CXCV
'k Ging door een landschap, waar de wind zich had gericht tegen mijn glimlachend gezicht. 'k Liep er een beetje naar te hooren. Soms was hij ver af, maar zoemde dan in eens weêr in een klein dor boompje aan mijn ooren. De zon kwam ook, links achter mij. 'k Dacht: zoù ik er naar kijken en keek al half ter zij, maar snel keek ik weer voor me. Waartoe er in te kijken. 't Is genoeg als ik hem maar zie schijnen. 't Was iets bizonders, dat ik telkens weèr woû zien of hij zwak of krachtig was, en zonder dat ik wist waarom, mijn hoofd te vreê weêr telkens van hem af moest wenden.
Onderwijl hield mijn gedachte zich prettig bezig met het vergelijken van mijn werk met dat eens diamant-bewerkers. Ik dacht hoe prettig 't was al die glansvakjes en schitteringetjes te zien, maar dat te midden van al 't water-klaar en zilverig gespiegel en geschitter ik zeer verlang naar 't oogenblik waarin, van uit den diamant ik dien eenen gloeyend gouden blik mij toe zal zien vlammen, dien ik weet, dat er is, maar dien mijn handen nog niet los konden doen branden.