draayend, loerend naar een onbezet tafeltje. Zij stonden vol in de witte licht-schittering-schijn, als met een wolk van blauwig mat-glazig zilverschuim oversopt, gestreken over de jassen tot grijs licht, de kóp van den breeden vaal blank, bonkig dik, de kop van den langen kleiner, hoog, smal, een kopje van baard-smoezelig donker en mannelijk mat ruw rood, mager met zijn flets en dun geel snorretje als een sier-lintje. De zaal had hen ingenomen, stallend in dansende scheuten zijn goud en rood van de zolderingen en kolommen voor hen uit, spreidend de sneeuw-witte plekken van zijn marmeren tafeltjes tusschen de dicht- en vol-donkere lijven voor hun buiken neêr, hen omwalmend met de vale en teêr-blauwe rook, hen be-zingend met de juichingen der bestelkreten en der kellner-andwoordroepen, het verre getik-klots der biljart-ballen, het zware geörgel der schel-hoog-doorlachen alom-praterijen.
Op een pad van de stof-vale plankenvloer, tusschen de tafeltjes-rijen, kwam hoog een asch-blond heer, met wit vest, de handen op den rug, wandelend tot hen aangenaderd, die zijn roerloos gelaat vol óplettenden ernst onophoudelijk langzaam naar rechts, naar links draaide, neêr over de lage menigte om de éenvormige regelmatige tafelstanding. Toen hij dicht bij hen was, bezagen zijn grijze oog-knikkers hen met koel-heusche waardeering en hij boog lichtelijk, duitsch en smal:.... ‘heeren!’
Door deze raking van hun personen en opneming in het zaal-gesamente, ontluikten de beiden dadelijk uit hun roerloos aarzelen, zij hoed-groetten even:.... ‘meneer!’, en de lange zette nu dóor, wilde dóen, en, hìj vóor-óp, de breede achter hem aan, drentelden zij het zelfde pad in, zwijgend naar links en rechts kijkend over, om de vlakte van geluidende hoofden met blikkerende oogen. Soms gleed hun blik vast in een blik, ópkomend uit een onbekend bruin of grijs geöog, maar