Verzamelde werken. Deel 3. Proza-gedichten
(1920)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 162]
| |
2. De licht-blauwe stoepOp de licht-blauwe stoep, met de ronde vlekken, zoo wit als kalk, op enkele plekken, stonden de lichtgrijze steenen paaltjes, met hun rond zwart-blauw dopje, met zwarte kantige stangen er tusschen, in een klein vierkant. Daar achter, hooger, was een venster met vier benedenruiten, broos en doorzichtig, met een glimmend donker-groenen op-lat en twee smalle glimmend donker-groene lig-riggels er tusschen. | |
3. Het venster aan de stoepEn daar-naast, waar je op de stoep ging staan, was de voordeur. Als hij trok aan de blinkende knop, klonk achter in den gang de schel en het was dan wel zeker dat niet lang daarna de deur zoû open gaan en hij er binnen gaan. Achter het blinkende venster daar naast was het half-neêre ophaalgordijn. Dit was van grijze en witte recht-op-gaande strepen en had een onder-rand van grijze en witte bolletjes, telkens twee, met een stukje wollen draad er tusschen. | |
4. De voordeur gaat openNu ging de voordeur open en kwam zoo dadelijk te gelijk een stukje van de lekker gelig-gebruikte witte marmer-vloer te zien. Jaantje stond er bij in paarsch katoen en met haar luchtig strak gevormde kornet. | |
[pagina 163]
| |
5. Al de dingen, die in den gang warenEerst lag daar de voordeur-mat, die je al heel weinig wist dat er was, maar die er toch was, gelijk-matig lank-werpig af-gekant, dik en hard harig, met een schijn van trouw in het licht boven-op zijn bruin. Dadelijk daar achter lag de kleurige looper smal uit. Hij had roode, smalle rand-banen, en daar-tusschen bruine, zwarte en groene kleuren met, stijf schuin naar 't midden op en daar weêr neêre, zwarte streepjes.
Rechts in den gang was eerst de deur van het zijkamertje, bleek geel met zijn paneelen, elk met wel drie of vier er om heen getrokken, smal en kantig opgelegde, naast breeder en diep in-gerondde, omlijstinkjes. Hier tegen-over en om-heen stond de kleine gang, broos met zijn witte vlakken, waarover lichtzwarte schaduw-gloed parelde.
Een klein eindje voorbij de zijkamertjes-deur, was, donkerder, de deur van een diepe kast, waar je in 't voorbijgaan de blauwe-trap zag staan van uit het donker, een zemel-leêren lap, en soms, laag, vreemd, een emmer. Schuin daarboven was in den gang een zwart ovaaltje, met plat wit bloemwerkje er om. Dit was een opening.
Als je op de voordeur-mat stond, blonken, van achter uit den gang, de looper-roeden, die breed waren en recht-op stonden tegen de trappe-treden aan. | |
6. Hij loopt door den gangWant daar begon de trap. Hij veegde zijn voeten, met zijn bovenlijf al wat naar voren staande, en zijn beenen met het zacht krachtige van op iets goed zijn best willen doen bewegende, terwijl het geluid van het vegen gehoord werd in den stillen gang, vlak bij Jaantje zijnde, die de deur achter hem sloot na met | |
[pagina 164]
| |
zilverglans geheel overdekt te zijn geweest door het licht dat binnen kwam. Hij liep recht-op den gang door, over het zachte van den looper onder hem, met het ter loops wel naar iets kijken maar toch eigenlijk niet er op letten, van als je je beweegt naar een doel, dat je vervult. Zoo borg hij zijn jas en zijn hoedje in de kleêrenkast tegenover den keuken-ingang weêr. | |
7. De trap-pilaarAchter hem stond toen de trap. De onderste treê ging buiten het gewone treeën-einde en maakte een rond platje onder om de eind-pilaar van de trapleuning heen, zoo dat je je arm om den pilaar kon heen doen en er om heen draayen, zonder de trap af te gaan, zoomaar, en om dat het daar vlak onder een gladde witte vlakte was, die op ijs geleek.
Want het was wel een soort van pilaar, een fijne, die daar stil en recht stond, lijkend op een plechtigen staf, het groote middenstuk als een bundel fijn opgaande rechte lijnen, met smalle strepen zilver-glimming, en van boven prachtig door een kleine pyramide van vaste bochtjes en krullingen te zijn, waar-tusschen de licht-glimminkjes bijna flonkerden.
