CCIV
Een klein meisje, met haar hoofdje vleyend op-zij. Er hingen lange gouden lokjes tot voor haar gezichtje. En uit dier schaduw keek zij stil lachend naar mij.
Het áller-liefste, blonde, blanke, ròze, kleine, dat met hemelsch blauwe oogen, schuilhoekje speelt in de schaduw van gouden haren.