| |
III. In de huiskamer en op de straat
1. Binnen het gouden net
Het behangsel in de huiskamer was mat bruin en daarover heen waren fijne gouden lijnen, telkens in den vorm van ruiten van het kaartspel samen, en van boven aan de volgende verbonden door fijne zwart en gouden sierlijke figuurtjes, en op-zij door andere kleinere. Het was van groote vlakken stijf papier, met een klein beetje lichter bruin hout er om heen, dat op enkele plaatsen daglichtkleurig glom.
Van onderen langs de muren was overal de lambrizeering, met ter hoogte van je hand zijn naar voren gewerkte liggende uitronding, en zeker paneelen en zoo overal, maar daar dacht niemant aan door de meubels die er overal vóor stonden.
| |
2. Vader en Moeder, en die naar je kijken
Toen Adriaan binnen kwam, zat zijn moeder op hare plaats, rechts aan de tafel, van de deur af gezien, zóo zwart door dat het vensterlicht juist achter haar was, dat hij haar gezicht, dat zij naar hem toe keerde, niet heel duidelijk zag, maar alleen uit die schemering wat roods van de lippen en wat donker bruins van de oogen, dat, met den schemerglans van 't gezicht en den inniger glans van de oogen samen, éen was met de uitdrukking, waarmeê zij hem aankeek. Duidelijker was alleen het zilver boven op haar hoofd, dat in het licht was.
| |
| |
Links van Adriaan af, zat zijn vader, dien hij duidelijker zag, om dat die zijn hoofd niet van het licht, dat in het kamertje achter hem was, behoefde af te wenden om Adriaan te zien, daar hij wat schuin weg zat.
| |
3. Vader en Moeder wachten in de stilte
Vader en moeder zwegen stil in hun gesprek, allebeî, van zelf, zonder dat de een eerst nog éen oogenblik even voort woû gaan, en keken hem beiden aan. Er was stilte in de kamer waarin men Adriaan de deur hoorde sluiten. Zij wachtten beiden zijn nadering met hun oude gezichten om de oogen, waaraan men niet zoo zag dat die oud waren, heen, waarbij zijn gezicht ongerept als albast was.
Zijn moeder wendde het hoofd lichtelijk met den gang van Adriaan meê. Uit haar hoofd, wat naar voren gebogen boven de borst, en wat schuin naar rechts op de lucht gevlijd, en zóo naar links, naar hèm, gewend, zagen de oogen naar hem op, met iets ingehoudens en nadenkends over hem.
Zijn vader zat recht op tegen zijn stoel-rug, een hand stil en vergeten aan zijn mesje, en de andere ook op tafel, zonder iets, naast zijn bordje. Hij keek naar Adriaan met zijn licht-blauwe oogen, en uit de licht-plekjes zijner oogen, samen met de uitdrukking van zijn gezicht, scheen hij iets van vriendelijkheid, goedheid of liefde naar Adriaan heen te denken.
| |
4. Het kind raakt zijn moeder aan
Adriaan kwam gauw bij hen en hij zoende zijn moeder beneden aan haar voorhoofd, tusschen den wenkbrauw en de bocht van het haar, terwijl zijn oogen toen van zelf zonder blik werden.
| |
| |
Toen scheen hij met een klein, nauwelijks merkbaar, rukje door zijn leden, iets beters, lievers, nog te weten, en van zijn hoofd- en borst-buiging, waaronder zijn lichaam verder recht-op had gestaan, van eerst, zonk hij tot bijna in zit-houding, met zijn armen over haar borst en rug, de handen op haar anderen schouder samen, zoo als een jongen zinkt die aan een kleineren moederlijk iets in de verte wil laten zien, en alsof hij haar een klein en blij geheim wilde verzekeren, zoende hij haar op haar wang.
