| |
VI. De gouden avond en de witte morgen
1. Avond-afscheid
De wijzers op de pendule stonden op negen uur, zoo dat het er veel op leek of zij op drie uur stonden, en met een fijnen klank klonken de slagen, vast en bevend, in de kamer. Adriaan keek dan op en moest van alles afscheid nemen, maar morgen was wéêr een dag. Hij deed zijn boek toe en kwam bij zijn vader. Deze kwam recht-op in zijn stoel, met zijne lange zachte haren en zijne licht-blauwe oogen, zacht van uitdruk- | |
| |
king, en zijne dofroode fijne lippen en het rooderige rontetje op zijn bovenlip, en terwijl de vader naar hem opkeek en een zacht licht over hem heen was en een openheid tusschen zijn armen voor de borst, liet Adriaan zich zoo'n beetje stijf tegen hem aanvallen, en zoende hem op zijn voorhoofd bij het aderkrinkelingetje van zijn slaap, langs zijn vaders hoofd de kamer inziend, en, terwijl zijn vader hem op zijn wang zoende, neêrziend op zijn vaders boek.
Toen ging hij naar zijn moeder, en boog naar haar heen zoo dat zijn hoofd, met het korte drooge bruine haar, waarin het licht van de lamp allerlei fijne kleurtjes even in glansen deed, vlak bij haar hoofd met de zachte lange neêrgelegen grijze en zwarte haren kwam, en hij gaf haar een stil vleyend zoentje, dat frisch op haar voorhoofd plekte als was er een roos met dauw tegen aan gekomen, met zijn groote goud-bruine oog vluchtig ter zijde starend, zoo als iemand kijkt die luistert naar een ver vreemd gerucht.
| |
2. Huis-avond
Toen was hij weêr recht en rijzig in de klare donkere kamer en ging de kamer uit door de blinkende deur, die gemakkelijk beweegt zoo dat je van de eene plaats naar de andere kunt gaan, waar het weêr anders is, en kwam uit het door-goudde kamerdonker in het geelwitte portaal, dat nu licht was omdat de groote hanglantaarn er brandde. Deze was van schuin uit staande grijze mat-glazen ruiten, met een licht bruine bies langs hun randen, met krullen in de hoekjes, en een dakje van 't zelfde was er boven en daarboven een zware goud-bronzen vogel, door wiens schubbige lichaam de koorden gingen, waaraan de lantaarn hing. Adriaan lette even den lantaarn op, met een korten blik er op, als groette hij hem kameraadschappelijk in het voorbij- | |
| |
gaan zoo, en besteeg toen de trappen waar de schaduw alom afhing als koele rijke lommer over het murenwit.
Hij nam twee en dan drie en dan weêr twee treeën te gelijk, de stille, nu verlichte, nis van geel hout van de voorkamerdeur achter zich latend in het leêge en lichte portaal. Hij kwam eerst aan het kleine onbeduidende tusschen-portaaltje dat door zijn blanke donkerte in de nabijheid van waar het licht was, alleen nu ook iets had van te behooren bij een huis waar het feest is. Toen kwam hij aan het groote portaal tusschen de logeerkamer en vader en moeders slaapkamer, die boven de huiskamer was, waar het al een beetje donkerder was en de muren sneeuw-witter schenen, waarop het groote schilderij zwart hing, dat vreemd voorstelde een soort van kinderen, van meisjes, die bloemenkransen vlochten. Toen kwam hij aan den eersten trap, glad van hout, waar geen looper meer lag, toen op het eerste portaal waar geen kleed meer lag en waar het nog donkerder was, heelemaal afgescheiden van den lantaarnschijn, die je beneden je zag, terwijl boven de verlatenheid van het grijzige glazen dak was, waartegen de windvlagen wapperden, toen kwam hij aan den tweeden trap alleen van glad hout, en eindelijk op het laatste portaal waar de groote kast stond, en was, links om de duister geele deurpost gaande, op het binnen-portaal, en opende, nog eens links af wendend, zijn kamertjesdeur.
Hier vond hij lucifers. Die zijn in een open-schuivend dun en bros doosje, en er liggen er zoovele keurig naast elkaâr, rood en scherp afgekant en met ronde geele kopjes, maar hij zag het nu niet en morrelde aan het doosje in donker tot hij een leuk vlammetje had aan zijn vingers, waar hij langzaam naar keek, naar het opvliegend vlammen om de gloeyende punt en dan rustig blijven van het blanke en zacht roode vlammetje, van onderen blauw.
| |
| |
| |
3. Avond in het kamertje
Zijn kamertje werd zichtbaar. Daar, waar 's ochtends een lichte grijze schaduw parelde, achter het ledikant, en op vele plaatsen door het heele kamertje heen, waren nu licht zwarte schaduwen gekomen, en daar was nu zijn bed. Het licht gekleurde bed-gordijn, zóo dun en licht verschuifbaar, was heelemaal open en hing, in plooyen zóo dik op elkaâr dat zij wel een hand geheel vulden, voorbij het voeten- en voorbij het hoofden-eind over de hooge schotten daar gedaan.
