licht scheen. Ik stond stil, mijn hoofd had zich opgeheven. Het licht, dat over de witte aarde een blanke en lichtròze nevelgloed verspreidde, was verblindend en ik beschermde mijn oogen met de hand om naar de plaats te zien waar de licht-bron niet zelf was maar die er zeer aan was nabij. Daar zag ik iets, licht aan den hemel, gulden van kleur, zacht en teeder, maar wat ik zag was iets dat meer dan licht en meer dan kleur was, en bij wiens vermelding geen kleur-, noch aardaanduiding misschien gebezigd worden mag, wijl die het onbegrepen wedergeven. Ik dacht: nu zie ik iets zóo schoons; dit is schoonheid van den hemel, niet weder te geven door aardsche verbeelding.
En op dien dag, terwijl ik was zoo innig samen met het leven, dat ik poog weêr te geven, is doffe droefenis wreed over mij gekomen, meer en meer, met wanhopig misbaar, ach, bij het zien van ieder klein gebaar van het mij toevertrouwde leven, dat beter in stille geheimenis van liefde gebleven waar.’
Ik gevoelde mij een verrader, die de diepste schending pleegt om dat hij uitspreken wil wat slechts in heiligheid van stilte kan leven.
In mijne droomen is een groote ramp gekomen.