dan mijn arm om haar middel en waagde daar een licht gekittel. Maar ach, dat waar' een wee genucht als men niets voelt dan leêge lucht. Eindelijk razend om al die ijlheid, die spotte met mijn haren-steilheid, beet ik ten slotte, hoe affreus, de geest in 't puntje van haar neus.
Daarop gelastte ik den gezwinden wind met rappe vlagen een helsche wals te spelen. En onder 't toegeschiet en weêr verdwijneder trillende snaren maneschijne, danste ik in 't rond met mijne schim tot lachend vrouw Auroor kwam loeren aan de kim.
Eens heb ik een meneer gekend, wiens heele neus was een dik rood gezwel, - het was een zeer gezien grondeigenaar, begrijp mij wel. Maar als dié man mij eens verscheen, dat ware delicieus. Ik hief mijn katje op en liet die proeven van dien neus. Dat waar' eerst spekje, voor zoo'n stiekem lekkerbekje.
De menschenliefde zoû het niet verbieden, want die is alleen voor heusch levende lieden.
Maar, het is waar, de kat próéfde het dan toch óók niet. Even min als hij dat andre katje een handje geven kan, dat hij wel eens in den spiegel ziet.