CLVIII
Het was mij toen of in het aard e-leven iets veranderd was, zóo, dat het niet meer aarde-leven was. Toen ik het witte huisje daar zag staan, kon ik mijn oogen nauw gelooven. Het was het zelfde en toch een ander huisje.
Dat éene oogenblikje, dat naauwlijks den tijd duurde waarin men een oogblik op iets slaat, waarin ik, klaar en blij, twijfelde aan de aardsche werkelijkheid van het witte huisje, was het innigst van mijn heerlijk-zijn in rooskleurigen schijn.
Aan dat witte huisje zag ik te gelijker tijd.
Dat ik was in heerlijk- en in werklijkheid.
In heerelijke werklijkheid.
Mijn oogen-blik is als een zachte zonnegloor, die van schoonheid over 't leven droomt.