En de Koning der Eeuwen schreed over de wolken der golvende volkeren.
In het huis-boven tusschen de hooge rechtheden der witte muren, lage in de plechtigheid der hoogte, het blauwe, zachte, zacht-zachte, zacht-bewegende, stilstaánde, ademend-zacht bewegende, met het hoofd, van het zachte gezicht het hoofd in het witte, het stijfwitte, het stijf-kransend witte, in de groote hooge witheid, door de hooge zachte zwaailuwingen der wit-winden, door de hooge vlagen, de teedere vlagen der wit-winden zoet en bol benaderd en ont-deind, het zachte blauwe, meisje-blauwe. En in het zwier-schuim van de toppen van de warende witwinden-vlagen krioelden en steigerden de druischende juichingen, het luide geruisch van de wilde gezangen.
Het naakte hoofd van de bleeke gelaats-schonken met de versteven vogelvlucht der oogen-dwaaste, kwam aan, kwam aan door de ruimte, door de stomme omkastingen, recht en hoog en die weken. De kleêrenpop naderde, dragend het hoofd op de beenen. Als een groen-bleeke maan in een wolkendrom het hoofd, in de wolken van heerlijkheid ging, ging de Koning der Eeuwen.
En de blauwe lucht, dons-blauw, goud-zacht, daalde en daalde zoo breed.
Zacht-gauw daalde de hemel, de hemel was op aarde, de hemel was een zacht blauw paleis op aarde.
En de vele gouden vrouwen van verlangen, en de vele witte knapen van de droomen, en de vele roode begeerten van de levensdaden slopen aan de hangende blauwe zijden wanden.
Een witter witte vogel vloog uit de bleeke hoofdkooi en was de liefde, en tot het midden van de ruimte,