CCXVII
Wij stonden stil en wendden ons naar ter zij en waren verrast dat wij ons zoo dicht bij iets moois bevonden zonder het te hebben opgelet. Een vlakte lag voor ons uit. Ver van ons af links hooge boomenrijen, rechts, verder, nog lager geboomte zwart en groen. Die omperkten de vlakte tot tegenover ons, waar in de open plek tusschen de boomen juist vol-uit een groot huis te zien was, met zijn vensters naar ons toe.
Boven de vlakte was een gelijke blauwe lucht-vlakte. Boven de boomen kwamen wit en licht zwart getinte wolken die omzoomen.
Het trof ons en wij zeiden mooi zonder iets nader te merken.
In dat landschap was iets dat ons betrof. In de witte wolken zoo om het open blauw, in de boomen geschaard om de vlakte vol licht. In het groote huis, vreemd geheel zichtbaar tusschen de boomenrijen.
In het licht van de vlakte stonden wij als een duiker in zee. Het was over ons en over ons gezicht. Wij stonden onder in een zee van licht en die dus heel doorschijnend is en niet zoo als de waterzee.
Wat keken wij vóór uit en in de lucht en ook ter zij.
Een helderheid van licht was over onze aangezichten