Verzamelde werken. Deel 3. Proza-gedichten
(1920)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
en fijn zijn te gelijk als had de hand van Onzen-lieven Heer, bizonder teêr bewogen toen hij de dakjes maakte boven de oogen, waar-uit zijn licht zoû schijnen op mij neêr. Daaronder liggen de ooge-dekjes, groot, zacht en blank. Hun smetteloze blankheid ligt neêrgevlijd boven het teêre roode blozen der wangen als reine moeder-schijn boven bloeyende kindervreugd. Aan de ooge-dekjes is lange zwarte franje tot bescherming en sieraad van de oogjes als zij slapen gaan. En als een stralenkrans om hunne schoonheid heen is die wanneer zij opengaan.
Ik zie zoo gaarne haar gelaat wanneer haar oogen open zijn. Maar als haar oogen zijn gesloten is het of iets nog teerders in mij open gaat. |
|