| |
VII. De stille dag
1. De kamer met de lichtkroon
Tegenover de huiskamer was op de binnenplaats een groene schuur, van voren met witte biezen van links naar rechts, op een plankbreedte afstand boven elkaâr. Daarboven lag een glazen dak, van den binnenplaats-kant naar de muur daarachter schuin op, men zag de uit-einden dier dak-ruiten over elkaâr geschoven, zonder riggel er tusschen. Daar boven was de oude witte muur met de roode dakhelling. Van onderen aan den eenen kant, vlak boven de goot die tusschen muur en dak in was, waren twee dakvensters vlak naast mekaâr, eigenlijk éen venster in twee helften. Deze hadden kleine ruitjes, die van de huiskamer uit gezien zwart, en soms donker blauw en blinkend waren, gevat in van die kleine houten, vierkantjes vormende, gewone venster-houtjes. Een heel enkele maal stond een van die dakvensters naar buiten open, en vertoonde zich daarachter een zwarte diepte. Maar je zag er nooit iemand, die eens uit zoû kijken en er door omlijst worden, en 's avonds bleef het zonder gordijn met licht er achter, niet goed te zien als het donker was, en als het wat lichter was te zien met zijn pikzwarte vierkantjes.
| |
| |
Er was veel donker groen op de binnenplaats, ook van nog andere deuren en kozijnen.
In de huiskamer, tegenover den schoorsteen, was een stuk van de muur, dat eigenlijk een aparte afdeeling daarvan was tusschen andere afdeelingen. Hier was het bruine van het hout lichter dan aan de vensterposten om dat er meer licht van het venster opkwam. Het was geel-achtig bruin en boven de lage lambriseering omlijstte het een vak met behangsel, waarop een schilderij hing. Van de geelachtig-bruine houten posten zag je een heel stuk te gelijk als je er naar keek, maar als je dan hooger er langs keek, was het bijna of je hun stille rijzing daar zag gebeuren terwijl het licht op het vernis van de ronde omlijstingsbies dan op een bizondere manier glom, als een zwaar zilveren vocht, waarin iets kleins, als een schaduwtje zonder kleur, trilde.
Van die houten omlijstingen uit waren, aan beide zijden van het schilderij, vergulde kandelaars de kamer in, door lichtelijk opwaarts kronkelende stangetjes, precies als boomtakjes, opgehouden, aan iederen kant drie kopjes voor kaarsen, met vergulde bladeren, als een sport van schoteltjes, er onder.
Het schilderij was een portret en hing daar tusschen. Het was een ridder of zoo. Hij had een groote oranjebruine baard, veel duidelijker van kleur dan zijn haar. Hij had een zwarten muts op met een zwart rond ding aan den kant er van. Zijn oogen stonden altijd open en hij had een groote ketting over zijn borst. Deze was niet van gewone kettingschakels, maar van rechtlijnige geel-bruine stukjes, waar alleen in plaats van hoeken in-gaande bochtjes aan waren, en er onder aan hing een klein olifantje. Om het schilderij heen was een gouden, maar niet breede, lijst, die rijk was omdat hij met stengels en bochten en krullen van goud-kleurige bloemen en bladen was.
Dit schilderij hing schuin tegenover de plaats van
| |
| |
Adriaans vader aan tafel en als er eens over gesproken werd, keek de vader er gemakkelijk naar op door alleen zijn hoofd schuin op te doen, waarin dan zijn oogen staal-blauw en bizonder glansrijk werden.
