CXCII
Te midden van de ranke takken van de schemering, zag ik mij in een blijde worsteling met een half donkren knaap. Hij had groote glansend zwarte oogen in een wit blank gelaat. En zag soms stil naar mij op als naar een hoogen vreemdeling.
Door mijne gedachte toog een vreemde huivering.
Mijn God. Van waar was Die op eens gekomen.
Van waar was Die neêrgedaald. Door welken ingang was ik daar gekomen. Hoe hadden wij in donker elkaêr aan-geraakt.
Mijn God, wat zijt gij schoon in donker. Hoe hebt gij in donker mij wéêr gevonden.