| |
V. De nieuwe dag
1. Ont-luiken en licht ont-vangen
Met een schokje in zijn oogen ontwaakte Adriaan. Nu zag hij zijn veelkleurige donkere droom-tafereelen niet meer maar zijn oogleden van binnen, die net dof licht-doorschenen tulpbladen waren. Hij wachtte speelsch en bijna glimlachend nog even voor hij zijn oogen ontsloot. Toen deed hij het een beetje en uit het venster daalden bevend fijne licht-banen naar zijn oogen, die een teêre zachtheid jegens hem uit-drukten.
| |
2. Op-staan, klokke-spelen en klokke-slaan
Hij schopte het dek van zich af, dat als een klits geele, roode, en witte doode slangen daar onbewegelijk liggen bleef en sprong haastig uit bed op het vloerkleed, dat zich tot in alle hoeken van het kamertje uit-strekte van schuin op en neêrgaande grijze, zwarte en dof witte strepen boven elkaâr. Hij trok zijn witte spannende onderbroek aan en bleef toen eerst nog even met zijn voeten prettig bloot op de vloer. Hij hoorde door den luchtkoker de Dam-klok spelen, ting-ting-ting, van ‘Al is ons Prinsje nog zoo klein, toch zal hij eenmaal Koning zijn.’ Soms was het met dat spelen zoo, als hield het op juist in 't midden, - het was of het klokkenspel dan schalksch werd zoo op zijn
| |
| |
gemak als het was, en net deed of het ophield - maar dan ging het weêr door, en daarna de slagen: bom, bom, bom.
| |
3. Aandachtig en ingetogen
Door zijn venster heen, keek hij eens naar de witte muur van 't portaal, en hoorde den zelfden wind, die het klokke-gespeel zoo vreeselijk duidelijk naar hem heen dreef, daar met rukken bolderen tegen het glazen dak. Met haastige bewegingen plompte hij zijn beenen in zijn bovenbroek en maakte dien en de riem er om heen vast, de voor-armen hoog, de ellebogen uit, maar met een ingetogenheid daar boven in zijn kijken en in de wijze waarop zijn gezicht een beetje schuin naar beneden stond, en met een speeksel opslurpend geluid van zijn dan zich een weinig openende lippen, als maakte hij zorgzaam er eentje klaar die zoo gauw mogelijk naar iets zóo prettigs moest, dat je al je aandacht er voor bij elkaâr moest houden.
| |
4. Het tafeltje en het behangsel
Onder het venster stond een tafeltje, waar-aan hij wel zat te lezen en te schrijven. Dit was van donker mahoniehout met een beetje opgaande, zich smal en glad er om heen vlijende randen. De pooten stonden van boven buiten waards gebogen, en met dezen lichten bocht slank en rond naar beneden, waar zij ieder in een soort teenen van mahoniehout uitliepen, die een bolletje vast-hielden, dat dan op den grond was.
Achter in het kamertje was de grijze houten kap, met het donker-geele gordijn met bruine en zwarte figuren er afhangend, waar zijn kleêren hingen. Het behangsel van het kamertje was eigenlijk wit, maar dan donker wit of smoezelig wit, zoo als je het noemen wilt, maar er zaten toch ook gouden lijnen op, van het eene figuurtje van gouden krullen naar het andere
| |
| |
toeschuinend. Het was als een gouden netwerk vóor den meer groezeligen achtergrond, al zag je ook van het netwerk niet veel.
| |
5. Aan het strand der zee van zien en denken
Grappig, je toonen. Vooral de beentjes, waarmeê je teenen in je voet hooger-op over-gaan en die je vooral goed zien kunt als je je teenen zoo'n beetje op-krult naar boven. Op hun toppen, zijn je teenen rood, en de nagels, die zijn leuk, het lijken wel oogjes en het witte halve maantje onder-aan is precies de zon zoo als die op een prentje ondergaat in de zee.
