O zoete deining van den ster-doorstraalden nachtwind langs mijn slapen.
Ik voel mij nu als schrijvend U een liefdesbrief, een liefdesbrief aan U, den slanken prins met teêre handen, met edelen val van gouden haar, en met oogen, die ik naauw' naderen durf met mijn gedachte, de allerschoonste zielelicht-doortrokken steenen op de aarde.
Vele menschen heb ik gezien, vele steden, bouwwerk, goud-smeedwerk en ivoor, landschappen, beelden en portretten van doode grooten, - maar van al zijt gij het schoonste wat ik heb gezien.
Voor uw verschijning kwijnt, - het zien-in-schoonheid van de wereld.
De wereld was zoo schoon voor mij geworden, de luchten, boomen en de menschen. Toen zijt gij wéder gekomen en hebt alles donker en dor gemaakt om u heen.
Geen schoonheid kan naast de uwe voortbestaan.
Dat gij een werkelijkheid zijt in mijn leven, dat gij niet zijt de beeldtnis van een doode, een fantazie van mij, een schilders-droom, maar dat gij zijt een levend voorwerp, een menschwezen, geheim-vol uit den geest gerezen, wezen geworden droom van God, - is dit wel niet de nimmer zwijgende verwondering in mijn leven?
Zoo gij de wereld donker maakt, wordt in uw afschijn weêr vreemdsoortig licht en levend wat in uw nabijheid is.
Uw prinselijkheid hangt over mensch' en ding' een schijn van ouden adel en purpren hoflijkheid.
Het lamplicht wordt als licht van gelen dag uit lang geleden tijd.
Mantels van zwaar fluweel en kostbare kleinodieën liggen rond gespreid.