ik dus, toen alleen zijnde, niet meer maar minder gelukkig zoû zijn geweest. Hier hebben wij dus het geluk in de wereld, het geluk in de gemeenschap, dat sommige wijsgeerenstaatslieden moeten hebben gekend. Tusschen gezinen maatschappij- en staatsgemeenschap is het onderscheid graduëel, niet essentiëel. Het Geluk is: te leven in God (historiesch-symbolische terminologie), te leven in de Eeuwigheid (konventioneel-exakt-filosophische terminologie) te leven in den staat van Extaze (chemiesch-psychische terminologie).
Ik geloof echter nu niet, dat ik geäard ben om den afstand tusschen het geluk-in-het-gezin en het geluk-in-de-maatschappij, in-den-Staat, te overschrijden. Misschien dat het eens zal gebeuren, want onvoorzienbaar zijn de hooge wegen van het leven. Misschien dat ik eens van uit de Eeuwigheid met mijn klinkende lichaams-stem, lichamelijk aanwezig tusschen mijn samengekomen medemenschen, een regeling van de praktijk des levens zal bespreken, zoo dat die als een klein schitterend steentje op den grond zij, ontzachlijk ver van haar verwijderd maar toch in ónonderbroken | |
[pagina 120]
| |
verband met de hoog boven de aarde zijnde zon, die het beschijnt. Maar mijn wording raadplegende en mijn tegenwoordigen toestand beziende, acht ik het onwaarschijnlijk. Ik blijf daarom nu in de stilte. Daarin het Geluk te bestreven en te bestendigen en, door er zooveel van te verhalen als ik kan, anderen den weg er heen te wijzen, is mijn bedoeling.
Daar is het stelselmatige, het monumentale, en daar is het spontane, het vlottende. Daar is te maken een tragedie of een methodiesch gerubriceerde ethica, en daar is te schrijven studies of een dagboek. Van beiden kunnen de meest doorluchtige voorbeelden worden genoemd, en mógen dat, ook wanneer men het besef behoudt van den grooten afstand tusschen het voorbeeld en dat waarbij het wordt te pas gebracht.
Dikwijls lijkt het alsof de tegenwoordige tijd bij uitnemendheid die van het vlottende is. Althans wordt het voortreffelijke van dien tijd meer in fragmenten en studies dan in monumentale of stelselmatige werken gevonden. Er zijn nu wel goede wijsgeerige en geschiedkundige werken geschreven, die men monumentaal en stelselmatig kan noemen, maar geen gelijkwaardig aan eene antieke tragedie of een Ethica van Spinoza. En in Nederland is van de aan het tegenwoordig geslacht voorafgaande schrijvers, Multatuli de beste en te gelijk de meest fragmentarische. Hoe het hiermede echter gesteld zij, zeker blijft dat gestreeft moet worden naar het monumentale. Jammer zoû het daarentegen weêr zijn indien een leven, waaruit veel vlottend schoons kon voortkomen, te loor ging door geheel besteed te worden aan vruchteloos bestreven van het monumentale. Daarom heb ik bedacht de mooye daggeheelen, die | |
[pagina 121]
| |
zich maar altoos na elkaâr voor mij op stellen, te verdeelen tusschen de open wachting en beproevende nadering van het monumentale èn de dadelijke opschrijving van het ontbonden en vlottend bewegende. Ik geef u dit laatste, en het zijn dus eigenlijk de voor-studies en praeparatieven tot het monumentale, die ik u geef; niet het gebouw stel ik voor u op, maar de werkplaats stel ik voor u open. Te leven monumentaal is te leven ononderbroken in eene massief heroïsche gesteldheid, onaantastbaar voor storing door zinnen-werking, boven invloed van stemming-bewegen. Het monumentale werk is de af-beelding van zulk een gouden levenstempel. Die 's ochtends opstaat en dadelijk in de rust der Extaze is zonder dat hij haar heeft voelen worden, die dan de zon achter het geboomte ziet opgaan en voelen kan: daar gaat het zonnespel door terwijl ik in de Eeuwigheid ben, - onder diens oogenschijn en blijde handen zullen de beelden van zelve ontstaan, gulden van ondoofbaren glans, om dat zij de kinderen zijn van de Eeuwigheid. Maar wat ik u geef, is daar verre van af. Al wat ik hoop is dat gij in de vlieten van kleurende mijmering en bij mijn boren in de mijnen van het leven eens een vonk zult zien glinsteren van het goud, waar-uit ik den tempel zoû willen bouwen.