| |
6.-
Bloots-voets nog, met de bovenbroek zoo-maar zwabberend daarboven, dat vreemd er uit-zag met die rooye voeten onder-aan dat grijze laken, en dat raar aanvoelde als de broekspijprand over de wreef tintelde, ging hij zich maar wasschen. Als een vaas stond de waschtafel met zijn drie binnen-waards gebogen ópspijltjes, die langs het kleine ronde midden-plankje gingen; en de lampetkan was, zoo af-gerond en effen en met die vormen, iets volmaakt bevalligs: Zijn oor, met den omtrek van een menschen-oor, ovaal, en met een mooye lijn op-gaand, van boven met een bocht om en dan weêr neêr; het uitgeschulpte, naar buiten uit-buigende, van uit zijn onweeke koelheid gevormd om te géven, van zijn breede glansende tuit, waarover het water, aanvloeyend uit de zich ombuigende koele ronde diepte, die er zoo mooi recht-op meê had gestaan, dikwijls een dag en nacht lang, nu als opsteeg en met een op-bocht af-vloeide zoo lang de kan nog boorde-vol was, voorzichtig eerst en met een smallen stroom, met glans-rijke schubbetjes en nu en dan inslikkend en met glans-lijnen zich terug-trekkend bij het even ophouden, en dan in breeden klaren vliet uit de geheel in neêrliggende houding gebogen donkere kan stroomend.
| |
| |
| |
7.-
Adriaan plaatste, langzaam uit voorzichtigheid om hem niet te stooten, de kan op het midden-vloertje van de vaas-vormige waschtafel, met zijn kleinen arm en hand, maar ging daarmeê dan weêr vlug naar boven nu die weêr licht en leêg waren, los van de kan.
| |
8.-
Terwijl de zeep schuim als van koekebakkers-schuimpjes en kleine zeepbellen met prachtige kleurtjes om zijn handen maakte, moest hij aan allerlei dingen denken, hij wist zelf niet waarom: Aan het geele strand van de zee, waar de jongens bloots-voets loopen en waar zooveel water is als je maar wil; aan een donkere grot met grillig berandde poort-opening, waar binnen het water als een effen vlakte staat, maar waar het komt uitgevloeid, vreeselijk vlug ijlend over den drempel van de poort, en dan ijlings, zoo gauw alsof het een onbewegelijke muur is waarvan je de water-kleurige verfhalen ziet, naar beneden glijdend, waar het op iets neêrkomt, dat het terug-gooit de hoogte in in dartelende schuimende krullen. Toen ook aan een bruinen hit en met slanke achterpooten, dien hij buiten bij een dorp had gezien, hij was donker-bruin als mahoniehout zoo effen en glansend, maar daarbij week en lenig en warm en bij het minste dat hij voelde aan het leidsel begon hij al te loopen ook al moest het nog niet. Hij had een soort van bruin vleezen puntjes boven waar dat losse gespannen vel was bij zijn achterpooten, en wanneer een vlieg als een zwevend juweel hem met een licht tikje raakte, ging er een bevende wiebeling over een groote plek van zijn onbewegelijk glansende lijf.
| |
9.-
Als Adriaan dorst had, moest hij altijd denken aan paarden, die drinken kregen. Hij zag in zijn hoofd
| |
| |
een laan bij een boerderij zoo als die 's zomers zijn, een breede laan, met wagensporen, met dichte groene bladen laag aan de boomen er boven, met op vele plekken de bladen licht groen en geel door de zon. Het was middag en vreeselijk warm. Een open rijtuig stond er, met menschen er in, met twee oude paarden met hangende koppen en daarvoor zoo een etensbak op net als een schraag, en een eindje verder kwam de boerin aan, met een wit mutsje strak om haar hoofdje en een rood stukje doek onder haar kin, en zij droeg in de hitte twee blikken emmers, échte gewone boerderij-emmers met zwarterigheidjes en zoo, en daarin dobberden de effene vlakken van het doorzichtigewater, waardoor heen je de bruine sproeten op de gelige emmerbodems zag, en deze plakken gulden nat, tusschen het smeulend groen, gingen naar de plekken der paarden, waar de oude drooge heete snoeten waren, met de weeke mummelende neusgaten met hun los van elkaâr geplantte haren.
| |
10.-
Adriaan plonsde zijn kom na het handen-wasschen leêg in een emmertje op den grond naast de waschtafel. Dat druischte en siste. Je had hier watervallen hoog en laag. Dit was er een met schuim er op als van een na dooi van bergsneeuw boos gezwollen stroom.
