CXXVI
Al zie ik niets, en al denk ik niets en al droom ik niets, als ik alleen maar met de oogen gesloten, de gesloten lippen bewogen in stillen lach, zoo nederlig, niet eens vol-uit denkend: wat ben ik gelukkig, - dan is dat reeds genoeg, dan heb ik toch reeds een gevoel, dat in die liggende gestalte iets als Liefde of Mooiheid is en die dus op dat tijdstip toch bereikt haar Doel.
Dat zwijgend gelach in oogenduister zonder Beeld of Gedachte, - zoo of de natuur lacht zonder de ge dachte en of men in de donkere stilte juist het mooiste weet, - ......