Aan alle muren hingen er zoo groote schilderijen in de kamer. Boven Adriaans plaats aan tafel was ook iets, en dat was er altijd geweest, hij had het altijd gezien, maar er nooit op gelet omdat het hoog en vreemd en ver van hem af was en daarna ook nooit goed bedacht wat het eigenlijk was omdat er ook nooit zoo over gesproken of naar opgezien werd. Het was warrig en fijn en vreemd van kleur en hing daar altijd zoo dat je het plafond nooit goed geheel kon zien of je moest er langs en er doorheen kijken. Pas kort geleden, ofschoon hij 't woord toch al vroeger wel had gehoord, was hem duidelijk geworden dat dit een lichtkroon was.
| |
2. Moeder in het zwart
Adriaans moeder was, met een zacht geluid van haar stappen en van het kleed daarom-heen, de trap af gekomen. Zij ging over het portaal, vatte den kruk van de huiskamerdeur, die een geluidje maakte, en ging binnen in de kamer. Zij ging over de figuren van het roode kleed met hare zachte voeten in de licht zwarte stoffen schoenen, waarin, van midden op de voet van voren af, een smalle zwarte naad was.
Zij ging nogal gauw, haar hoofd was al wat voorover gebogen en haar rug ook lichtelijk rondend aan de schouders, Zij liep alleen in de kamer, argeloos, van voren geheel verlicht door het licht van de binnenplaats. Zij droeg het sleutelmandje aan het dunne en luchtige rieten hengsel aan hare linker hand. Zij nam er haar zakdoek uit in haar kleine hand toen zij het op het binnenvloertje van den stomme-knecht, tusschen de vier pooten in, had geplaatst, waar het, bleek geel, in zijn luchtig stroô, onbewegelijk bleef staan.
| |
| |
Adriaans moeder was een oude vrouw, die zacht was van aard en stil van bewegingen. Zacht was de stof van haar japon, deze daalde van haar schouders van voren naar beneden. Zij scheen nu alleen gebleven, zoo gebogen van neêr te kijken op kinderen op haar schoot. Aan haar zachten arm, bij den schouder en bij den elleboog, waren zwarte gleuven als schaduwstrikken en -rozetten, die bij het reiken uiteen gingen, maar als zij heel stil zat daar weêr onbewegelijk waren. Haar zakdoekje lag op haar schoot. Het was heel fijn en droog en was even wit als sneeuw. Het stond naar boven met een puntje, waar de breede zoomen samen kwamen, die daar een dikker wit vierkantje maakten.
| |
3. Koffie-drinken
Adriaans vader en Adriaan waren ook binnen in de kamer gekomen en waren bij haar gaan zitten aan de tafel. Een fijn blaadje, zacht zwart verlakt, waarop gouden vogels, met slanken rechten staart drijvend door de lucht en een gouden huisje met boomen er bij waren voorgesteld, stond bij haar, en daarop de ronde glazen, die leken op kristal en 't misschien ook waren. Zij waren blauwig en waterkleurig met flintertjes zilverigheid, en van onderen, waar ze het dikst en toch doorzichtig waren, en waar de ovale poortvormpjes in het glas stonden, spiegelden zij heel klein van alles weêr.
Hierin viel de bruine suiker en Adriaans moeder schonk er de roode bessensap op. Adriaans moeder hield de flesch in liggende houding, met haar hand er boven-op, die de flesch naar onderen omvatte. Dan reikte zij de glazen aan en Adriaan en zijn vader zouden er van drinken. Zij keken naar het glas om niet te storten, de lippen lichtelijk samengeklemd en ingetrokken, elkaâr het kostbare, mooi gekleurde en koele heerlijke over-reikend.
| |
| |
Zij waren daar maar stil met elkaâr en praatten. De twee oude menschen waren stil in hun bewegingen en Adriaan was druk, maar zijn bewegen bleef klein binnen den omtrek van zijn lijf en armgebaren.
Er stond rookvleesch op tafel, licht rood, met licht er op en fijnen gouden weêrglans.
In 't midden was het brood, bruin en blanker aan zijn smalle kanten, met boven-op al die ribbels naast elkaâr.