| |
11.-
Hij nam den hand-doek om zijn gezicht te wasschen. Zijn handen waren maar klein nog, en als zij aan zijn gezicht kwamen, deden zij het met een soort schuchterheid als aan iets dat hun te gelijk vreemd en eigen was. Hij deed het maar vlug, niet denkend aan de vuilere hoekjes, omdat je je 's ochtends áltijd waschte. Hij hield den hand-doek dikwijls stil op zijn hand en wreef er zijn gezicht op en neêr en rond-om over. Daarna
| |
| |
nog achter zijn ooren en in zijn ooren, met het water er in als een pruikje zee in een alikruik. Dat is zoo'n gek gehoor als het oor van binnen even heelemaal is volgeloopen, maar dan is het weêr over en hóor je dadelijk weêr. Dan zijn hals nog, onder zijn achterharen. Koud even en dan was het voorbij, je stond weêr recht-op en was je langzamer aan 't afdroogen, je oogen achter den hand-doek dicht terwijl je hand wel voelde waar zij zijn moest. Dan keek je al weêr uit en speelde de klok buiten een volgend kwartier, terwijl je nog bettend aan je polsen was, die zelf in fiksche zetjes meêgaven. Hij keek altijd uit, naar het behangsel, naar overal toe, toch er niet naar ziende, en als was er iemand, die hem aankeek zonder dat er iemand was.
| |
12. Het portaaltje daarnaast
Om zijn kamertje heen stond het huis hoog uit, met zijn recht wit-op staande muren, waar 's middags plekken goudgeel licht op waren. Vlak naast het kamertje was een hoog geel portaal, dat niet bij de trap-portalen hoorde. Het had hoog zijn zoldering van geele balken, en effen geel waren zijn muren, vlak bespannen met een vasten stof, maar toch veêrden de geheele oppervlakten lichtelijk als men er tegen stootte. Er was een deur, die van de kamer achter Adriaans kamer was, en een open deurpost waardoor je op het trapportaal kwam. Boven de deur, die er was, was een recht omlijnd ledig paneel, en de grond was met zeildoek belegd dat een houten vloer van over en voor elkaâr heen schuin gelegen, lankwerpige grijs-geele en bruinige stukjes voorstelde.
| |
13. De zon
De plekken goud-geel licht, die waren op de witte muren heel boven in het huis waar Adriaan woonde, waren van de zon. Deze gaat des ochtends op in de
| |
| |
lucht, die blauw is, langzaam de hoogte in, schijnend prachtig op de stad, en zijn recht omlaag komend goud wit licht is zoo fel als de schijn, die wel eens van een oorbel van een mevrouw in je oog laait, als zij haar hoofd in een licht-schijn beweegt.
| |
14. Het jasje met zijn naaisels en knoopen
Adriaan deed zijn jasje aan. Het was hem niet nieuw aangemeten maar voor hem gemaakt van een grootere jas. Zijn handen waren klein en armelijk van voren aan de groote stijve mouw-opening.
Tusschen-beye als hij zijn hand naar de hoogte deed om die uit te rekken, met den handrug tegen den mouwrand aan, kwam die mouw daar toch zoo dik en stijf tegen aan. Het was als iets van een mooi bewegend beeldje in een kartonnen koker gepakt. Maar hij wist het beter en mocht zijn jasje wel dat als een laatste velletje 's ochtends om hem kwam en zich, rakend en warmend, om hem voegde, van voren met de zes knoopen dicht.
Deze knoopen waren gevormd als kleine schoteltjes van blank en bruin door-een-gevlamde kleur en met vier oogjes in 't midden waar door heen de draad kwam die genaaid was als een vermenigvuldigingsteeken, maar hij had dat nog nooit zoo opgelet, want er zijn van die kleine dingen, die je pas merkt dat vreeselijk aardig en vlak aan je waren, als je zoo'n jasje hebt uitgedaan en het ligt bij Mietje op haar schoot, alleen en van je af, om gemáakt te worden.
| |
15. Afscheid van het kamertje
Adriaan keek vluchtig over zich heen tot aan zijn schoenen, altijd een beetje bedremmeld tegenover zijn eigen, als hij er denkend iets van zag, deed toen zijn gezicht weêr recht-op, zijn hoofd ophoudend in den tevredenheids-schijn van juist te passen in het leven
| |
| |
dat je gaat doen, en ging met een paar groote stappen naar zijn kamerdeur, het geluid van castagnetten makend in zijn, schuin weggetrokken, mond, waarin een kleine opening als die van een fluit of zoo was.