| |
5. Het kind raakt zijn vader aan
Toen ging hij naar zijn vader toe, wiens oogleden neêrgingen, zoo dat hij naar beneden scheen te kijken, en weêr óp-gingen toen Adriaan vlak bij hem was en zij elkaâr reeds raakten, en toen weêr neêr, snel, fladderend, en hij zoende zijn vader op zijn zacht voorhoofd, te gelijk daar over heen het kamertje in kijkend en toen zijn oogen naar het voorhoofd neêr doend, met een schijn onder-aan zijn wenkbrauwen, en, van hun kant boven in 't gezicht-midden af, door zijn heele blanke oogleden heen, alsof hij het voorhoofd iets heiligs vond, maar waar hij toch meer innig dan eerbiedig meê mocht zijn.
Terwijl zijn moeder en vader dadelijk na het goeyemorgen-zeggen niet meer naar hem keken en hun handen aan hun mesje en botram op hun bordjes waren, hadden hun gezichten, iets afhangends zoo als begoten bloemen.
| |
6. De stoel
Nu ging Adriaan ook zitten, op een stoel waarvan de roode zitting toen in de tafelschaduw was, en de rood fluweelen rug, met zijn lijst van koperen spijkerkopjes, omgeven was door donker bruin hout, met de
| |
| |
even glimmende indiepingen en kanten van het fatsoen, en een groote rozet met linten van de zelfde hout-kleur boven in 't midden aan den rug.
| |
7. Het tafelzeil en het dekkertje, het bordje en het mesje
Tusschen zijn moeder en zijn vader, zat Adriaan met zijn gezicht in 't licht, aan de tafel, dien zijn voorarmen raakten. Het tafelzeil was eigenlijk donker purper, waarin dof-roode en zwarte figuren waren, en het dekkertje dat aan de vier kanten van de ronde tafel een half ovaal van het zeil bloot liet, had bij Adriaan den riggel van zijn stevigen smallen zoom.
Het groote midden-diep van Adriaans bordje, had aan den vensterkant een strookje schaduw van zijn rand, die hooger was en naar wiens eigen schulpglooying het zelf zoetjes toeglooide. Zijn mesje lag er naast, recht, het lemmet ervan was tin-kleurig, zoo als hij vroeger een kroes had gehad, maar dìt was heel dun en met een heel scherpen kant. Het heft er van was effen dof zwart. Dit was zijn mesje.
| |
8. Een van de dingen, die hij zag
Zijn moeder reikte aan zijn vader een kopje thee midden over de witte tafel, voor hem heen. Hij zag op, het was blauw en maakte den bocht van een vogeltje dat dicht langs den grond vliegt. Daar achter zag hij de donker-groene planten, die achter de ramen waren.
| |
9. De tafel, het tafelzeil en zijn franje
Adriaan's beenen waren onder de tafel. Deze was op vier rechte purper-bruine pooten, met lange rechte indiepingen in de rondte, van boven tot beneden, zoo glad en effen als je wel ziet in kristal. Elk van die
| |
| |
pooten stond op een klein wieltje, en aan het tafel-zeil, waarvan de om de tafel afgebogen rand van boven en van onderen een niet bizonder duidelijk rooden heel gewonen band had, hing, ieder pegeltje er van als een stukje koord gevlochten, om en om purper en rood, een heele lange franje, die hij pas heel laat duidelijk had gemerkt dat-i er was en toen met-een dat-i er als franje was.
