CCXIV
Wij lachen niet, wij schreyen niet. Rustig en aandachtig gaan onze gezichten door de stilte en de lichten.
Het stille voortgaan van haar door licht zilver licht verlicht gezicht.
Zij kijkt zoo rustig afwachtend voor zich uit en dan weêr voor zich neêr in een tevredenheid.
Zij kijkt aandachtig waar voor haar niets te zien is en waar zij ook niets ziet.
Zij weet bijna, maar juist nog niet, dat zij daardoor juist even meer dan alles ziet.
Zij kijkt zoo stil aandachtig naar het Niets, dat zij ziet; omdat zij bijna weet, maar juist nog niet, dat het God zelf is, dien zij ziet.
Mijn gezicht is naast het hare, mijn gezicht dat alles, en ook dit dus, ziet.