Den binnenkruk nog vast-houdend draaide hij zich om den smallen zijkant van de geopende deur heen, waar zijn andere hand den buitenkruk vatte, liet dien los, zijn arm er nog even naar heen ophoudend als bij het afscheid van een kameraad, terwijl hij zich weêr om-gewend had, met zijn borst en gezicht naar het licht der witte portalen toe. Zijn oogen waren zilverig wit om het bruin-zwart der spiegelende bolletjes heen en het licht was over zijn effen gezicht, alsof het daar heel fijn verzilverd werd door er het lichte blank van te raken.
| |
16. Berg-afwaarts met veel beweging en veel geluid
Hij trad naar voren als maar kalm wachtend op het pleizier om dadelijk aan alle spelachtigheden te doen, waar hij langs zoû komen, en zoodra hij de trapleuning zag, vatte hij die aan onder zijn armen en liet er zich langs naar beneden glijden, voorbij al de trappetreden achter hem, die stil maar breed naar boven op bleven staan, in waardigen wrevel over hun geminachtheid, voorbij de als paden eener witte berghelling verlaten schijnende opwaartsche plinten aan den muurkant, voorbij de donker-kleurige portretten op de witte muren, in hun zware zwarte lijsten, wier open oogen allen onverschillig maar niet onwelwillend toekeken, voorbij de kamerdeuren in hun donker-wemelende nissen op de portalen, verlaten halten van den bergspoorweg.
Op de portalen liep hij een enkelen stap, aan de leuning blijvend dan, er over heen naar beneden kijkend zoo dat het volle licht van boven op zijn bruine haren nederglansde, slaand op de leuning met onvolvormd,
| |
| |
stijf handgebaar, en er aan schuddend dat hij klonk met zijn bronzen spijlen, en dan weêr af-glijdend den voorlaatsten trap, alle witte muren voorbij, die als blauwende sneeuw-glooyingen en muren van sneeuw-grotten achter-bleven. Je was in-eens beneden en den laatsten trap líep je dan maar en ook het donkere portaal bij de huiskamer over, met stevigen gelijk-matigen stap, je armen los van je lijf, je handen na hun werk stil hangend uit de neêre mouwen, en makend met je lippen het geluid van een koetsier, die zijn paardje aanzet bij het stapvoets voor den bereikten herberg rijden.
| |
17. Het innerlijke vuur
Het marmer van den schoorsteenmantel tegenover de plaats van Adriaans moeder in de huiskamer was grijs en glad gepolijst. De schoorsteen leek op een poort, met een bovenstuk, waarvan de onder-rand even bocht-vormend was, als een ongespannen boog, boven een, op een enkele plek blinkende, git-zwarte diepte er achter, waar-uit de sierlijke haard-kachel naar voren stond, met zijn klep er voor. waarop een handvatsel was, heel krullerig en doende denken aan den zwierigen in den nek gebogen kop van een paardje. Nam je den klep weg, dan zag je het echte roode vuur.
Dit harde marmer van den schoorsteenmantel was met vreemde stroomingen van wat lichter en wat donkerder grijs, in den vorm der grillige banen in nat strandzand.
In 't midden van den schoorsteenmantel stond de pendule met zijn blinkend zwarte kast, waarvan het hout wel hard was als hout, maar dat toch minder koud en ook zachter aanvoelde dan het marmer en waaraan iets gevoeligs en week levends was door het geheimzinnige werk dat je er binnen-in hoorde.
| |
| |
Het pendule-kastje had van voren zijn witte wijzerplaat achter het ronde glas in de verguldde lijst, met al de cijfers van de uren in een kring en de fijn met hun spitsen wijzende sierlijk gevormde donker-goudkleurige wijzers, en boven op de pendule stond een jonge ridder van brons op een paardje gezeten, dat er veel mooyer bijstond dan Adriaan ooit een gewoon levend paard had gezien. Zijn kop hield het fier in met gekromden nek, waarlangs zacht de weelderige manen nedergolfden, zijn eene voorpoot en eene achterpoot, waarmeê het stapte, waren in de hoogte met een prachtige ronding van de binnenwaarts gebogen hoef aan den voorpoot en een als voorzichtig dansend naar voren opgeheven achterpoot, terwijl zijn staart weelderig breed en strak over zijn heup was, zeker door den wind waarin hij langzaam ging. Het paard had een mooi rond gevormd paardenbuikje en de jonge ridder was er op gezeten, je zag zijn heele lichaam, en met de lans rustig in de hoogte in de hand.
| |
18. Ridders, valken en hazewinden, die vlak bij je zijn
Op iederen hoek van den schoorsteen, stond een grootere ridder, bij het optillen licht, en heelemaal zwart van kleur, met doffe blink-plekken. De eene stond in fiere houding, zijn lichaam in het harnas en zijn hoofd achterwaards en met zijn degen rustig en bevelend schuin voor zich neêr op den grond, zijn vizier opgeslagen, de andere, meer achter in de kamer donkerder staande, was blootshoofds en met een valk op de hand.
