Sneeuw
(Ultra-impressionisme (sensitivisme) - (1888))
Hoog in het open de wit-licht-dag, bij verstijfde vlagen van óplicht en héenlicht strak-stuipend aangewaard, gestolten wit-wind ingekimd van de zwart-witte verten, star waterwezen kleurdenkend onder fronslucht, knapperstippelende zwartwaasjes wriemelend van vasten schuinschijn, in de stille witte állichtend, onaanvoelbare glazerigheid wemelwasemend; den grond in tot ligging verstorven vaart vaal-áanlichtend in zijn voortplanting vlak vlak daar daar verder tot de verte, korter, smaller, minder en duisterder; in zich zelf zijnd al om de opstanden, de zucht en zien van zijn, en óp van de neêring tot in-aan den hooge, binnen de doos van ruimten als onkleur-rook; en in breed-rechting als tot vaststaan versteven regen tegen de wolkenzoldering aan, verstrekkend tot net-of-onstof, een blik van openwijd, door dun en niet-zwaar tot klaar, onbezond mát klaar, meer dan siddering, klaarte.
Vóor de groensombering vloswiebelen wit-pluizen laag uit de aarzel-warrel-hoogte, een neêr-enkeling van brosserig-duister-suikerige nat-dun-vlokkige schuim schilfers, elk-alleen, wit-puntend, recht dalend, naar de murige schuinte gewaai-rukt, stippel-vallend, wipstillend op het ijzerbalk-zware áanpakbare. Zij afhuppelen vele, wit, witpippig naast vliegvlekkig, ijlende barsten zwiepend in de ijserige lichtstilte, dwalende