Op het tafeltje stond het kleine lampje met zijn blanke porceleinen kap, waaronder de blank gouden vlam onbewegelijk recht-op stond.
Het kleine bed lag in den vorm waarin het was opgemaakt, behalve de staatsie-sprei die, tot een pakje gevouwen, weg van het bed, op een stoel lag, vreemd in de kamer. Eerst was er het kussen met de zijig zachte sloop, waardoor heen je lichtelijk de blauwe strepen van de bedde-tijk kon zien; daar naast, naar het voeten-eind toe, de breede baan van het witte omgeslagen dek, recht en glad ingestopt, voorbij den harden voorschot-rand, naar onder de matras, en dan het groote onder-vak van de gewone sprei, licht-goud wit en waarvan de witte bobbeltjes der figuren er op nu kleine schaduwen afgaven. Zonder éen kreukel, was het naar alle kanten effen opgemaakt en rondde zich naar onderen af.
Adriaan deed vlug zijn kleêren uit. Eerst zijn jasje, meê werkend met zijn schouders, en zijn linker hand kwam van achteren om hem heen en hielp, zelf met zijn mouw al bijna heelemaal over zich heen, de mouw van zijn rechter arm trekken. Hij hing het jasje uit over een stoel-leuning, waar het weêr juist zoo was, met zijn kleine rondende halskraag en de lapelletjes
| |
| |
daar onder aan en met zijn voor-zijden met de knoopsgaten en knoopen, om een schaduw heen waarin, aan de jasjes-randen, waar die licht werden, iets wemelde dat was als teederheid die schijnt uit oogen.
Toen hing hij het vestje over het jasje zoodat door de arms-gaten van het vest de schouders van het jasje uitkwamen, met den ronden zwarten naad van de mouw-aanhechting. Hij bekeek zijn linker wijsvingertop, waar de nagel wat was ingescheurd en zag al de vreemde fijne rond-om gehaalde velribbeltjes aan de binnenzijde van zijn vingertop.
Toen knielde hij neêr voor den stoel, wiens zitting zacht was en naar voren naar hem heen zoo als een schoot is en hij leî er-zijn kleine blanke armen op, want die waren nu bloot.
Zijn ellebogen stonden op den stoel terwijl zijn handen aan zijn gezicht waren, dan lagen zijn armen weêr uit over de oude dof roode stoelzitting, wiens drooge harde zachtheid iets meers scheen te hebben dan wat je lief of mooi noemt, iets waar eerder de hand van een kleinen jongen, staande en open, met de pink los van de andere vingers, achteloos zoo even over heen en weêr zal gaan. Dan deed hij ze weêr naar boven bij zijn mond, en zijn oogen toe.
Hij bad nog altijd de zelfde gebeden als toen hij nog veel kleiner was, niet veel daarbij ziende binnen in zijn hoofd, maar het was, of door het fluisteren van die woorden zelf, waarbij iets in hem was om gegaan toen hij ze als heel klein kind zei, een onzichtbare wasem in de ruimte van de kamer boven om hem was, terwijl iets als een ledige blankheid en die aangenaam aanvoelde aan iets, waarmeê hij niet zoo duidelijk proeven kon als met zijn smaak in zijn mond, maar die toch in zijn bijna -onmerkbaarheid iets fijners scheen te hebben dan de smaken in je mond, boven in zijn hoofd was.
| |
| |
Hij was blank en klein, zijn voor-armen leken op gladde kuitjes en zijn ademen en gefluister kwam tegen zijn handen aan als vlinder- en bijenstootjes. Toen hij weêr op stond, kleedde hij zich verder uit, telkens kijkend naar het bed, het zóó heerlijk vindend dat hij dáarom twijfelen moest aan zijn zekerheid dat het er werkelijk was en geen spelden er in hem zouden prikken.
Met zijn nachthemd aan, ging hij in bed. Hij liet het dek zoo veel als hij maar kon in den vorm dien het had, behoedzaam het bij het kussen wat opendoend, toen op zijn hurken daar zittend in dat smalle dieptetje tusschen dek en kussen, en dan voorzichtig zijn beenen er onder doend en uitstrekkend een voor een tot aan het voeteneind. Toen deed hij ook zijn armen boven op het dek en bleef zoo liggen kijken.
