CCXV
Als zij alleen loopt in de eenzaamheid is er geen felle, maar een zachte schroom in haar, omdat zij zonder het te weten weet, dat al het hemel-licht haar valt te voet als zij de oogen neêrslaat.
Zij heeft in haar gelaat dat teeder geslotene en iets stil verzorgende van heel gewoon te vinden een lieve schepping van God zelf te zijn.
Wij bleven even stil staan kijken naar de lente in de lucht. Er was een witte wolk voor het blauw. In hare blanke wang zag ik een heel mooi wolkje, rood van kleur.