CXC
Ik heb gewandeld over een mij wel bekenden weg, waar niemant ging. In den zwaren mist zag ik toch in de verte een kleine gestalte dwalen.
Kleine bloemetjes, die als zij jong zijn heel licht zijn van kleur, maar bij het ouder worden donkerder worden tot zij heel donker en gerimpeld sterven, beefden mij tegen.
Wandelend door den mist hoorde ik van verre een kind mij roepen. Stil staand, riep ik ook. En hij riep weder, vragend waar ik was.
Ik heb wachtend gekeken naar waar de weg zich afbuigt tusschen de witte struiken, maar heb hem niet zien komen.
Ik heb het kind gevonden in een sombre kamer, bleek en koud. Hij had mij niet geroepen en mij niet roepen hooren.