Zijn moeders arm vatte het ledige glas van hem aan en vulde het en reikte het hem weêr, naar hem toe komend boven de tafel, met zijn zachte ronding, in het zwarte kleed, met hare hand, haar warme, kleine levende hand, vlak bij hem, en waarvan zijn vingers de toppen bij het glas overnemen raakten. Daar boven waren hare oogen, stil hem aanziend, hij was haar kind. Hij was haar zoon, hij hoorde bij haar, waar zij stil zat bij-gebogen, den rug en de kleine schouders lichtelijk voor over rondend en een weinig afgewend van het venster met zijn groen, en daarboven haar hoofd in andere rchting dan de schouders, rechtop, en even schuin, als riustend op de lucht naast haar, zoo, met de oogen aandachtig naar hen open, naar Adriaans vader en hem zelf toe-gewend, voor hun zoo zittend, door hun bijzijn in dezen vorm gekomen.
Tegenover waar Adriaan zat aan tafel, waren de twee plaatsen waar het het lichtst was, achter zijn moeder het venster met het stille binnenpleintje daarbuiten, achter zijn vader de opening van het kabinetje, waar het heel licht was en het licht blond-kleurig scheen
| |
4. Achter in de huiskamer
Heel achter in de kamer, achter Adriaans rug, als hij aan tafel zat, was het buffet. Dit was vreemd en in een buurt, waar Adriaan zelden kwam. Het was donker effen purper, druifkleurig, en fijn van vormen,
| |
| |
met heel fijne kantigheden en inlegselen. Er op stonden twee niet licht-kleurige lampen, hoog en recht-op in het achter van de kamer hier, waar het dikwijls donker en wel altijd schemerig was. Tusschen de lampen hing een groot schilderij met een bisschop of zoo in zwarte kleêren en met een staf er op, en met een heel ernstig blauw geschoren gezicht, waarin hij met twee groote oogen keek als zwarte druiven.
Naast dit buffet was, in den hoek van de kamer, de kast in de muur, die Adriaan, hoewel niet héel goed, toch beter kende, zeker om dat daar van toen hij nog heel klein was af door zijn moeder de lekkere dingetjes uit werden gehaald. Hij was geel, met smalle geele plankjes en op ieder plankje lag een smal stuk wit papier. Hij was vreeselijk ondiep en maar nog net konden de dingetjes er in, die er stonden.
Hij draaide open en maakte daarbij een geluid, het stuk lambriseering, dat er op was, draaide meê, en dan zag je alles staan, heel vreemd dat dit ook in de kamer was, achter het bruine behangsel met het net van duister gouden lijnen er op. De karaf, die 's middags op tafel stond, stond nu hier op een glad licht bruin flesschen-bakje, met een rond ombuigend randje, en de glazen, het onderste-boven naast elkaâr en schuin voor elkaâr. Dan, stond er het oude trouwe trommeltje en allerlei minder bekende dingen op de hoogere planken, en beneden, op den grond van de kast, waar het vreemd hoog was voor dat je aan de eerste plank kwam, stonden de kruiken en flesschen en ook wel eens een flesch spuitwater met zoo een nurksch en vreemd machine er op, alle bijna niet te herkennen als de zelfde van 's middags aan tafel.
| |
5. Adriaan verandert van plaats
Adriaan stond op van zijn stoel, hij ging er achter en vatte met zijn handen den stoel-rug van boven aan,
| |
| |
hem aan zijn kant oplichtend zoo dat de achterpooten een eind boven den grond gingen en de voorpooten den grond nog raakten. Toen, met zijn knie en zijn lijf er tegen aan, schoof hij den stoel weêr op zijn plaats voor als hij leêg was, met de zitting onder de tafel. De stoel had een mooi omgaande lijst om zijn rug zonder hoeken. Aan den achterkant was er een bruin houten gladde steun-bout van boven naar beneden in 't midden van den rug, die met bleek roode dunne stof was.