Tusschen de ridders en de pendule stond aan den eenen kant een kleine bronzen struisvogel, met naaldfijne pooten en een bizonder langen bek, aan den anderen kant een bronzen hond, een fijne hazewind.
| |
| |
| |
19. De groote spiegel
Achter de pendule, wat naar voren schuin neder staande, voor het recht en streng op-staande bruin van den schoorsteenbouw boven den schoorsteenmantel, was de groote spiegel met de rijke donker gouden lijst, plechtig van vorm, en met omtrekken zoo als die van bisschops-mijters en bisschops-staffen, van boven voor versiering.
Bij den gouden rand was er nog een rand in het glas zelf die een stuk van het glas zelf was en alleen door iets zacht kantigs van den glas-vorm daar te zien was.
Hij weêrspiegelde eerst het binnenwerk van de pendule, dat het allerdichtst bij hem was en door een ronde opening achter in de pendule daar te zien was, dan den ridder op zijn paardje er boven op, en verder bijna de heele kamer. Adriaan met zijn vader en moeder en het witte tafelvlak tusschen hen, en als hij er in keek en zich zelf er in zag, keek hij gauw weg, naar boven den spiegel, waar het vreemd was, met de familiewapens, roode en geele hertjes en rozen in golvende, bijna hart-vormige lijsten, heel boven, schuin met den schoorsteen-bouw meê, tot tegen het plafond aan, waar het eind was van de opstaande muren.
| |
20. De onafzienbare woestijn
Maar de ridders en de spiegellijst en de spiegel zelf kende Adriaan niet voor wat zij waren. Hij kende wel de gladde kuiten en de effen gegespte schoenen van de ridders en de stukken rotsgrond, die hun voetstukjes waren, mâar hij kende nog beter de grijze vlakte, spiegel-glad, waarop zij stonden, en de ruimte om hen heen en de innige plekken, waar de liggende grijze vlakte aankwam tegen de recht-op gaande bruine schoorsteenbouw. Die plekken waren niet geheel effen afgekant, maar in de heele kleine hoekjes, waarom nooit iemand dacht, waar twee muren en de liggende
| |
| |
schoorsteen-mantel samen kwamen, was het steenachtig en stofferig, het was er gezellig en vergeten, uiterst nietig maar gekleurd als de onafzienbare woestijn.
Uit zoo een hoekje, dat in het licht was, en waar heen de streep van den schoorsteenbouw van onderen op den schoorsteenmantel, voerde als een weg, uit de korreligheid, de samengekneuterde stof-poeder, het onaffe, scheen een onstoffelijke schijn naar Adriaan heen, een spiraalvormige stofwolk gelijk, en het scheen als hoorde zoo een hoekje innig bij hem zelf. Bij zoo'n hoekje lag wel eens een groote grijze pluis, zoo als je veel op het stofblikje van Jaantje ziet, en die lijkt op de pop, waaruit de vlinder ontstaat. Daartegen kan je blazen, en het glijdt toch zóó licht over de ijs-gladde vlakte. Het heeft den vorm van een ijs-sleê, waarin de kinderen in grijs bont zitten, - als je hard blaast wipt het de hoogte in tegen de lood-rechte bruine muur en regent een woeste vlaag stofjes met-een op tegen je gezicht.
| |
21. Het langzame bewegen
Tusschen-beye moest Adriaan achter zijn moeders stoel om en moest langzaam zich voortbewegen, met zijn beenen tusschen dézen stoel en de twee, die er achter vlak bij stonden. Dan waren er wel floersjes van zachten glans-stof over zijn oogen, terwijl hij boven op de stoelruggen zijn kleine klapjes gaf met strakken handpalm, in zijn mond neuriënd, en zich als loom voort-halend van waar hij even graâg stil was blijven staan.
