Dit heb ik van u ontvangen. Door de gouden middenvonk uwer violette oogen heeft uwe ziel mij zoo vele tijden beschenen, tot heel het leven gulden klaar geworden is in de mijne.
Gij hebt de witte lente in mij gebracht, de wijde puurheid der blank gebarende goede dagen.
Nu zal ik niet meer lachen, wel met den sprakelozen glimlach, die de stille samenkomst van twee blijdschappen beteekent, de golving van geluk op het diepe, diepe water der trouwe verstand-houding. Maar hard lachen zal ik niet meer. Als een bleeke schim verdwijnt de leelijke Ironie.
Gij hebt mij in de lichte lente geleid. Uit u schijnt de blije lente, die al tijd duurt.
O, mijn blijdschap, die lacht wat, lacht wat om zware kracht. Die is niet onoverwinnelijk, neen, die kan niet eens worden geráakt.
Weet gij het wel, als wij samen zijn in de stilte, zoo helder en hoog om ons tweeën, dat naar verleden en toekomst wijd en zijd zacht pralend uitligt de blauw en lichte Oneindigheid....
Laten wij heel voorzichtig door dit leven gaan, met zijn zon van fijne kleurtjes, die overal kijkt.
Ik heb u niets te beduyen, want het licht is niet in de verte maar om onze wangen heen. Spiegel u in mijn gezicht, ik doe het mij in het uwe. Ziet gij wel dat wij niet meer te zoeken hebben...
Hoe is deze zachte klaarheid om ons gekomen. Blijf gaan, blijf deinend gaan voor mijn ontsloten oogen.
Hoe versterft hier alle gerucht, hoe schoon en licht zijn alle onze daden. Boven onze hoofden bloeit de stilte in witte doorschijnendheid. Het is niet vreemd,