Adriaan liep over het karpet, - dag vader, dag moeder, - toen over het kleed, terwijl zij hem beiden nazagen, de moeder het hoofd schuin, de oogleden neêr, op zijn rug, toen op zijn kuiten af kijkend, als stil wel wetend wat nu weêr uit kwam en om wat daarover van haar overkant kwam niet tegen het open oog maar tegen het voorhoofd en neêre ooglid te ontvangen, de vader over de eerste beweging van niet te kijken doorzettend kijkend, de oogen met als was er lachend licht in, het gezicht verder ook in stillen lach en lichtelijk naar de hoogte en star onbewegelijk even als zien ophoudend en als hield het zich over iets heen, toen Adriaan nog even omkeek - en zijn gezicht nog eenmaal blank werd in het licht onder het bruine haar, zoo als het zoo lang geheel naar hen toe was geweest. Toen ging hij over het kleedje bij de kamerdeur te gelijk met dat de deur er boven draaide. Hij was al weg, achter de deur, en de deurknop al weêr onbewegelijk.
| |
6. Op de trap
Nu was het middag in het portaal, door de reten van de dichte voorkamerdeur zag je gloeyend licht zoo als tusschen je vingers als je ze vlak bij den lampevlam houdt, beneden naar den gang toe waren de schaduwen ook zoo, zoo met gouderig blank doormengd als zij zijn waar er hevige zonneschijn dicht-bij is, en
| |
| |
in het felle gewone licht binnen de opzwenking der breede trappe-plinten daalden glinsterende stofjes neêr.
De trappetreden waren eigenlijk zoo: een vloertje, met een rand als een lijn van het eene eind van het vloertje naar het andere, die met zijn donkere bijna glinsterende rechtheid beteekende, dat hier de treê van boven uit was en je het zelf dus nu maar moest weten; dan van dien rand af een in-ronding naar beneden, niet te zien van donkerte, maar een eindje maar, want daar een kantige riggel, naar beneden, heel even, van de in-ronding af en dan den kant om, afgelijnd, naar achteren toe, heel even, en dan het breede bruine muurtje, recht op, tot achter op het vloertje van de volgende treê.
De treê-vloertjes waren goed, zij leken op een borstwering aan een afgrond of zoo, zoo recht van hun kant af was de ruimte daar beneden, en de treêvloertjes van de trap van het huiskamerportaal naar boven, die aan den leuningkant zoo vreeselijk smal waren, en aan den muurkant zoo vreeselijk breed, leken daar wel pleintjes van een kleine stad of zoo, waar van alles op kon gebeuren; maar beter waren de treê-óp-muurtjes, die op niets zoo dadelijk leken, die van onderen nog te zien waren maar dan opgingen onder de overhuiving van de volgende treê, waar niets meer van ze te zien was, om dat je niet om ze dacht als je de trap opging en ze er toch waren, en meer ín dan de treê-vloertjes, naar binnen-ín en toch open en te voelen en altijd stil aanwezig. Zij waren er als je dacht dat er niets meer was, als je dacht dat het vloertje de treê was dan waren zíj er als wat er óok nog was.
De trap, met de zelfde treden daar zoo breed en hier zoo smal, had hier iets van een harmonica. De
| |
| |
looper, met de roode zijbaantjes en de groene en zwarte middenbaan, lag er over heen en deze was ook van breed naar smal en in hun recht-op staande koperen oogjes lagen de tengere kopere roeden. En de trap was plechtig door, met de verbreeding der treden met een bocht rond, een zwenking naar boven te verbeelden langs de recht staande witte muren.
Je kon, als je op de trap zat, je hand op den looper stijf drukken en zoo naar je toe halen, tot aan den kant, waar hij dan veêrend met een harden pats op de treê daar beneden neêr kwam. Maar eigenlijk liet je hem niet zoo veêrend dalen door je hand alleen neêr te persen en naar je toe te halen, want je was te bang voor je nagels en als je dan bij den kant was perste je even niet meer en deê maar net of hij zoo neêr kwam op de lagere treê, en patste hem daar eigenlijk op neêr als iets aparts al hield je hem ook nog zoo stijf als was hij zonder onderbreking met glijden voortgegaan. 't Wás dan iets ánders en tòch was het bijna het zelfde, ja met misschien nog iets aardigers er bij, als je hand dan zóo neêr kwam op de lagere treê.