| |
22. Moeders haar
Hij zag dan neêr op den rooden stoelrug, waartegen de zwarte gebogen moeder-rug aankwam. Het kraagje van zijn moeder was een in de rondte opstaand zwart plooiseltje van de japonstof. Het haar, onder aan het achterhoofd, van grijze en zwarte aparte haren samen,
| |
| |
was er zoo strak naar de hoogte gekamd als opstralend. Het was gekamd naar onder de rond-liggende vlecht toe, die daar lag met zijige zachtheid van over en weêr gevlochten soepele bundels zoo juist rond gaande, als een mandje vormend, waar binnen een plakje ander haar lag.
| |
23. Het naaiwerk
De moeder zat gebogen over haar naaiwerk zoo dat haar gezicht schuin daarboven en daarheen gewend stond. Onderaan haar neêre boven-oogleden waren de bruine oogbolletjes, met hun glansigheid aandacht op het werk schijnend. Het was een wit neteldoeksch zakdoekje, dat zij zoomde. Het was zoo dun en droog, het vierkant binnen den zoom was zwart doorzichtig door de japon er onder, de fijne sterke witte draad ging telkens met een bochtig handgebaar om hem door den zoom te halen, naar boven tot hij even strak stond. De naald glom fijn en aan haar linker middenvinger was moeders vingerhoed, een stijf zilveren mutsje, korrelig zoo als jongens-muisjes zijn.
| |
24. Het geele mandje met zijn schatten
Bij haar stond het geele mandje, zacht en van de fijnste streepjes gevlochten. Boven-op, midden aan het deksel, was het handvat, zoo'n vorm zoo als ook op trommels wel, en dan met lenig lint van stroô omwonden. Als je de deksel open deê, gaf het een klein geluid en zag je dingen allemaal fijner dan je dacht dat er waren, want je zag het mandje maar zelden open en had nog bijna nooit gedacht over wat er in was; een schaartje klaar als vloeyend zilver en met zoo'n fijne punt, en klosjes zij-draad, heele kleine, en met de kleuren zoo fijn en echt hun kleur als je 't ergens anders niet zag: rood en groen en paarsch, met een prachtig glansbaantje recht op en neêr van het eene brosse houten eindrontetje tot het andere,
| |
| |
over al de rond gespannen draadjes naast elkaêr, zoo mooi als saâmgewonden zonne-stralen van verschillende kleur.
| |
25. Het lijkt op de zon, die opkomt uit de zee
Adriaans vingers waren rechte stokjes. Leuk, die plekjes vel aan den buitenkant van je vingers aan de knokkels tusschen het eerste en het tweede en tusschen het tweede en het derde vingerlid. Dat waren plekjes, die door hun beperktheid en de regelmatige open afstanden tusschen ze, en door de flintertjes schaduw tusschen de strookjes opgekrinkeld vel, je wat te denken gaven, alsof ze je op bizondere manier er aan deden denken dat dit vreemde jóuw hand was, door te lijken op half-uitgewischte letters van onherkenbare woorden aan een verren muur, of vreemde sporen, op een anders nooit bezochten zandweg gezien. Boven-aan zijn vingers onder-aan de nagels waren de witte half weg-gedoken rontetjes, die lijken op de zon, die opkomt uit de zee.
| |
26. De blauwe lucht was over alles heen
Zijn vingers lagen naar hem toe, vlak bij zijn gezicht, door zijn vaders arm gestoken, toen zij samen wandelen gingen.
Het was mooi weêr. Men zag rechts in de verte boven de grijze poorten met zwarte diepten van een groot gebouw de lucht tintelend blauw zich naar de hoogte rondend, en boomen met groote kroppen groen gebladerte stonden op dunne stammen voor de donkerpaarsche en grijze huizen, met hun hier en daar schitterende en op andere plaatsen glinsterende ruiten en met hun luiken, die onder de boomen door te zien waren, die allen vlak naast elkaâr stonden gerijd.
