CXCVII
De lieve moeder bukt zich en haar blank en zacht rood gezicht komt in den stillen gouden schijn van 't schoone, onbewogen licht.
Haar oogen zijn geheel in mededoogen heen gericht op iets dat vooral nog zoo klein is, een gezicht, een hoofdje met haren, heel en al ingericht als een gewoon hoofd en gewoon groot gezicht, maar alles in 't jong en klein, klein.
Het licht glanst in de haren en blinkt in de oogen van het kleine gezicht.