Naast de trappen was de witte muur, en wat boven de trappen was, was ook wit. Het waren witte vlakken, dat onder dien eenen met een bocht opgaanden trap bij het huiskamerportaal, had iets vreemds als de in zijn verheffing bevroren golf van een ijs-zee, de andere waren recht en lankwerpig, met een breede witte lijst als rand in hun vlak zelf, die, door zijn binnenzijkantje als een schaduwig opstaand streepje, aan de middenvlakte vast was.
Tusschen-beye ging je zitten op de trap, vreemd van daar in rust te zijn waar je anders altijd in beweging was. En de treeën bleven achter je naar boven heen staan, kijk, van vlak achter je, van áan je, begonnen ze; en bleven onder je naar beneden heen staan en 't
| |
| |
was of ze je vreemd aankeken, of ze anders ook altijd gíngen naar boven en naar beneden toe en nu vreemd onbewegelijk bleven staan. Maar je was prettig uit, de looper zat bizonder zacht, het was vreemd dat er zoo heel iets anders en verwijderds was waar je ook zacht zat even als waar je gewoonlijk zat. Ook was het, bij nader voelen, ook wel wat harder, maar wie zoû niet wat harder willen zitten als je zoo prettig zat dat het heelemaal door je heen tintelde, met de treê, die achter je was, vlak bij, zoodat je hem, ja, ja, voelde aan je rug, en je er tegen zoû kunnen leunen, maar 't niet deed om béter nog te weten dat je 't zoû kúnnen doen, voel maar, daar was hij weêr, even met je hes er tegen aan, zoo dat je je hes voelde aankomen tegen je rug met iets hards er achter, en dan verder niet, dan weêr los, dan weêr het niet voelen, maar stil alleen recht-op zitten wétend dat het zoo was.
Die treê van achteren is net de leuning van een rijtuigbok, en je kan je arm er op leggen los en gemakkelijk, en over dien arm heen kijken in de ruimte en dan er op neêr kijken, langzaam er langs gaand met je kijken omdat-i daar zoo leuk leît en dan daar van af op je borst en je beenen kijken, dat jij het wel bent en wat dat eigenlijk allemaal is, en onderwijl staan vlak onder je, smal onder je want je zit aan den smallen kant, de treden met lood-rechte dieptetjes aldoor maar af, naar beneden, leuk en goed met hun stijve kabbeling als een zwarte, zwarte waterval. 't Is net of 't gevaarlijk is, ja, áls je van het smalle treêtje gleê, zoû je ook kúnnen vallen, maár het is niet gevaarlijk want je denkt niet om vallen. Je kijkt op je zelf neêr en 't is net of je naar de vlekjes en pluisjes en het witte tippeltje op je lijf kijkt, maar het is niet zoo, je keek maar naar iets dat vlak bij je, dat áan je was, na dat je had rond-gekeken, in een doodstille verwondering, die niets en ook zich zelve niet ziet.
| |
| |
Als Jaantje de trap daar beneden, schuin in de laagte tegenover je, opkomt, zal je door de spijlen van de leuning heen kijken tot het oogenblik komt, waarop zij je daar zoo ziet zitten, dan zal je even lachen en dan weêr heel stil kijken, slikkend om terug te krijgen wat je daar zoo had, dan zul je willen weggaan en dan neen, dan toch nog maar wat blijven, met je handen allebeî stil voor op je beenen. Willen weggaan en blijven, telkens, en telkens na een poosje, na een klein poosje, weêr, en dan toch nog maar wat blijven.
Als je hier op een bok zit, zit je wel heel hoog boven de paarden. Maar kijk, kijk, kijk, daar komen ze, heel in de diepte, daar zijn ze, de zwarte paarden met het stille schokken van hun telkens met de monden even na mekaâr toe gehouden koppen boven het rennen onder de stille ruggen. Wat glimmen hun oogenkleppen en het zilver aan de riempjes tusschen hun ooren mooi, lenig en zacht zijn hun opstaande ooren, hun zwarte glansende manen trillen meê en de aderen voor aan hun koppen zijn gespannen, o, wat blinken licht zilver hun zwarte nekken en het begin van de ruggen, verder kun je niet zien naar wat onder je is. Het lijkt wel het zilverig lichtgeglim op het zwart van de trapleuning hier.