Ik kijk wel eens vreemd op als ik de verhouding tusschen mij zelf en de menschheid naga, verwonderd over het voort-durend en hals-starrig ontbreken der betrekking. Want zelfs nu, nu ik dan met haar verzoend ben, nu ik in over-een-stemming wensch te zijn in plaats van in tegen-stelling, nu ik mij warm en aangedaan voel worden bij de gedachte iets voor haar te zullen doen, iets voor haar te zullen zijn, - nu is eigenlijk de afstand tusschen mij en haar even groot als vroeger. | |
[pagina 122]
| |
Want ik lijk niet te beminnen de menschheid en mijn vereeniging met haar, maar ik bemin nu mijn fantasie van de menschheid en mijn fantasie van die vereeniging zoo als ik vroeger beminde mijn fantasie van onze scheiding. De verhouding is nog altijd zóo, dat ik een soort van buiten-aardsch monster ben, voort-durend in mij zelf en in reuzige grimassen met de menschheid bezig, nú mij vol afgrijzen van haar afwendend, dán met mijn armen naar haar uit-gestrekt en haar zacht aan mijn borst roepend, - maar steeds zonder dat zij zelve daarvan iets merkt of vermoedt. Zij gaat gewoon haar gang, in de samen-stemming harer elkaâr aanvullende en aan elkaâr passende deelen, terwijl ik buiten haar Geheel verblijf en het gemoed mijner medemenschen even-min iets van mij gewaar wordt als hun oogen opletten de kunsten van een eventueelen beer op de planeet Mars. Ik bemin niet de menschheid, maar de geïdealizeerde fotographie van haar, die ik in mij om-draag, Bijna elke aanraking is weêr een disillusie, een breuk slaand in mijn schoon gevormde gedachte. Mijn gedachte en aandoening, als ik ze zelf mooi en hoog vind, passen, bij eene ontmoeting, niet op de menschen, hun objekt. Die zijn daar al tijd onder. Er kan alleen eene waarlijke ontmoeting, en betrekking, gebeuren, als ik het in mij gespannen levensgevoel verlaag. En toch móét dìt: zelf zoo hoog mogelijk blijven en tóch, zonder breuk, passen aan de menschheid. Ik denk zoo dikwijls als ik de jonge-jufvrouwen zie tennissen, de mevrouwen visites-maken, de bankiers van hun kantoren komen om een leêgen avond in hun gezin te gaan doorbrengen en de arme-menschen van hun aardappelen-akker: menschen, menschen, menschen, ik loop als een vreemde tusschen u in, gij gaat uw gewone, ledige, leven en kent mij niet of merkt mij even op als een raren eenzelvige. | |
[pagina 123]
| |
En eigenlijk zoudt gij mìj bij uitstek moeten kennen, als den leven- en gelukbrenger, eigenlijk zoû ik op een heuvel moeten staan en gij daar voor mij, jongejufvrouwen, mevrouwen, bankiers en arme-menschen, en de woorden, welke ik met zachte luidheid tot u spreken zou, zouden u moeten vormen tot het hoogere leven, dat ik al tijd gemijmerd heb u in te storten. Toen ik schreef van te geven ‘in enkele uren een eeuwigheid van vreugde’ waren dat fraai klinkende woorden, maar waaronder een onbewust geloof aan de magische, fysische macht van het Woord verborgen was. Ik, hoopte ik, zoû het dóén, de stemming en stichting na de prediking, waarvan men spreekt, zouden bij mij feiten zijn. Ik, o ik gelukkige, zoû uw zielen gestemd hebben tot welluidender andwoorden bij elke aanraking die het leven hen deed, een hooger wezen zoû ik in u gesticht hebben, met liefde-gevoel en stemmen-geklank en oogen-gekijk dat wonderen leken bij zoo als het vroeger was. Maar, zoo dadelijk en heuchelijk