Naast deze pilaar, een klein eindje verder, was de plek lichter witte gang-vloer, waar, tusschen alle portalen door, langs de geheele leuning-slingering, het licht van heel boven in huis was nedergekomen. | |
8. Hij beklimt de trap die naar de huiskamer is en gaat de huiskamer binnenAdriaan liep met een, als een dans regelmatig, getrappel, gauw tegen de prachtige trap op, te gelijk met zijn handen ook gelijk-matige klapjes slaand op de hoogere treden, de trap bespelend. Toen hij de huiskamer binnen ging, werd hij in-eens | |
[pagina 165]
| |
langzaam van beweging, de armen neêr, en kijkend met zijne gedachte, als een beweging van onstoffelijken schijn door zijne bruin-kleurige en licht-glansende oogen, naar wat daar was. | |
9. Adriaan's gezicht in de kamerAdriaan rook aan zijn vinger-top iets van iets gewoons en innigs te hebben aangeraakt, terwijl zijn adem warm op zijn vinger kwam en hij zijn vinger als iets anders, warms en dat toch van hém was, voelde tegen zijn bovenlip; daarop voelde hij aan het goud-vliesje op een sneêtje in zijn wang, en deed toen zijn hand een eindje weg in de ruimte, onbewegelijk nog bij de blanke openheid van zijn gezicht, voorzichtig, zijn gezicht weêr stil en alleen ophoudend bij het andere van de kamer. | |
10. Stukjes van de kamerBoven den stomme-knecht, met zijn innig donkerroode, zacht-gladde hout, was zijn moeders boekenrekje aan den smallen muurbaan tusschen de twee hooge open-geschoven over-gordijnen. Tusschen den stomme-knecht en het boekenrekje, achter een kistje in den vorm van een zilver-grijs klein koffertje, met paarlemoeren ruitjes ingelegd, was een muurplek, waar het nogal donker was. Deze was ook bruin en even glimmend. Maar je zag hem zelden om dat er niets was en hij meest in donkere schemering was. Deze had iets bizonder innigs door een diepe plek te zijn, ónder het er vóor uit-stekend rekje, áchter den stommeknecht met zijn kistje, diep-in en toch dicht-bij, met niets en zonder licht en toch altijd aanwezig en daarom met de mooiste schemering gevuld. | |
11. Moeder voor het vensterlichtDe moeder stond hier voor, af-gerond en bewegend. Hij zag en hij hoorde hare aanwezigheid. Haar zachte | |
[pagina 166]
| |
zwarte arm, met de zilverig blanke hand er aan, reikte aan het boekenrekje. Hij zag haar eerst staan in de kamer met haar licht gekleurde gezicht en handen, toen werd, terwijl hij voortliep, haar kleed doffer en haar gezicht onduidelijker van kleur, terwijl hare gestalte zwart met hare grenslijnen tusschen Adriaan en het licht-venster was. | |
12. Moeder boven het vloerkleed, dat overal isMet de oogen neêrgedaan, zag hij het kleed, het wel-bekende, met de kleuren en figuren er van duidelijk door de lichtplek bij zijn vaders kamertje, en, ze opslaande, zag hij zijne moeder en dit verwonderde hem niet.
Het kleed was rood, maar er lagen vreemde figuren op om dat die op niets bepaald leken. Zij waren ook niet lankwerpig of vierkant, maar met schuin-opgaande en dan weêr recht-uit-gaande geele randen met nog zwarte figuurtjes er in, om bruine en blauwe inelkaâr gewerkte krullerige dingen heen, die geen dieren en geen bloemen waren. Door de eene helft dacht je flauw aan een leeuw, maar daar kwam de onderste helft dan zoo slecht bij dat het heelemaal niet uitkwam. Het kleed lag overal uit. Tusschenbeye zag je ineens over de tafel heen, dat daar iets was waarvan het was of je het daar niet verwachtte om dat het een vertetje was, en dan was het het kleed waarvan een zelfde figuur daar lag midden-in de zelfde kleur. | |
13. Het kind ziet zijne moederAdriaan hoorde zijn adem niet langzaam op en neder gaan als het geruisch van de zee, onder het onbewegelijk open staren zijner oogen, waar hij zijn moeder | |
[pagina 167]
| |
zag. Maar hij hoorde zijn adem niet, die als een klein koeltje ging, en zijn oogen waren als ronde bruinzwarte diamanten, die geheel helder gehouden werden door dat het floers van bedenken tot aan den bovenrand van zelf was teruggespannen, waar het in kleine glans-strakheidjes was, in vorm als de teruggeslagen sluyer boven een bruidsgelaat. | |