Adriaan deed als een heel klein jongetje om dat hij eigenlijk nog net zoo was, en hij ging hooger de trap op, in hooge op-stappen telkens twee treeën nemend en een enkele maal drie, zoo dat hij kort over een trap deed en de portalen hem ook kleiner leken. Twee treeën is maar een stapje, voor drie treeën moet je al hoog reiken met je been, maar je doet het gemakkelijk en je bent iemand die telkens hooger komt op een steilte. Je wijkt terug als je in 't midden van de trap bent en het vloertje van het portaal boven je wijkt ook terug, dan hijsch je je op, aan de leuning op, het vloertje komt weêr nader en je komt er al
| |
| |
met je hoofd boven uit, nog éen stap en je staat er op, het ligt neêr aan je voeten tot bij de stille deuren.
Nu was het middag en hij was op 't portaal. Naar boven waren de trappen lichter bruin van kleur, en hij zeî alle schilderijen waar hij langs kwam goeyen-dag. Dag, meisjes met de bloemenkransen bij de logeerkamer, lachen jullie maar niet zoo raar, jij, groote meid, doet het, dat noem ik ráar lachen, kijk me liever zoo boloogig aan als je zusje, en dag, meneer met je groote pruik op het volgend portaal, zit je boeffante nog goed onder je onderkin, en dag, dikke mijnheer tegenover mijn kamertjes-deur. Sapperloot, wat heb jij een groote witte pruik op je kop, en wat heb jij een vreeselijk dik ròse en grijs gezicht, en wat heb jij een groote neus, en wat heb jij een vreeselijke lichte blauwe jas aan, ik groet je, hoor, ik groet je, ik groet je, hier ben ik op mijn kamertje hoor, de deur miauwt, en blijf jij daar nou maar hangen, blijf jij daar nou maar op je gemak hangen, en hoû je oogen maar open, dag en nacht open, met dien waardigen, kalmen lach in je ròse spekkie, in je spekkie, spekkie, blijf maar kijken of ik nog niet haast weêr uit mijn kamertje kom....
| |
7. Adriaan in zijn eigen kamertje
Adriaan was in zijn kamertje en het was middag. Hij stond zoo, dat zijn jasje van achteren aan de lendenen opgesjord en daar ingedrukt was, zoo dat er een band schaduw was, die in enkele korte schaduwkrinkels uitliep aan weêrskante, en achter in de broekspijpen, op de hoogte waar van voren zijn knieën waren, zag je moeten van de krinkelingen, die daar komen als je gaat zitten. Het was helder licht in het kamertje, door het glazen dak in het hooge witte portaal was de lucht blauw, en een plek geel licht van de zon was daar bij het beeld van de Moeder Gods met haar Kind.
| |
| |
Het venster van dit kamertje ging naar binnen open en dan was er een zwart hek achter en dit stond op het vensterkozijn en vlak hier tegen-aan was het vloertje van een klein portaaltje, waar de bovenste trap van het huis op begon. Het bruin van deze trap was niet geel meer, maar grijs van oudheid en verlichtheid want hij ging naar het aller-bovenste portaal, waar je vlak bij het glazen-dak was.
Een eindje onder dit venster was Adriaans tafeltje. In een lâ daarvan was zijn verfdoos.
Het ledikant stond nu zoo vreemd, over-dag. Het gordijn was heelemaal toe, en in 't midden was het een beetje uitgezakt zoo dat het een eindje op den grond slipte. Er lag gelukkig niets buiten op het gordijn naast de hooge schotten, waardoor het naar beneden zakt en het leelijk wordt, maar het stond er gewoon en goed in de ruimte onder de zoldering, naast de waschtafel waar heel van onderen de kaptrommel op stond. Het venster was ook toe, schuin was het koperen korte staafje, dat je in je hand neemt om het venster open te doen en dicht te doen, er voor.
