De angst spalkt zich met zijn bleek-zwarte lijnen op. Terug, weg, vluchten, heen, gauw gauw, ze komen, ze komen, daar zijn ze, de stomme onherroepelijk naderende vaste scharen.
Door de open grijs-steenen leegte voort, maar van den anderen kant, als stijgend tegen een helling aan en op-komend, in den donker-paarlgrijzen benauwd dikke-wolken-vollen nacht, den vreemd gevulden nacht als waren onweêrwolken tusschen de huizen gedaald,: de andere benden, zwarte menschenbenden, met de dwarsche, donkere stokken en staken, als een bewegend zwart-bosch, met de duistere bloedroode plekken aan de warrige zwarte lijven.
Zij naderen, de donkere drommen, dwarrel-draait in een huis-hoogen trechter de geelgrijs schimmerende nachthoos door de kleiner en kleinere leêgte, de leêge grond, de goede grijze leêge grond slinkt weg in het zwarte menigte-gestap. Zij zijn op de brug, zij zijn op de grachten, zij zijn in de straten, o van alle kanten.
Spartelt in de angst, rent heen, heen langs de huizen-wanden, heen naar de verre leêgte. Door de nachtstad heen, door de doodstad heen, door het gebergte van grijs bevrorene stilte.
Uit de smalle zwarte straten ademt vochtig de nacht op de breede grijze grachten. Op de groote vloer, op de grijze vloer, op de ijs-grijze vloer staan de zwarte boomen elk alleen met het angstige menigte-gefluister uit hun diepe blaadrenholen.
Holt voort, als gewaaid, door de drukke leêgheid van de hard nauw-staande zwartstad, geele licht-kwallen troebelen verzonken uit de binnen-diepten, de gevelen schichten henen, op de hoeken, in het kabbelende grijs van de schuine hoogten, zijn de dakluiken, akelig ophoekend met hun wezen-achtige vooruitstekendheid tegen den grijzen hemel aan.
In een heel oud binnen-huis, schrik-wekkend onbekend, zoo vreemd donker dof groen de oude houten