zichtbaar als ik mij had gedacht, zal het dan nìet gebeuren. Geen blikken als rozengeur zal ik uit vele oogen zien vloeyen, de tot muziek vervoerde stemmen zal ik niet hooren. Ik zal mij verheffen naar de Waarheid en het Geluk, maar de uitkomst in de anderen zal ik niet zien. Niet zoo als een bouwmeester bij zijn dood ziet dat hij het voorkomen van het land veranderd heeft en een nieuw, levend gelaat gegeven aan de dood gebouwde steden, zal ik het aangezicht der menschheid hebben vernieuwd en door de mirakuleuze veredeling van het zieleleven in al die lichamen menschen met schooner aangezichten en schooner oogen om mijn doodsbed zien dan er bij mijn geboorte waren. | |
[pagina 124]
| |
GedachtenDán wordt er besefd en geschreven op die manier, dàn op géne. Maar het werk, dat in zìjn stijl zekeren graad van voortreffelijkheid heeft bereikt, veroudert niet. Wat dus waardeloos wordt van het werk uit een voorbije school, is datgene, dat, bij het zeer hooge te vergelijken, eigenlijk van het begin af aan, zonder waarde geweest is.
Als ik mij driftig maak tegen een kind, tegen een lief klein meisje, is dat, in de orde der stoffelijke verschijningen, na eenige minuten zonder gevolg meer. Zij lacht weêr, en wij zijn weêr beste-maatjes. Maar mìj is het toch, als ik daarna alleen ben, alsof ik voor altijd het leelijke heb gedaan van iets heel fijns en teêrs te kwetsen, alsof die mis-daad van mij als een barst achter blijft in het kristal van het onherroepelijk verleden.
De gedachte dat de grootste ongelukken ons slechts schijnbaar overkomenGa naar voetnoot*), wordt afgeleid uit het zoo bizonder gemeenzame gevoel, bij ongelukken en ook anders in 't leven, maar vooral bij ongelukken en bij nadenken over pas gebeurde onvriendelijkheid jegens anderen, ondervonden: dat gij eigenlijk vertoeft buiten de levensgebeurtenissen, die, als speelgoed, buiten u zich volvoeren. In dit gevoel is begrepen eene gering-schatting van | |
[pagina 125]
| |
het levensgebeuren: de gedachte: ‘och, dat is immers tóch niets, dat ándere, die leêge ruimte, die wachting, dát is het eigenlijke en eenige’.
Onmiddellijk hierop andwoordt eene andere gedachte: ‘deze geringschatting van het levensgebeuren is verkeerd. Pas daarvoor op. Want dát is het toch maar. Dat kleine beweeg buiten u, dat ìs het, dat is Het Leven. Dat moet gij zeer belangrijk achten, aanraken, en schikken tot iets moois’.
Het toegeven aan het gevoel van buiten het Leven te vertoeven acht gij dan dus verkeerd. Want dit gevoel houdt dan geen geluk in, en doet u beseffen de afwezigheid van het genieten der levensontroeringen.
Daar deze toestand vooral, zoo niet alleen, wordt waargenomen bij groote ongelukken of bij klein lijden door u aan anderen veroorzaakt en er dus dan een ontroering door wordt tegengehouden, is het mogelijk dat hij, dus alleen negatief werkende, daárom geen geluk in houdt, en dat indien al zijn kracht niet aan tegenhouden moest worden besteed, hij affirmatief zoû worden, stijgen tot aktive Extaze en dus geluk inhouden. Wat zoû het wel beteekenen indien deze toestand, dien wij nu Bewustzijn zullen noemen, van nature wèl geluk inhield indien hij b.v. eene vreesaandoening, een wellust-verbeeldingsvoorstelling, of de een of andere slechte gewoonte onmogelijk maakt, maar nìet indien hij b.v. liefde, medelijden of berouw afwendt?