De laden waren bezijden in het tafeltje, dus moest je het van de muur afschuiven om goed in de eene lâ te komen, want het stond daar in den hoek, dus met zijn smallen kant bijna aan de muur, waar ook de waschtafel aan stond; maar in díe lâ moest Adriaan niet zijn, hij moest in déze wezen en aan het ringetje, dat boven het van ouderdom wat ruig omrandde sleutelgaatje was, aan het doffe, beslagen koperen ringetje, zoo klein, dat het bovenste lid van zijn pink er alleen in kon, trok hij het lâtje open, zoodat het het gladde, slanke, zacht houten tafeltje uit-schoof en te zien kwam wat er binnen in was, het oude matte hout, heel droog, maar effen en rechthoekig afgekant, de schaduw van het tafeltjes-blad er boven stond schuin zwart in het open lâtje, maar dat was maar
| |
| |
een schijn, maar in het lâtje was zoo dat je het met je hand kon aanvatten en oplichten en naar je toe nemen, stil het kleurige, wegende, hebbend, de verfdoos. Hij stond er wezenlijk, daar binnen-in. Hij was bruin van kleur, maar rood-achtig bruin, en met zijn dunne haakjes van voren over de heele kleine pinnetjes. Hij stond daar en Adriaan nam hem in zijn hand, terwijl zijn hoofd er boven neêr was gebogen en met iets huiverigs en onzekers in zijn handen aan de doos, als waren zij nog te klein en kon hij bijna niet gelooven, dat het voor hun was om dit te hebben.
Hij deed dadelijk met zijn vingertop de haakjes los, en toen even den deksel op en zag alle kleuren liggen, en de wit porseleinen dingetjes om de kleuren op aan te maken, en in de langere vakjes de penseelen. Toen deed hij hem weêr even dicht en zette hem neêr, op het tafeltje. Toen nam hij gauw den stoel, hem bij de zitting en leuning pakkend, en zette dien aan de tafel, denkend, dat hij dadelijk hierna er zelf op zoû gaan zitten, terwijl zijn oogen dof naar den stoel en naar op het tafeltje waren, omdat hij zijn kijken moest sparen voor zoo met-een.
Hij stapte tusschen den stoel en het tafeltje en trok, terwijl hij, met zijn kijken op het tafeltje neêr, langzaam dalend zich neder zette, den stoel met zijn handen onder zich aan, zoo dat hij nu vlak-bij en aan het tafeltje zat, zijn beenen tot aan zijn knieën tusschen den stoel onder hen en het tafeltje boven hen in, het tafeltje dus hebbend, het gladde, het bruine, het slank gelijnde, zachte tafeltje, tusschen zijn beenen en zijn armen, met zijn lijf er tegen aan, waarvan hij een knoop er langs stooten hoorde, en met zijn beenen recht neêr staande op den grond, die hij misschien straks schuin naar achteren onder zijn stoel zoû doen, dan zoo met de voeten in de schoenen staand op de teenen en over elkaâr heen.
