CLXVI
Ik was verzonken in teederheid en weemoed, mijn hoofd lag op mijn werk neêr tusschen mijn handen, mijn oogen bijna gesloten. Ik besefte dat ik iets nederschreef, wat niet geschreven worden mocht omdat het zonder Liefde of Godlijkheid, het liefst verschijnen der Goddelijke Liefde weêr wou geven.
Toen ben ik plotseling ontwaakt wijl door een hand ik stil werd aangeraakt, wier aanraking ik nauwlijks werd gewaar, zoo zacht was zij, en eene stem van liefde zei: ‘mijn lief, wat doe je daar?’