Op de tafel stond het lampje, door wiens blanke kap heen de blank-gouden vlam te zien was. In het bed lag Adriaan met zijn blank gezicht, waarin de bruine oogen waren met hun zilver-glans, die geen schitteringen afgaven maar iets zoo louter zilverigs in zich hielden, dat een diamant daar leêg bij leek.
Het kamertje was leêg en niets bewoog er; Adriaans handen, alleen nu, zonder boek of kopje of lampje meer, en stil, lagen open op de witte, héél licht gouden sprei, met hunne schaduw onder hen in een gekrompen.
Boven hem waren de rechte licht grijze balken. Daar-tusschen zag hij boven-aan van de eene balk naar de andere de fijne zwarte strepen van de vloerplank-reten naast elkaâr, en onder aan de balken, aan het kantige met fijne riggels, waar de zijkanten der balken de onderkanten raken, waren fijne tintelend zilveren strepen.
| |
4. Ochtend-schemering
Het werd langzamerhand dag. Schemering, als een wolk lichtzwart rag-fijn goed, hing voor de witte muren
| |
| |
van het hooge bovenportaal en stond donkerder in Adriaans kamertje. Den heelen dag blijft er wat van over, in de hoeken van de witte portalen en achter het bed-gordijn en het slap hangend gordijn, waarachter de kleêren hingen. Maar nu klaarde de groote donkerte zoetjes aan op.
In het stille kamertje werden flauw de bed-gordijnen te zien, die den vorm hadden van groote gedaanten, die heel zacht en onbewegelijk over iets stonden nedergebogen, en daar onder was de schemering zoo over het bed als wolkte zij aan op iets heel stils en blanks en dan er weêr vanaf zoo dat het blanke meer effen zichtbaar werd. Zij was in vlossige gekartelde rondingen, zoo als adem boven sneeuw, en aan hun randen braken soms parelvormen, en werd het in eens witter op de plek daaronder.
Meer en meer kwam het witte bed te zien. Het was onverwoeld gebleven zoo als het opgemaakt was, alleen als een enkele versteven golf was het witte dek in 't midden hooger geworden, door dat Adriaan zich op zijn rechter zij had gewend, met zijn gezicht naar het achtergordijn. Zijn linker arm lag boven het dek met het handje los half gesloten, zijn rechter hand lag naar boven open op het kussen bij zijn gezicht.
De schemering, die spoedig geheel zoû verdwijnen in het daglicht, dat door het venster met zijn kanten gordijntjes kwam, scheen toe te wolken om met zachte plekjes van haar zwart nog aan te raken de blanke kleine wang, en de blanke slaap, heel licht, als een voorzichtig ingehouden adem zoo langzaam en luchtig het rakend, het plekje vergeten vlossig droog haar voor het kleine ronde oor, en het blanke voorhoofd ook en de onbewegelijke wenkbrauwbogen boven de effen blank gesloten oogen.
Zij bleef ook lang om de kleêren stil over den stoel en binnen in de schoenen, die daar nu verlaten en koud stonden. Die raakte zij alle onhoorbaar en on- | |
| |
voelbaar zacht aan. Toen was zij eindelijk dood-stil weggeslopen en stond de jonge frissche dag in haar plaats.
| |
5. Hoe hij was
Adriaans schoenen waren uit een stuk en heelemaal effen, rond van voren, en niet zoo als zijn vaders schoenen, die hij wel eens had gezien en die van voren recht afgehoekt waren en met een regelmatig figuur boven er op, bewerkt zoo als een vaas of zoo. De zijnen waren verder met elastieken, die in de zijden van de schoenen smalle, van onderen rondgelijnde stukjes waren.
Deze schoenen ontvingen in-eens zijn voeten en waren heel anders dan de rijglaarzen van vroeger, met hun vele kleine ronde gaatjes met koperen randjes, waar de veters door moesten en waar je vingers zoo makkelijk lekkere treuze-lingetjes boven konden maken.
Zijn broek was lang en grijs en stond als een kolommetje op de blinkende afglooying van de schoenen.
Het goed van zijn jasje was donker en de bepaalde kleur er van kon je moeilijk zeggen, maar het was heelemaal met een zoom van een soort veterband er om heen, die zelf licht zwart was en van allemaal rechte ribbels naast mekaâr. Deze zoom ging om den rand van de jasjes-kraag en om de lappellen heen, recht naar beneden langs de knoopen aan den sluitkant tot waar het jasje uit was en maakte daar een hoek van voren bij de broek en lijnde door naar op zijn rug.
