CCII
Er is dan weêr zacht rood aan de lucht, dan weêr zacht blauw, dat iets op mij toeschijnt. Er is een heel bizonder leven van licht jegens mij. Zoo als bleeke zonneschijn even daar aan komt en vlak bij mij schijnt en weêr verdwijnt. Maar het licht zelf, het is soms of ik dat als iets zie, of ik dat leven zie. Er is eene innige betrekking tusschen dat beste in mij en het licht dat ik zie buiten mij, het heel stil wisselende licht.
Het licht heeft geen menschengezicht, maar een menschengezicht lijkt op een dierengezicht. Maar de uit-drukking van een menschen-gezicht, die heeft het licht. Niet de glimlach zelf van een menschengezicht, maar het gevoel dat in mij komt door den zoeten glimlach tot mij van een geliefd menschengezicht, dat is in het licht.
Het leven, dat ik zie in het licht is het leven van mijn ziel, want het licht, dat ik zie, is geen ander dan mijn zielelicht. Er is geen ander licht.
Zoo lang het licht dus tegen mij doet gelijk een liefde-vol glimlachend gezicht, ben ik te vrede, want als mijne ziel niet te vrede ware zoude zij toch niet lachen tot mij.
De glimlach van het licht is wel de ziel van alles wat ik heb gewonnen. Want die bewijst mij dat het licht buiten mij zielelicht is, zoo schoon als het is.