Hoe verhoudt zich de verdeeling van het leven in Bewustheid en Onbewustheid tot die welke het verdeelt in: Ziel, Geest, Hart, Gemoed, Wil, enz.? | |
[pagina 126]
| |
‘Het slechte Leven is het leven van Aarzeling, van Strijd.’ Voorbeeld uit de heele kleine praktijk: Prettig en lekker sigaartjes te zitten rooken, is goed. Zóo sterk nìet te willen rooken, dat de begeerte, ‘zoû ik er nu toch maar een nemen?’ - zich niet of maar heel bleek in den glans van den zékeren Tegen-Wil vertoonen kan, - is óok goed. (Béter?) Maar slècht is: al-door maar te zitten denken: ‘zoû ik er een nemen?.... Neen, want ik had besloten het niet te doen...., ‘zoû ik het tóch maar doen?....’ Enz. Dit is, in miniatuur, de geheele vraag van Bewustheid, Onbewustheid en de strijd tusschen de twee.
Evenals van den eenen kant, aesthetiesch, het Goede-Leven eenvoudig in eens bereikt wordt door het schrijven der eenvoudigste, ik zoû haast zeggen oppervlakkigste, Poëzie (maar dan moet het natuurlijk Poëzie zijn) - wordt van den anderen kant, moreel, het Goede-Leven in eens, als van zelf, bereikt, door het bijna alleen werktuigelijk fluisteren eener zelf-opwekking van te voren (- kracht van het Gebed).
Het Goede-Leven, te weten dat leven, waarboven geen ander gewenscht wordt, is: 1e, de wezens-staat der Onbewustheid, 2e, die der Bewustheid, èn 3e, het leven in dát wat is: maken van Poëzie.
Praktiesch en voorstelbaar, bestaat de Wil niet. Er is alleen Bewustheid en Onbewustheid.
De waarde van mijn dag wordt niet bepaald door den graad van intimiteit of subtiliteit eener stemming, ik ben niet schoon droevig, prachtig weemoedig, lief vroolijk, enz. Ik ben òf passief in het Goddelijke òf, aktief, het | |
[pagina 127]
| |
Goddelijke minder of meer nabij, (meestal helaas uìterst min). In tijdperken van Aktiviteit wordt de waarde van den Dag bepaald door de grootte van den afstand tusschen mijn wezens-staat en het Goddelijke (of God). Ik wacht dan dus niet hoe het Leven mij zal komen bespelen. Ik streef en heb een Levensdoel: het naderen van het Goddelijke. Aan déze bezigheid kàn ik ál tijd gaan.
De damp, de ruimte, die ik gewaar wordt achter mijn herinnering van een werk na de lektuur en waarin ik de zekerheid omtrent de waarde van het gelezene vind, (bij Y b.v. vol en rijk, bij X soortgelijk maar hol en arm) - heeft die niet overeenkomst met de ruimte des vertoevens (de ruimte dus waarvan ik voel dat ìk dáarin eigenlijk bèn) áchter de ongelukken en het andere levensgebeuren?Ga naar voetnoot*) | |
Tijd en Eeuwigheid.De gedachte niet maar een enkele maal, doch altijd door, God te willen aanschouwen of verstaan, is eene contradictio in terminis.
Daar aan het aanschouwen of verstaan van God inhaerent is het vervallen van het begrip van duur. Die één oogenblik in de Eeuwigheid is, is per se eeuwig daarin. Het kan alleen in de tijdelijke orde schìjnen éen of meer malen te gebeuren. Maar niet kan het in de tijdelijke orde schijnen altijd door te gebeuren. | |
[pagina 128]
| |
Daar indien het zóo was, dat het, - indien namelijk dit onmogelijke mogelijk ware - in de tijdelijke orde zoû schijnen altijd door te gebeuren, - de tijdlijke orde immers zoû zijn opgeheven en van daar uit dus geen perceptie meer mogelijk. | |
IronieDe Ironie of het lachen bedoelt de vernietiging van dat waarover men lacht. Degenen, die om alles, om al het bestaande, lachen, bedoelen daarmede dat alles het omgekeerde is van wat het zoû moeten zijn. Althands datgene, waarover men lacht, daar is men tégen. De Ironie der ‘Profeten’ was Ironie ten opzichte van iets, waar zij tégen waren. Indien men dus van overtuiging is in den hemel of te midden van goddelijke dingen te leven, kan men die dingen niet tot onderwerpen van Ironie maken. Men kan alleen de dingen der wereld tot onderwerpen van Ironie maken, inien men van meening is, dat die in 't geheel niet ons Ideaal verwerkelijken.