De lappellen lagen zoo mooi in fatsoen, de kraag was om zijn hals heen naar voren al zoo stijf en nooit gekreukt, ook om dat de stof nog-al stevig was, en maakte onder de kin, zoo wat als je op-zij keek, een inkeepje en daar onder lagen de driehoeken van de eigenlijke lappellen, met het liggend knoopsgat strak er in gehaald met zijn licht zwart smal en fiksch zoompje naar het oogje toe klein en rond, waar het
| |
| |
meê uit was. Deze lappellen lagen altijd zoo mooi als je ze eens zag, - een punt er van als je naar iets dat je op je borst gemorst had afkeek, of ze heelemaal als je in den spiegel keek, - dat het je telkens weêr licht verwonderde dat zij daar altijd zoo waren.
Boven de jaskraag was Adriaans hoofd. Daar wist je nooit zelf goed van wat je er van denken moest. Achter in zijn hals had hij een bruin dingetje, dat kon je heen en weêr laten wiebelen als je er aan kwam zonder dat het van zijn plaats ging, verder natuurlijk in 't midden van zijn gezicht zijn neus en daar naast zijn oogen en daaronder zijn mond en het ronde plakje van zijn kin. Boven zijn oogen was zijn voorhoofd en zijn haar, dat hij ook voelde als hij met zijn hand eens kwam achter aan zijn hoofd.
| |
6. Opkomen in den dag
Adriaans been verschoof onder de witte sprei en hij rekte zijn eene been boven het stil blijvend andere uit zoo dat zijn voet onder den anderen voet kwam en daar als lekker stiekem tegen aan kroop in de verborgenheid onder het zachte dek, terwijl de heele witte moet van boven in het dek langer werd naar het voeten-eind toe.
Toen keerde hij zich op zijn rug, met de lippen smakkend als een laatste beweging waarmeê men zich strak aandachtig maakt, en hij deed zijn oogen open, die samentrekkend als om nauwkeurig iets voor hem uit te lezen terwijl er te gelijk tevredenheid over iets gemeenzaams herkennen in zijn klare oogbolletjes kwam, en hij deed zijn armen om zijn hoofd met de handen, naar boven open, bij elkaâr, en de wijsvingers heel los om elkander gehaakt.
Hij was warm, ook in zijn handpalmen. Zijn nachthemd had een omliggend kraagje, dat er verfonfaaid uit zag en dun, het leek wel een verkreukeld papiertje,
| |
| |
maar het had iets los en onbekommerds, iets van zoo als men zich een denkbeeld van den aardigsten jongen maakt, die er bestaan zoû, iets matroos-achtigs van wijden slappen kraag en lossen slipdas daaronder, en daarbij iets heel teêr stijfs en onbeholpens.
Hij stapte uit het bed als uit een bootje. Het nachthemd zwabberde om zijn knieën, daar had hij vreemde plekken aan van voren boven aan zijn kuiten, geel en hard en met schilfertjes wel, in 't groot zoo als een naaister aan haar wijsvinger heeft.
Hij deed zijn nachthemd uit en kwakte het in zijn bed, waar het in een kring bleef liggen als een ankertouw. Nu stond hij in eens smal en met stijf lijfje in zijn borstrok, zijn haar was maar zoo, als een ruwe losse kap, om zijn hoofd en hij deed gauw zijn kleêren aan, zijn broek met de pijpen, die zoo hobbezakkig hangen als je hem in je hand naast je op houdt, zoo lobbes-achtig van onderen, en met het open kokerige onder aan de pijpen. Hij ging zich wasschen. Heerlijk is het plensen in het water. Daar stond de kan. Deze had mooye gladde in-buigingen aan zijn middel, waar hij een ceintuur van twee glimmend hem om-cirkelende ribbels had. De kan heeft iets van een fontein-beeldje en buigt om het water uit te werpen, waar de kom het ontvangende bekken is met zijn sierlijk naar alle zijden evenredig omgevlijde groote bloemblad-vormige ronding.
