Verzamelde werken. Deel 3. Proza-gedichten
(1920)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
schijn. Op die manier is het wel prettig met zijn drieën zijn.
't Is aardig, ik doe meer dan eens alsof er iemant bij mij was als ik alleen ben. Ik dans tot de kast en tot de kachel, maar dit bedoel ik niet. Maar als ik iets van haar weêr zoo erg lief of aardig vind, kijk ik naar een kant, waar niemant is, met uitdrukking van vriendlijke verstandhouding of van: ‘wat zeg je daar nou van.’ Daar-zoo, toen ik haar zingen hoorde tot de kindren, mij verkneuklend met mijn handen samen in mijn schoot en zacht lachend gezicht, had ik het weêr. 'k Wees met mijn hoofd ter deur, om den ander te vragen of hij 't wel hoorde. |
|