CXXVII
Het was nog donker en wij zaten bij een lampje, heel bizonder klein. Toen is zacht en naauw merkbaar het daglicht daar opgegaan voor mijn. Er was een mooi melkkannetje en een wat grootre mooye kan. Er was nòg een heel klein lichtje. Ook was er een gezichtje, een eene kleine stem om beurte sprekend met de mijn'.