CXCI
Het was daar groen en schaduwen, die geleken naar schaduwen van smalle boomenstammen, waren op het bleek verlichte groen.
Een wezen, dat mij wel scheen een lieve vrouw te wezen, bevond zich voor dat groen. De kleur van haar gewaad was wit. Glansend oranje geel, als een groot sieraad, was boven-aan aan haar gewaad.
Aan hare voeten zaten schoone kinderen. Zij hadden blanke, zeer verlichte gezichten. Zij hadden kleine roode wangen. Zij hadden blauwe oogen. Zij zagen mij aan. Zij zagen mij soms wel verwonderd aan, maar spraken toch. Zij schenen mij goed te kennen.
Ik begreep niet goed, hoe ik daarbij behoorde.
Ik kon het niet gelooven, dat het waarlijk zoo was.
Een licht er in ons midden was, geel goud van kleur. Het was zacht en onbeweeglijk in de stilte en duisternis.