14. Hoe het kind zijne moeder zietDe moeder hield haar hoofd op van waar hare hals was tusschen het omgevend boordje van de japonstof. Binnen den driehoek van haar voorhoofd, tusschen de haren in hun vorm, lagen de lijnen die de voorhoofd-rimpels waren, over de wangen was een zachte ruigheid, van een soort dieptetjes in de mooye rooye kleur en van kleine geel-bruine rontetjes in de meer zilver-blanke plekken, waar de ronde kleur in uit-doezelde, onder de fijne zijige haar-spiertjes er over. In het gezicht der moeder, met zoo als de lippen even werden ingetrokken satijnig tegen elkaâr aan en dan weêr langzaam uitkwamen, of alleen een klein verroeren er in flitste door hun onbeweeglijkheid -; en het telkens wéêr rustig uitkijken der oogen na het knippen der oogleden en het weêr ópkijken na dat die neêrgeslagen waren, en het zóó geringe hoofdwenden in de onbewegelijkheid er om heen, als was het van zelf zoo om iets heerlijks niet te storen, was iets naar het om haar heene, dat het zelfde was als wat het altijd in haar leven geweest was. Als zij naar Adriaan keek, scheen van lager daar achter iets in hare oogen te komen, waardoor zij werd dat wat hij als jong in zich dacht, en de onder-ronding harer wangen, als zij haar hoofd in stille mijmering zonder teruggetrokkenheid naar voren hield, had de lijn van argeloosheid waarlangs men met lichtlijk tintelende vingertoppen zoû willen gaan, wanneer het aanvoelt als klopte het hart heel zacht ook in de vingers, - | |
[pagina 168]
| |
terwijl de wangen daar als appeltjes naar voren, de hand in rondend, waren. | |
15. Waar hij aan moet denkenAdriaan zag zijn moeders haar en gezicht bij het wit-kanten venster-gordijn en moest toen aan iets prachtigs denken. Van boven over zijn bruin gitten open oogen kwam onder het weinig dalend oog-lid een vreemde donkere schijn, waar-onder het licht-plekje er in daalde en daar verflauwde tot glans zonder gedachte-schijn naar buiten. En toen zag hij binnen zijn hoofd zijn moeder zoo als zij was op een feest-dag, vooral haar arm. Daarvan was de zwarte zij licht-zilver glansend en met licht-zwarte schaduwen in de plooigleuven aan den binnenkant van de armbuiging; voor-aan, om haar pols, stond helder witte kant, waaruit haar hand lag blank en ròse, met het fijne zilverbleeke van de nagels, en, over de hand, het zilverige licht. | |
16. De venster-ruitenHet hout van het venster was bruin geverfd en gevernist, men zag de halen van de verfkwast onder de glim-laag en op een enkele plek een pukkeltje. Tusschen de recht-op staande raamposten en de smalle rechte lig-latten in 't midden, waren de raam-ruiten. Hier door henen zag je buiten, alles van de plaats. In de hoeken was het glas der ruiten niet zoo als overal maar groenig, en in éen hoek zag je bruine spatten. Dit was het glas, recht-op, doorzichtig, vreemd als je er tegen aan kwam, vreemd glad en koud. | |
17. De venster-krukIn 't midden had het venster een kruk van hard saâmgebogen krullingen met een rond koperen, op zijn kant staanden knop, met een donkerder cirkeltje er in, | |
[pagina 169]
| |
waar binnen een koperen puntje was. De kruk lag op een soort van klein balkonnetje in 't midden van den óp-stang, waardoor het raam gesloten was. | |
18. Het daglicht en de vensterbankHet venster had vier ruiten behalve die daar nog boven waren maar die je zoo niet kende. Door dit venster kwam het daglicht de kamer binnen en maakte dat alles er zoo mooi om te zien werd, met het goud van de spiegel-lijsten en de stoelen en het kastje en het buffet. Het venster kon ook open. Somtijds stond het open.
Onder het venster was de smalle vensterbank, díe was weêr líggend zoo, dat je er iets óp kon zetten. Deze was het laagste aan het venster en daarom aan Adriaan het best bekend. 't Was, als hij er naar keek, of daar, in zijn schaduwingetjes en glimmingen, iets trouws aan was, nog van den tijd toen Adriaan er de lange open vlakten van achter zijn soldaatjes zag gestrekt. | |
19. Het ronde tafeltje en het kamerhoekjeAan het venster stond het ronde tafeltje, donkerder bruin. Zijn blad was wazig glimmend. Het was heel rond zoo dat je met je vinger er om heen kon zonder aan een hoek te komen. Achter het tafeltje was, naast het buffetje, een stoel. Die was daar heelemaal in den hoek. Daarop zat je zoo heerlijk ingesloten, als je het tafeltje naar je toe trok zoo dat het tegen het venster en tegen het buffetje aan kwam. Dan was er iets zoo heerlijks in dat je als je 't je herinnert je als een bloemplant bent, die een innerlijke bloeibeweging doet en een geur uit zich op zendt in de ruimte. | |
[pagina 170]
| |
20. Het kind omarmt zijne moederAdriaan deed zijn armen naar de hoogte en om zijn moeder heen, zijn eenen over zijn moeders rug, zijn anderen over hare borst, zoo dat zijn handen met de jonge blanke vingers bij elkaâr lagen op haar schouder, met de weeke zwarte lijntjes langs de vingers en aan de vinger-lid-binnengleufjes, door welke het innige van onder de handen in het daglicht teêr-zwart op-scheen, en zoende haar. |
|