| |
| |
Hij had hier dus de verfdoos, die open en dicht gaat en gevuld met kleuren is, en het room-witte, zachte papier, waarop zijn al begonnen landkaart was. Nu nam hij de kleine stukjes verf, die zoo mooi van kleur waren, zoo kantig, zoo hard, zoo luchtig en zoo klein, en die op dingetjes van bij den koekebakker leken, en doopte ze in het water en maakte dan op een bordje de kleuren aan. Zijn hand bewoog boven de tafel en heel dicht daar bij, hij had de stukjes verf tusschen zijn duimpje en vingers. Hij hoorde het wrijvende geluid van de verf op het bordje, zijn oogen, die opsloegen, onder zijn voor-over gebogen, onbewegelijk blijvende voorhoofd, keken het bewegen van zijn hand na, en keken ook soms naar ergens anders, terwijl zijn hand met wrijven doorging, om daarna er weêr toe terug te keeren. Toen al de plasjes verf klaar waren op het nu zoo kleurig geworden en vreemd bezette bordje, - de eene verf heette vermiljoen, de andere indigo, weêr een andere oker-geel - nam hij het lichte, bijna doorzichtige penseel met het heele zachte kwastje van voren er aan en zijn schouders samentrekkende naar zijn hals toe en met zijn voorarmen drukkend tegen het tafeltje en met zijn hoofd nog lager naar het papier toe, en met zijn adem ingehouden en dan weêr warm uit zijn gezicht komend, en met zijn oogen stil en dan weêr snel knippend achter elkaâr, en met zijn penseel reikend naar de verf, maar dan nog kijkend naar de kaart en dan van zelf stil blijvend met zijn hand boven het bordje om de verkeerde kleur niet te nemen, en dan er even na kijkend met dofferen blik en de kleur nemend, en dan weêr gauw neêrkijkend op het papier met helderder blik, onder de zachte boven-oogleden uit, was hij de kaart aan 't kleuren.
Deze werd zoo mooi. Je zag al de grenslijnen van ons land en de lijnen tusschen de provincies, en de
| |
| |
zeeën, de rivieren, de kanalen, en de heiden en den veengrond, en de spoorwegen en de straatwegen en de enkele binnen-meren, die er nog waren, en ook de steden en de dorpen met de namen er bij, en andere figuurtjes waren er weêr, die de duinen beteekenen. Alles zoo duidelijk en iedere provincie had een andere kleur en een licht zwarte doezelige streep was de rand van de zee aan den kant. Dit was het land, zóo was dus nu de vorm van ons land, dit was het Noorden, daar was het zóo afgerond, precies zoo was het land, daar zoo, bij Den Helder en Nieuwe-Diep, en daarboven, zoo dun en fijn omlijnd, daar waren nog onze eilanden, de hoogst gelegene, het eerste was Texel, daar boven Terschelling, en dan al maar kleinere, hooger-op in de zee.
Voor Adriaan uit, als hij, zich bezinnend, naar even verder dan zijn papier en kleurgerei tuurde, was de muur van zijn kamer heel dicht bij, die onder het venster was. Het was zoo dicht-bij, dat het als een klein muurtje was, dat van zijn tafel af daar op-stond tot onder aan het raam. Rechts ziende, zag je het zijn tot aan de andere muur, die er daar tegen aan kwam, waardoor de hoek daar was, en deze muur was daár weêr, heel dicht bij en, zijn rechter arm voorbij, was hij tot daar heel naar achteren toe. Maar het tafeltje, aan die twee muren, was ook heel dicht bij. Wat maakte dat samen iets dicht om hem heen, de tafel voelde hij met zijn arm en hij zag zijn mouw, die was open, die was rond, die had een kleur, die hij wist dat niet licht was - liggen op de tafel met zijn eigen hand, die er uit was gekomen.
Zijn hoofd naar de hoogte doend en zijn lijf even recht-op, was er een licht-wasem door het venster naar zijn gezicht. Daar hing het kanten gordijn, wel met een harden zoom, maar toch heel dun en los, maar hij zag het eerst niet en keek schuin weg zonder naar iets te zien, denkend over zijn kaart, met de oog- | |
| |
leden rustig bewegend voor de binnenoogen op en neêr, beschermend die gedachte zonder angst dat niet te kunnen.
Toen zag hij heele kleine water-kleurige slangetjes in zijn blik vol licht, dien hij als een soort van lichtzilveren waas-vlies zag. Toen keek hij uit en lette op het gordijn en toen was 't net of hij, hoewel de figuren duidelijker ziende, het gordijn zelf minder goed zag dan toen hij het zag zonder er op te letten.
Het gordijn was met een koordje opgehouden zoo als je het overal zag, en hing nu in den vorm van zacht op zij te zijn geweken om je te laten zien al wat aan de andere zijde was, en niet te veel, om niet te veel voor je in eens te geven.
|
|