Het stukje zeep lag op een stukje van het zeepbakje waarin een massa ronde zwarte gaatjes allemaal vlak bij mekaâr waren. Het zeepbakje had ook een dekseltje, al liet Adriaan het ook altijd open, die nooit om dat dekseltje dacht. Dit dekseltje had in 't midden van boven een klein hand vatje, dat in 't midden met een op-spitsje gevormd was, zooals of je vlyend vinger en duim over een weeke stof naar elkaâr toe had gedaan en ze dan er van af genomen, het even gevormde achter latend onder je hand. Dit handvatje moest ook iets
| |
| |
van bloembladen verbeelden, want het eindigde op het gladde dakje, dat het dekseltje was, als een daarover neêr en daarin gegroeid blad.
| |
7. De kam
Adriaan had ook een kam, al schuyerde hij meestal maar alleen. Deze lag daar altijd met zijn zwarte spangetjes, die je tanden noemt. Daar-tusschen in, bij het gladde latje, waarin de spangetjes allemaal samen waren, waren zilver-grijze dingetjes. Die heeten roos en zijn vies, maar zij zijn niet vies en zijn zilver en wit en worden roos genoemd en komen van je bruine haar.
Een kam is iets heel vreemds, wat is die eigenlijk bizonder, dat harde en dat je toch bewegen kan te gelijk, niets wat je zoo weet is ook nog van kammegoed. En wat is hij al niet. Zijn rug heeft een slanke kromming als van een heel mooi beest, die is glad en hard en zacht en glanzend en doezelig dof. Hij heeft groote en fijne tanden, die allen regelrecht hetzelfde gericht zijn naast elkaâr, zij volgen met hun lengten de rechtheid en den bocht van den kamme-rug. Zij zijn allemaal mooi en af, en tenger en rond. Niets hapert er aan. En als je hem voor het licht houdt, wat is hij dan net als tralies er voor heen en weêr, en wat is de helft met de fijne tanden ánders dan de helft met de groote tanden. Zij zijn bijna zoo fijn als naast mekaâr gelegen naalden zoo als je ze in een naaldenboekje ziet. Wat is zoo'n kam licht, voel maar, kijk, je gooit hem op, hij draait om in de lucht, en je vangt hem bij zijn andere einde weêr, en toch kun je hem niet zoo makkelijk breken. Deze is zwart, je heb er ook gevlamde en geele, je heb er prachtige, heelemaal van ivoor, en parelmoer met al de kleuren die je wel eens 's avonds aan de lucht ziet, je heb er van zilver zoo als de vorken en lepels zijn, maar deze is zwart, deze is zwart zooals moeders japon is en zoo
| |
| |
als het 's avonds wordt in huis. Wat zoû een kam niet prachtig kunnen zijn, heelemaal gebeeldhouwd, met een heelen optocht er op, allemaal van heele fijne poppetjes, van keizers en koningen en wilde dieren en toch even licht en even luchtig als nu, maar zoo een zoû duur kosten, misschien nog wel duurder als een groot levend wild beest zelf. Zoo'n kam heeft nijdige tanden als je er goed na kijkt, zoo nijdig als een krokodil, die heele fijne tanden zoû hebben. Maar hij doet niks, kijk maar, je strijkt er zoo meê door je haar en dan doet hij nog niks. Hij is tam. Hij is nog makker als die kleine slangetjes, die dat meisje op de kermis om haar hals en om haar armen had.
| |
8. De spons en het water
Zijn ròze en blanke gezicht, met het schuchter glansende fijne bruine haar, maakte Adriaan nat met het zilverkleurige vloeyende water. Hij doopte de handdoek in het water van de kom, zijn hand met uitgestrekte vingers als een ster daarop leggend. Dan hief hij de licht paarsche handdoek als een badkleed om zijn rood geworden vingers en sloot zijn blanke oogleden en plonsde zijn gezicht tegen den donker zilveren doek, terwijl de wit zilveren druppels van zijn bedekt gezicht vielen, als schreide hij zoo en durfde niet meer opkijken omdat hij iets onuitsprekelijk gelukkigs had gezien.
Maar de geele spons keek hem aan, met het teedere licht zwarte licht uit zijn vele fijne grotjes waar de fijne stalaktietjes van de zolderingetjes pegelen. En hij leek op een leeuw, die goedaardig is voor een jongetje. Adriaan moest hem hebben voor zijn hals. Hij had eigenlijk den vorm van een stekelvarken of egel, maar was daarbij zacht van aard. Adriaan deed hem in 't water, waar hij dadelijk nat en slap en zwaar en donker bruin werd. Zoo bracht hij hem van achteren in
| |
| |
't midden van zijn nek en kneep hem daar samen. Zijn borstrok en hemd had hij los gemaakt, die stonden van voren een eindje af van zijn neêrgebogen blanke borst, waartegen wat licht zwarte schaduw doezelde, en om zijn hals heen vloeyend in smalle kristalkleurige beekjes en geultjes, die hun weg zoeken, ijlde het tot van voren aan zijn kin en daar achter aan zijn voorhals, en piegelde in dunne heldere straaltjes die gauwophielden en dan in eens in gedrup veranderden, naar beneden.
|
|