CLVII
In het donker, in de zeer donkere schemering, heb ik overdacht of dit nu liefde was. Ik dacht aan hare schoone lang afhangende haren, waarin de laagte, dicht bij het vlossig einde, een lichte golving te zien is van glansende donkre baren, zoo als zij ook in schuim-ragfijne krulling zijn waar het voorhoofd begint.
Ik dacht of nu die haren, die ik niet slechts schoon vind, maar schoon vind in eene verteedering waaruit eene verheffing schijnt op te varen, voor mij konden zijn als zoo vele zachte snaren, waaróm een melodie even zoû beven, met het glijdend gebaren van lichtlijk speelschen lentewind om korenaren, in een ontroering, die diep uit mijn blij binnenst kwam.
Zijn zij niet gelijk een cither, die mij aan de borst gelegd is, het zachte speeltuig, dat mijn vingers raken en waarover mijn adem gaat.
In donker dacht ik bang of dit nu liefde was.
Toen is het licht geworden om mij heen en kwam ik in een wonder landschap waar een zacht rood licht scheen.
Het was zoo vreemd en heerlijk. Ik stond een oogenblik bedwelmd. Boven mij was een blauwe kleur zoo zacht en schoon als ik nog nimmer heb gezien en roode wolken, niet bleek, maar toch zeer zacht, die naar boven