Ook vriendelijke of gemoedelijke ‘Humor’ houdt berusting in. Die beteekent: ‘ja, dát is wel zoo, maar dát beduidt weinig, de hóofdzaak is góéd’. (Indien een auteur b.v. een vrouw uit het volk met lachwekkende bizonderheden in haar uiterlijk beschrijft en tevens laat blijken dat hij haar ‘tòch’ zeer genegen is. Hij vindt dan toch die uiterlijke bizonderheden niet goed, niet bewonderens-waardig). Alle lachen is vernietigend. | |
[pagina 129]
| |
Het opstel van Meredith over de Komedie, het Komieke, het Geestige, de Ironie, de Humor, de Satire, en waarin hij aanhaalt Aristophanes, Shakespeare, Swift, Molière, Jean Paul, Cervantes, Heine, Rabelais, Voltaire, Fielding, Goldsmith, Miss Austen, enz., is oppervlakkig, zonder eenige diepere geestelijkheid. Het zoû belangrijk worden daar waar hij de geestigheid als bestanddeel van een harmonieus leven haar plaats aanwijst, ook al bleef het daar oppervlakkig, wijl het dan de gelegenheid zoû geven om Meredith' meening tot haar dieper geestelijke parallel te transponeeren. Maar deze plaats-aan wij zing mislukt zelfs in het oppervlakkige en blijft onklaar. ‘De Komische geest is niet vijandig aan de meest zachte en harmonieuse poëzie’, zegt Meredith en om dit te bewijzen: ‘Chaucer tintelt er van: Shakespeare vloeit er van over’. Dit is natuurlijk de oppervlakkigste kletserij. De vraag toch is alleen of in het oogenblik, dat Chaucer en Shakespeare komiek zijn, zij niet iets doen dat tegenstrijdig is aan wat ze doen wanneer ze met zachte en harmonieuse poëzie bezig zijn. | |
Over Het Leven en De WaarheidWaarde Vriend,
Gij doet mij een vraag, die ik niet kan beändwoorden. Gij vraagt mij wat ik denk van het Leven en hoe ik u zoû raden het Leven te begrijpen. Ik kan u alleen zeggen, dat het heden vandaag is, dat het nu een minuut is van het ochtenduur waarin ik thands schrijf. Bovendien is het Lente, op vele plaatsen zie ik het jonge groen van de berkjes tusschen het nog dorre eikgewas en de zwart-groene | |
[pagina 130]
| |
dennen. Het regent zacht. Onder het regenen door kwinkeleeren de vogels in de boomen. Anders weet ik niet. Ik weet nu alleen dat, wat ik nú weet, over het Leven, niet waar? Een jaar geleden wist ik het een en ander, over eenigen tijd zal ik misschien weêr iets weten.... Gij zult vragen of ik mij niet herinner wat ik wist, toen ik iets wist. O ja, ik herinner er mij wel iets van. Maar aangezien het iets fijns is en ik mij dat slechts flaauw herinner, betwijfel ik u dit te kunnen mededeelen. Ik wist dat het Leven iets zeer goeds was, ik wist dat dit Leven zóó heerlijk is, dat ik niet kon denken, dat er iets heerlijkers bestaat. Daarbij wist ik - en dit was de groote aanwinst voor mijn begrip - dat het niet een van mij uitgaande schijn was, die over het Leven werd geworpen en het mij zoo mooi deed zien, maar dat buiten mij het Leven zóo wás, en altijd zóo is, en hetgeen er met mìj gebeurde alleen was, dat ik in staat werd het Leven te te zien, zoo als het altijd ìs. Nu, nu ik er niets meer van zie, ben ik wel geneigd te meenen, dat mìjne gesteldheid het eigenlijke was, en die het graauwe gewone buiten mij zoo mooi verlichtte