CLXXVI
De eenzame weg was wit. Er waren groote witte planten ombuigend zoo als een fontein naar alle kanten. En kleine boomen die geleken witte rozenboompjes. De grond was als bestrooid met stof van diamant en schitterde even overal.
Langs verschillende wegen ben ik gegaan tot dicht bij waar het menschengejuich was; maar tot hen dorst ik niet te gaan.
Een matte lampenschijn van blanken lichtbol in den nevel met roodachtigen rand bescheen mijn witte land.
Toen ben ik ingekeerd tot mijn ziek lief, die heeft mijn hand genomen, en terwijl zij verhaalde en ik zat te droomen over haar en haar verhalen, deed zij haar hand even uit mijne hand om iets te wijzen, en toen weer in mijn hand.
Ik ben in den duisteren nacht gegaan waar eeredienst was voor het Kind.
Daar buiten stond ik in het kille donker. Terwijl ik daarin voort bewoog, tastte het kind naar mij en reikte zwijgend van omlaag mij zijne kleine hand.
De wolken hangen somber over mijn witte land.