CXXXIX
Eerst naar den wind te luisteren, eerst ruischt hij in lage vlagen door het struikgewas aan de eene zij; dan suist hij in hooge vlagen door het geboomte aan de andere zij; - dan boven en door de groene boomen heen te zien hoe héél hoog aan de bovenzij der lichtheid is het lichte fijne blauwe dak;
het hoofd geheel achter-over liggend en de oogen effen open langzaam te gaan, tusschen de boomen, die blijven staan, al-door te zien door het scherpe boomengroen, liggend uit boven over het gelaat en dat doet of het over u henen gaat, naar die hooge helderheid, het tintelend licht en het hooge blaauw; terwijl de blanke zonneschijn aan den linker kant, regelrecht toeschiet op het gelaat waar hij zonnetjes maakt;
meenen te bespeuren dat daar iets begint en op de teenen dan langzaam te loopen hooren of het niet ruischt in den wind;
met genoegen te zien den sterken lagen boom met al zijn zwaar gespierde armen; maar eensklaps buiten 't bosch alleen staand met den hemel, gedachteloos verwonderd over de onmetelijke verte van het hooge blaauw met zijn menigte doorzichtige wolkspiertjes nauw aan-een-gesloten.
Ik wist eerst niet wat ik zag: warrige kleurenmist in den klaren dag. Ook niet of het aan mij of aan de boomen lag.
Het was iets moois, dat mij had verrast. Boomengroen, boomenbruin in zon en schaduw, op een bizondre wijze samen, was 't.