De boomenbladen wemelen achter de vensters, vele bloemen in vele vormen bevinden zich in de doorzichtige gordijnen.
De klok, die 't uur wijst, weêrspiegelt met haar glas schemerig goud.
Terwijl ik lach in mijne hand, die 't hoofd steunt, kijk ik aandachtig op en zie een kleine vogel, die wel weêr oogjes als speldekoppen zal hebben, schuin voorbij het venster vliegen.
* * *
Ik ben zoo gerust, ofschoon het Leven in mij schijndóod zij. Want ik meen te weten, dat de schoonste Schoonheid mij staat te wachten. Die zal mij Leven, en beter dan ik kende, wedergeven.
* * *
Trouwens, ik ben te vrede als ik maar te vrede ben.
Zoo als een zachte windvlaag, die even trilt tot in de buitenste bladen, gaat een ontroering door het hoofd en doet zich voelen in het gelaat, met klein geprikkel.
Dit is wanneer ik denk aan mijne Liefde en de gestalte van die ik liefheb rijst voor mijn gedachte.
Op tafel ruw of maar iets te dóórzettend iets te verschuiven, zoo dat het buiten zijn bestemden stand en vorm raakt - waar-door het steeds, zij 't slechts lichtlijk, lachwekkend wordt, is iets leelijks doen, verstoort de Schoonheid en grieft de Liefde.