Wat onder de tafel is en zoo, zie je bijna nooit, maar 't is of je toch wel weet dat het er is.
| |
10. De smaak in adriaan's mond
Adriaan's speeksel had een smaak, die eigenlijk niet een smaak was zoo als van lekkers of van een peer en die toch heerlijker om te proeven was, dan alles, wat bepaald smaken waren, waar hij iets heel innigs van hem zelf in hem zelf in proefde, en in zijn hoofd was een zoetheid, die hij daar merkte dat daar was, zoo als je eten proeft in je mond.
| |
11. Het licht in de kamer
Het licht in de kamer was lichtelijk donker, maar het was of het doortinteld was met een fijne zilverigheid, die zoet om te proeven zoû zijn zoo die te proeven ware, en zoo om zijn hoofd en schouders heen was.
| |
12. Het brood, dat hij eet
Op zijn bordje was een botram, met zijn schijf kruim binnen het soepele oud-bakken korst-lint, gekomen, en boven de geele boter lag een dun sneêtje bruin roggebrood met zwarteren rand, hard korstig aan de smalle kanten van het sneêtje. Die botram lag nu in de gelijkmatige blokjes, die zijn reepjes waren, en het kruim, in welks talloze openingen het héel licht zwart was, leek heel veel op een honig-raat.
| |
| |
| |
13. De drank, dien hij drinkt
Rechts, voor bij zijn bord, stond zijn kopje, rond naar boven open. Binnen zijn kleine witte omwalling lag de thee, warm en bruin, en een beetje teêre wasem kwam er uit op, met een zacht in wasemragjes er boven vervliedende beweging.
| |
14. Levensbewegingen van vader en moeder
Zijn moeder lei achter den recht opstaanden bruinen rand met de twee koperen banden, van het theeblad, haar linker hand, met de vinger-toppen op-gestrekt op de tafel, daarover wrijvende met de toppen harer rechter hand, en vroeg of hij gister-avond boven nog gelezen had, hem, onder de overhuiving van haar voorhoofd, tusschen de even trillende oogleden door, aanziende met hare oogen.
Zijn vader sneed een blad room-kleurig zacht papier met een paarsch-bruin sierlijk vouwbeen open, zoo dat er kruimeltjes roomschuim, pluisjes en poeyer van op het tafel-wit vielen.
| |
15. Het huiskamer-venster en daar-achter
Achter het raam stonden de muren van de achterhuizen. Rechts was eerst, vlak-bij, boven de groote blauwe horren van het venster, - die met slingers dun metaaldraad gewonden waren aan de vier spijltjes er om heen, welke spijltjes aan de hoeken over elkaâr uit-staken, - met eindjes in het ledige, zoo dat zij er zwarte kruisfiguurtjes vormden - en in wier fijn blauw horre-draad-werk men soms iets blauw vlammigs ingeëtst zag, als moiré-zijde, - een oud wit huis te zien met vreemde, groene en staal-kleurige vensters zonder gordijnen.
Van Adriaans plaats zag men alleen stukken van de
| |
| |
boven-vensters; het andere was verborgen achter de venster-gordijnen van fijn wit kant-werk in de kamer, vlak tegen de ruiten aan, van onderen door bizonder goedige witte koordjes open gehouden, maar voor de boven-ruiten duidelijk met hun witte kanten sterren en bloemen in het meerdere licht, zoo in den gordijn-vorm hangend.
| |
16. Andere muren en daken
Naast het witte huis was iets dat hij nooit oplette en daarnaast een hooge oude muur, met de onderste helft wit en de bovenste helft bleek purper, waarop vreemde ijzeren bouten schuin bevestigd waren, dolkvormig, met ijzeren banden in 't midden, waarvan sommige toevallig iets als een ijzeren kapje aan zich hadden, waar hij vogeltjes heen had zien vliegen en er ook van-daan, die daar zeker hun nest hadden.
Dit was rechts op-zij, en dan, tegenover hem, achter aan de binnen-plaats, boven een laag dakje, een witte muur met daar-boven een dak-helling van kleine roode pannen, die je alle zag, golvend van vorm en met de bochtige zwarte doezel-lijntjes hunner onderranden.
