CXCIII
Op eens kwam er een zachte verlichting om mij henen, in den tuin en in de kamer. Toen is Zij mij verschenen. En heeft tot mij gesproken.
Toen ik Haar niet meer zag, trad ik buiten mijn huis, denkend daar nu alles wel heel schoon te vinden. Ik had van binnen uit daarvan reeds iets gezien en vond mij niet bedrogen. Alle boomen, zelfs alle dorre eiken, prijkten met schoone, diamantkleurige sieraden, waaruit ik beurtelings vele kleuren, bizonder zuiver en met een zachte felheid mij toeflonkren zag. En, waar ik ging, hingen zij aan de takken, als druppels, overal, alleen te schitteren of te schitteren met kleuren. Ik zwierf maar zwak wat rond. Tot ik kwam aan een dal, dat geheel met fellen witten gloed vervuld was, als een damp van licht. Daarachter en daar door heen, scheen een ander, zóo hevig, licht, dat ik er niet naar kijken kon. Ik wilde een weg overschrijden om aan het dal te komen. Maar toen viel van boven een kille regen op mij neder met dreigend geluid, en ben ik te-rug geschreden.
* * *
En vele malen ben ik langzaam gegaan voorbij het vensterglas waarachter ik hare gestalte zag en nederig als een bedelaar begroette ik telkens haar.