CLXIII
Groote holle oogen onder éen spitsboog van wenkbrauwen lijdend saâmgetrokken. Mager en kleiner bleek gelaat voor droeve stut van doffer haar. Achter de vensters overal dichte donkere mist staat.
In-eens zag ik haar daar, waar zij stond. Zij had een vreemden mantel aan. Donker en klaar was haar mooi gelaat. Duister bruin was het haar. Het was mij vreemd en schoon. Ik was, geloof ik, vervreemd van haar.