Onbewegelijk stond altijd dit dak daar, met de veranderlijke lucht er boven.
| |
17. Moeders Aangezicht
Het hoofd zijner moeder was naar Adriaan heen gewend terwijl hij haar neen antwoordde door een beweging van zijn hoofd. Zij zat geheel naar hem heen gedacht, met de ronding van haar rug, zacht gebogen, waar het licht zoo stil was als op een eenzame plek, en met de glooying harer schouders, die haar hoofd droegen, terwijl haar vingers een ledig kopje naar haar toebogen, om niets, en het weêr recht zetten,
| |
| |
makend het kleine porcelein-geluid, en zij te gelijk haar neêrgewend gezicht weêr naar hem toe deed.
Hij kende het gezicht zoo, met den rechten neus als iets naar vorens, afzonderlijks, dadelijk afgekants met twee dicht bij mekaâr zijnde kanten, met lichtzwarte schaduw en bleek zilver licht tegen het ròze en blanke vel met vele héele kleine bizonderheidjes van licht-zwarte stipjes en licht-roode plekjes om een rood puntje, zoo als het in van voren af-rondenden vorm opwaarts ging, tot waar een wenkbrauw was en aan den anderen kant ook een, waarvan enkele haartjes, als veêren-haartjes, heel alleen lagen met een openheidje bizonder wit vel er naast, dat den wenkbrauw-vorm stoorde. En met het donker ròze en oud blank van de kleine wangen, waar heele dunne korte haartjes, als helm, over afhingen, als je goed keek óverál, en met het kleine indiepinkje, licht zwart onder in het wazige zilverige van het stukje vel boven den smal uitgelegen ròze bovenlip.
| |
18. Adriaan eet van het brood en moeder en hij lachen tot elkaar
Tusschen zijn midden-vinger en duim het nemend, met zijn wijsvinger er boven-op, nam Adriaan het botram-reepje met het rechte plakje roggebrood.
Het plakje roggebrood was als een ingelegd vloertje met al zijn kleine zwart-bruine kringelingetjes en zijn geele zemeltjes als hechtsels.
En de gezichten van hem en zijn moeder lachten stil tegen elkaâr. Hij nam zijn kopje op, glad wit, met flauwe ribbeltjes, en waarop een teekening in helder blauwe lijnen, die hier en daar precies de omtrek van een olifant waren.
| |
19. Links van hem is zijn vader....
Links van hem was het grijze vest van zijn vader boven de tafel uit, zilver-grijs in 't midden, waar de
| |
| |
donkerder, met stof overtrokken, knoopen boven elkaâr waren, en zilver-grijs ook aan Adriaans kant; wazig zwart door de fijne schaduw van het openhangende jasje aan den anderen kant. Hierover hing vaders horlogeketting, die fijn was en licht goud, met een haakje, als een gladde licht-gouden zwanenhals gevormd, in het bovenste vest-knoopsgat vast.
| |
20. Hij verbindt in zich vader en moeder aan elkaar
Toen Adriaan zijn botrammen op had, in de stilte, terwijl nu en dan het-voorbij rijden van een kar, door dien gang, die op de achter-plaats uit kwam, heen, en dan door het vensterglas heen, als een verzacht geluid in de kamer gehoord werd, leî hij zijn handen aan weêrszijde tusschen zich en zijn zachte stoelzitting, vast ingeschoven met de binnenhanden naar boven, en met de donkere klare oogen, zonder naar iets te zien en ook zonder aan iets bepaald te denken, strak open naar voor zich uit gericht, zwenkte hij schuin naar links met zijn lijf en dan naar rechts, eentonig zangachtig zeggend: vader, moeder, vader, moeder, ze zoo in zich verbindend, terwijl er door de oogvlakjes van zijn vader en moeder, die door een innigen gloed doortrokken waren, uit hun hoofden iets in de kamer kwam naar Adriaan, aanvoelend als uit hun schijnende luwte, waar om heen hun oogen branderig stonden.