en kleurde. Maar ik herinner mij geweten te hebben dat dit niet zoo is. Ziedaar dan, zoo gij wilt, iets dat ik, nu, weet. Ik weet, nú, niet met levend, maar met gevoelloos weten, dat het Leven buiten mij het heerlijkste is, wat men zich denken kan. Ik weet dat voor mijn begrip het voornaamste was dat ik dìt te weten kwam. Maar ik kan ook dát thans niet zoo voornaam meer vinden. Want wat is er in werkelijkheid voor mij voor onderscheid tusschen of ik al denk, dat ìk het eigenlijke ben en een van mij uitgaande schijn het Leven een enkele maal zoo heerlijk doet voorkomen, | |
[pagina 131]
| |
òf dat ik denk, dat het Leven steeds zoo heerlijk ìs en ik een enkele maal in staat word het te zien zoo als het is? Intusschen is dit nu mijne houding: ik weet omgeven te zijn van heerlijkheid en er niets van te zien. Maar er is nog iets. In den tijd, dat ik wist, dat het Leven buiten mij, het tegenwoordige Leven, het beste, het heerlijkste, is wat men zich denken kan, heb ik mij herinnerd, dat ik vroeger een geheel andere gedachte van het Leven had. Ik meende toen dat het Leven buiten mij leelijk en slecht was, dat ik alleen mooi en goed was en dat ìk het leelijke en slechte Leven mooi en goed zoû maken. In den tijd nu, dat ik wist, dat het Leven buiten mij het heerlijkste is wat men zich denken kan, heb ik beseft, dat die Waarheid niet tot mijne kennis kwam als te zijn eene hoogere Waarheid dan degene, die ik had leeren kennen toen ik alleen mij zelf voor mooi en goed en het Leven voor leelijk en slecht hield. Ofschoon de Waarheid van de heerlijkheid des levens buiten mij tegenwoordig de Waarheid is naar welke ik mij gedraag wijl het de laatste is, die ik heb leeren kennen, heb ik haar toch alleen leeren kennen als te zijn gelijkwaardig aan mijn vroegere Waarheid. Toen ik het Leven buiten mij als het heerlijkste leerde kennen, ben ik mij niet bewust geworden vroeger gedwaald te hebben, maar de beöordeelende gedachte, die ik naast de gebeurtenis zelve behield, deed mij weten, dat dit latere gevoelen even hoog in de Waarheid was als het vroegere. Ik ben dus iemant, die twee tegenovergestelde dingen beiden voor Waarheid houd. Vandaar dat ik u niet raden kan hoe het Leven te begrijpen. Soms wensch ik wel dat ik slechts ééne opvatting als Waarheid mocht kennen en dus ook raad mocht kunnen geven. | |
[pagina 132]
| |
Maar andere keeren besef ik juist als het allerhoogste twee, of drie, aan elkaâr tegen-over-gestelde opvattingen even waar te achten en er zelf, in het Niets om zoo te zeggen, - zonder iets, waaraan men volstrekt vast is, - buiten te zijn.
Ik bevind mij nu in nederigheid en bewondering tegenover het Leven en heb de neiging deze houding als de volkomen ware te aanvaarden. Ik heb de neiging om te kiezen en te zeggen: ik neem dit als Waarheid aan. Dan zoû ik ook een ander raden kunnen.... Maar hoe kan ik het doen! Als ik zeg: ‘leef in nederigheid en bewondering, dìt is de Waarheid’ en toegeef aan de verlokking van te leiden, - dan lìeg ik, mijn vriend, want ik wéét, onwedersprekelijk, dat toen ik in hoogmoed en verachting leefde, ik in iets even schoons en waars verkeerde. |
|