CLXV
Hoe is het mogelijk, dat wanhoop en groote droefheid verkeerd zijn, daar zij toch zijn groote bewegingen van de Liefde, die voortkomt uit de Helderheid, welke ik God noem.
Ach, zijnde buiten de Helderheid, kan ik dit niet beseffen.
Want zelfs in Helderheid heb ik alleen het aangevoeld maar 't niet geheel beseffen kunnen.
En nu denk ik in twijfel: hoe meer ik bemin, dat is: hoe meer de Liefde in mij is, hoe dichter ik bij God ben. En als ik, de Liefde niet gevoelende, óók niet wanhopig of in groote droefheid ben, bemin ik toch minder datgene, waarom mijn wanhoop of droefheid wezen zou.
Ik weet dat ik met wanhoop of droefheid ongelijk zoû hebben, want zij, wier leven Goddelijk is, zou niet in donkre wanhoop of diepe droefheid zijn, om dat haar liefde-vreugde voor het gehéele leven te zacht