| |
21. Langs guirlande-vormen
Daar waar de langere, op een na onderste, en de kortere, alleronderste, trap, met hun bovenkant op de portalen uitkwamen, was een glansig zwart strookje zeil op de vaste portaalkleedjes gespijkerd, de rij van koperen spijkerkopjes in hetzelfde fatsoen als de rand van het zeilstrookje, met éen lange rij, en twee bochtjes aan de kanten, als halve guirlanden.
| |
| |
| |
22. Langs lichtschijnsels
De onderste trappen waren donkerder bruin dan die hooger in huis, en aan hun buitenkant stond een breede plint langs hen op, met doffe glansjes en scherpere zilveringetjes. De gang beneden was ál lichter en witter naar de voordeur toe en boven de voordeur was een korte en breede vensterruit.
| |
23. ‘....Dan is het hemel in de ziel....’
In een venster aan de overzij van de gedempte gracht laaide het zonne-licht, en schéen, weêrkaatst, door de boven-voordeur-ruit in den gang van Adriaan's huis. Hij keek er door op om in het zon-licht te zien, en toen hij toen buiten kwam, zag hij, en nog lang, licht zwarte wolk-vormige plekjes voor zich uit, die daar waarden in het licht-zilver van het daglicht, voor den grond, voor de huizen, over-al, waar hij zijn blik ook richtte, en als hij zijn oogen sloot bleven zij en werden donker-ròze voor een doffen donker-gouden hemel, en als hij zijn oogen samen-kneep, zoo dat het daar in hem zwart werd, bleven zij ook, en werden licliter, zilver van kleur.
| |
24. De vloer van de straat
Op de gedempte gracht was de trottoir breed, van grijs purperen klinkers, met fijn aschkleurig zand in de voegen, waarop Adriaan stapte. De trottoir had een smallen zoom van grijs-blauwe lange steen-stukken en daar naast was de midden-straat van ronde lichtgrijze en gladde keyen, vlak naast elkaâr gedrongen, ieder met zijn rand van licht grijs of wat donkerder hard zand er om heen, en die lagen uit tot aan den trottoir van d'overkant, en voor je uit in een heele vlakte, tot in de verte, die je niet meer goed kon onderscheiden.
Dicht bij den buitenrand van den trottoir, waren de klinkers gelegd in een ronde rij, als sterren. Daar- | |
| |
binnen was een rondte van donker grijs zand, waarin dunne boompjes stonden, ieder met een hoog hekje van donker-groene spijltjes er rond-om, en allen even ver van elkaâr. Boven het hekje uit waren de dunne takken van de boompjes met hun groote bladen.
| |
25. De huizen op de straat
Aan den kant van de gracht stonden de huizen met hun deuren en vensters met glas, zwart-blauwig en bleek zilverig, met de dingen van de straat er in als in water. De huizen stonden donker purper hoog uit boven de boompjes. Eenige waren boter-geel heel van boven en zoo gebogen van top en met krullen er in, dat het op den vorm van vreemde vogels leek. Daarnaast waren andere met heelemaal platte randen, groezelig grijs geel. Boven een laag huis zag je de grijze zijmuur van het huis daarnaast steken, naast een hoog huis zag je de dak-schuinte van het veel lagere huis er naast met al de schubbige staal-blauwe pannen.
| |
26. De lucht, waaruit het hagelen kan
En daar-boven was de lucht, waar 't je natuurlijk nooit in je hoofd kwam naar te kijken of die grijs of blauw was, want je keek er alleen in naar een toren, of naar een kleinen rooden lucht-ballon héel hoog tusschen de wolken, of als er een kóper-kleurige hagelwolk kwam aanzetten boven de stad.
Hagel is zoo klein, zoo helder wit en rond en die kan kletteren als kogels tegen de ruiten. Dikwijls is de lucht nog helder vlak naast waar de hagel valt. Iemant had eens hagelsteenen zoo groot als duiveneyeren gezien. Maar, als het wezenlijk eens koperen korrels hagelde, wat zoû dat een leuk gezicht zijn.
|
|