CCIII
In den glimlach van het licht gevoel ik niet God als zijnde Eeuwigheid, zooals dat is in de Helderheid. Maar in den glimlach van het licht gevoel ik God als eene nameloze Teederheid, die eene schakeering van de Liefde is. Het is geen verlangen en ook geene vervoering, maar het is of God zelf, die is de Eeuwige Helderheid, af neigend vraagt of Hij niet onweêrstaanbaarder nog is in menschelijke Lieflijkheid.
Ik moet altijd verlangen naar de Helderheid. Maar beschijnt mij de Teederheid, dan voel ik wel de onvolkomenheid, maar kan in haar aanschijn toch niet denken dat ik de Helderheid meer bemin.