De blauwe lucht was verder boven het groote grijze Paleis heen en rond-om alle huizen van de stad.
| |
| |
| |
27. De kooltjes
Zij kwamen eerst voorbij schuitjes met paarsche en roode kooltjes beladen, ronde ballen, prachtig in rijtjes opgestapeld, zoo rond als knikkers maar veel grooter en liggend zoo als ook de Brusselsche spruitjes op de schalen bij het eten thuis. Het buitenste blad gaat met een breedere zwenk mooi òm en heeft een soort van steel in 't midden van zijn patroon met net-als takjes en andere indrukselen aan beide zijden daarvan. Het lijkt wel een gedreven schaaltje van luchtig en lenig metaal, waarin het oolijk kooltje ligt.
| |
28. De sinaasappelen
Daarna kwamen zij nog voorbij een kar met lichtgeele en oranje sinaasappelen, allen rond en ook zoo opgestapeld en een joodje met zwarte krulharen en pik-zwarte oogen stond er bij. De hoeken van het papier waar zij op lagen, woeyen op tegen de ballen aan, dan weêr neêr en dan weêr.
| |
29. Vader's baard
De bovenlip en de onderlip van Adriaans vader waren zonder haren, maar op-zij aan zijn wangen, van naast zijn oor tot onder de wang afhangend, was zijn baard. Die had Adriaan nooit goed gezien, hij zoû niet hebben kunnen zeggen hoe die was, maar wel, had hij gezien, dat er haartjes aan net zoo krulden als de glimmende wol-spiertjes, die hij 's ochtends wel eens op zijn bedde-deken zag en als de opstaande fijne haarvezeltjes van het vloerkleed in huis, daar hij dikwijls op had neêr gelegen, heelemaal uit, ook met zijn gezicht er op, en het van heel dicht-bij bekeken.
| |
30. Vader's oog
Adriaan en zijn vader liepen in gelijken pas. Tusschenbeide, als hij uit den pas was, trippelde hij even op
| |
| |
een bekende manier om er weêr in te komen. Hij zag het oog van zijn vader, rond en licht blauw met een ander rontetje daar midden-in en een kijk-glans er in, naar onder gericht tusschen de fijn roode oogleden, met blonde haartjes beplant.
| |
31. Het tafellaken en het dekkertje
Om kwart voor zessen was zijn moeder bezig met het dekken te helpen. Achter in de voorste helft van de kamer, juist tot bij de kachel, maar daar niet voorbij, stond de tafel, waarover het tafellaken afhing, in een driehoek neêrhangend tot even boven den grond met elk zijner vier hoeken, de eene rand, die den hoek kwam maken, was daar met een zoom, de andere zoomaar. In die neêrhangende punten van het tafellaken was een golf-vorm van lichtelijk hol in en bol uit te zijn afgevallen, en de vierkanten van de rechte sporen der vouwen op tafel, waarvan de eenen fijne schaduw-geultjes waren en de anderen smalle lichtdijkjes, waren even duidelijk in de neêrhangende stukken.
Op de tafel lag het vierkanten dekkertje, met vier ronde matjes er op. In 't midden stond op de tafel de lamp. Deze had een roode kap, waardoor de tafel bizonder licht was onder in de donkere kamer.
| |
32. De roode overgordijnen
Aan het kleine tafeltje bij het venster zat Adriaan. De hooge roode over-gordijnen waren dicht-getrokken, en hadden, voor dat de kap op de lamp werd gedaan, hun met licht-glans overdekte roode opstaande vlakten vertoond, waarin de donkerder glansende krullende figuren lagen.
| |
33. De stomme-knecht
Aan de tafel, tusschen waar Adriaan nu was en waar zijn moeder ging, stond de stomme-knecht. De zij- | |
| |
klepjes er van waren op-gedaan, met hun stille steunsels er onder, die mooi gevormd waren ofschoon niemand in huis ze ooit zag, en over den stommeknecht lag ook een wit dekkertje, hoog boven de vloer blijvend en recht afhangend, terwijl aan de smalle zijden de dekkertjes-einden te kort waren om af te vallen en maar met een heel klein hellinkje even schuin neder stonden.
| |
34. Moeder schrijdt door de kamer
Achter in de kamer en niet nader tot hem komend dan tot aan de tafel aan den anderen kant van den stomme-knecht, ging Adriaans moeder en maakten hare voeten een stil gerucht. Zij naderde dan, terwijl haar schreden zacht kraakten op de vloer, en haar zwarte kleed kwam aan de tafel, geel door de lamp beschenen. Haar hoofd, naar voren afgeschuind, keek op de tafel neêr en verschikte iets aan de matjes. Daarna plaatste zij den messenbak op den stommeknecht. Deze had drie vakjes naast elkaâr. In een er van lagen op hun lankwerpig stukje wit papier de zilveren lepels dicht over elkaâr geschoven en allen passend in elkaâr.
|
|